en beangstigd, zich aan zijn voeten nederwerpend.
Maar thans sprong hij op als onder de drukking eener veer: ‘Fernande, wat doet ge?’ en bij de beide handen tilde hij haar op. Een vreemde straal schoot uit zijne oogen en onder de impulsie van een schielijken inval, van een spoedig besluit, sprak hij hijgend, schier ademloos:
‘Fernande, gij kunt het kind niet verlaten, Fernande, ik kan zonder mijn kind niet leven. Fernande! Fernande!’ herhaalde hij, zijn aandoening niet meer meester, met zijn blik haar oog tot in de diepste diepten doorborend. ‘Fernande, ik ken een reddingsmiddel, o Fernande, ik ken er een.’
‘Wat dan?’ vroeg ze verbaasd hem aanstarend.
‘Een huwelijk,’ zeide hij.
‘Een huwelijk!’ herhaalde zij met afschuw...
‘Ik ben eene non in wereldlijke kleeren, ik heb aan God eene gelofte gedaan.’
‘En ik,’ hernam hij met oprechtheid, ‘ik ben niet vatbaar voor een nieuwe liefde.’ En zijne stem was heel bewogen, ‘mijn hart bloedt nog over 't verlies van Esther. Ik heb u als een zuster lief. Ik zal uw broeder zijn, niets anders dan uw broeder, dat zweer ik u. Maar ge hebt de afgrijselijke lasteringen zoo even gehoord,’ en thans beefde er verontwaardiging in zijn toon, ‘deze zullen ophouden, Fernande, de wereld zal geen blaâm voor ons meer hebben....’
Zij zweeg, aarzelend.