| |
XXXVI
Op den vooravond van zijn terugkeer naar het college, kwam er een brief van den Principaal: een paar leerlingen uit Brazilië, welke er in de vacantie ook verbleven, waren door de roodvonk aangetast, onmogelijk ze elders te verplaatsen. De dokters zagen gevaar voor aanstekelijkheid, daarom werd de heropening der klassen voorzichtigheidshalve verschoven tot nader bericht.
Gaspard mocht voorloopig thuis vertoeven.
In het begin van zijn verblijf onder het ouderlijk dak, had hij altijd gewenscht, dat de vacantie nooit eindigen zou. Met eene overdrijving, die vader en moeder zoet streelde, die hun een glimlach over zijn naïefheid en een vochtig oog over zijn kinderlijke liefde afdwong, had hij vaak luide zijn verlangen uitgesproken, dat een donderslag op 't laatst de reis verschuiven mocht, dat de trein die hem naar 't college heenbracht, ontriggelen zou, ja, dat het gesticht de prooi der vlam- | |
| |
men worden, en het heropbouwen tijd van uitstel vorderen zou.
Niets van dit alles nu bij 't hooren lezen van den brief, geen sprong van heil, geen schijn van vreugd-verheldering op zijn aangezicht.
Enkel zei hij: ‘'t Is goed,’ zijn ontbijt ononderbroken verorberend.
‘Wat heeft die jongen toch?’ vroeg Fernande aan Mathijs, wanneer hij de kamer verlaten had.
Het was niet de eerste maal, dat zij hem op Gaspard's afgetrokkenheid en vreemd humeur opmerkzaam maakte.
Mathijs haalde de schouders op.
Mathijs had het zonder haar aanduiding wel waargenomen. Hij sloeg het echter licht in den wind: ‘Och, bekommer u daar niet over, jongens hebben grillen in hun opgroeien. Daarenboven de leervakken zijn heden ten dage zoo menigvuldig, hun hoofdje wordt zoo volgestopt met allerlei wetenschap, dat op de periode van inspanning noodzakelijk vermoeienis en prostratie volgen moet.’
Het waren geene grillen, het was geene vermoeienis. Het leeren was Gaspard nooit hard gevallen, en om de studie bekommerde hij zich voor't oogenblik het aller-minst. Maar hij was ongelukkig, zoo diep en hopeloos ongelukkig als een kind wezen kan, dat een kwellende gedachte uit schroom of behoedzaamheid in zich moet opgesloten houden; wiens hartje voor elke smart reeds openstaat, zonder dat de rede als troosteres er in
| |
| |
binnentreedt; met een eenvoud die waant, dat alles verbeurd is, daar waar nog niets verloren mag heeten; heel verplet onder den eersten slag der teleurstelling, ter prooi aan verontrustenden twijfel.
Zijn breintje lag in duisternis zonder een lichtje der wegwijzing. Wat moest hij nu gelooven of niet gelooven? Men had hem bedrogen, dit was het eenig duidelijke in zijn zielsnood. Men had gehuicheld rondom hem. Hij had eene vrouw ‘moeder’ genoemd, terwijl zijn ware moeder op het kerkhof lag. En, ofschoon al de vezelen van zijn leventje met de tweede verbonden waren, en hij haar eene innige verkleefdheid toedroeg, - steunend op gewoonte en onbewuste dankbaarheid - toch was er iets verbroken van dien band, er was eene schaarde in de vaas hunner liefde; het was als eene scheuring in de heimelijke plooien van een mantel, die bij kalm weder verborgen blijft, maar in den minsten wind zich openbaren zal.
Hij was in 't waar - in 't zoogezegd waar - geloof grootgebracht door die tweede en de eerste geloofde niet en zijn vader geloofde niet.... twee tegen eén, wie was er in 't bezit der waarheid?
Wanneer hij bij beginnende schemering in het oude kerkje den dienst van 't Lof bijwoonde, geraakte hij aldra onder het betooverende der omgeving. Hij ademde een atmosfeer van vroomheid in. Gebroken viel het licht door de dofwordende, Gothische vensterramen met de kleine ruitjes, waarvan een viervoudig open- | |
| |
stond en van boven naar beneden een adem van verfrissching binnenliet.
Voeten slierden met bangen eerbied over de afgesleten grafsteenen en de blauwe schoriën aan den ingang; een stoel werd achter hem bescheiden uit den gereed-staanden hoop genomen, of met omzichtig gereutel omgekeerd door een reeds aan een eenzamen pijler of in de middenbeuk vertoevende.
De onderpastoor, die officieëren zou, kwam daarentegen zelfbewust - vaak een der laatsten - door de zijgang; het hoofd ontbloot, de kruin witrond, zichtbaar in het bruine haar; met zwaarruischende toga, spannend tegen de knie, stapte hij de twee trapjes op, en verdween als een schaduw in de sacristy, waar hij zich omkleeden zou.
De gewelven lagen reeds in geheimzinnig zwart gehuld, dat meer en meer doch langzaam naar beneden wolkte.
Toen ging een hooggehouden lichtje aan beide zijden van het outer rond, een vlammend stipje, na elke korte halt, in 't halve duister achterlatend. Een witte schim, gevolgd door een kleinere, verscheen aan 't tabernakel - de onderpastoor en de koorknaap - en machtig hief het grove orgel zijne tonen van plechtigheid aan.
Gaspard haalde wel een paternoster te voorschijn of opende zijn boekje, waar de laatste dagklaarte nog 't lezen mogelijk maakte, doch bidden kon hij niet bepaald, heel zijn wezen, al zijn gevoelens en onbestemde
| |
| |
gedachten smolten samen en stegen op in een machtigen aandrang naar het Hoogere, dat hij zocht, als de wierook, dien de zwaai van een zilveren vat ginder opwaarts slingerde.
Het Tantum ergo, gezagvoerend als een ontegensprekelijke bevestiging uit vertrouwbaren mond, bracht hem in vervoering, en als op het einde van de ceremonie het zachtmelodieuse, onweerstaanbaar meesleepende Ave Maria onder de beuken in zephirzucht weg-ruischte, toen was elke wolk van twijfel uit zijn geest verbannen.
Hij geloofde met een kinderlijke zekerheid aan een God, die alles bestuurde, aan Maria, die zijn moeder was. Hij geloofde aan de leer der heiligen, waarvan enkele beelden hier en daar, in nissen of tegen pilaren aangeleund, met schreeuwende kleur tentoonstonden. Hij geloofde aan de glorie van den hemel, aan de folteringen der hel, aan de vlammen van het vagevuur. En.... heel exaltatie - met de schaar der vromen, of vroom schijnen den over 't kerkhof tredend - schrikte en ijsde hij ineens: daar aan 't knekelhuis, waar enkele doodshoofden van menschen, die geleefd hadden, de voorbijgangers met holle oogen, afgestompte neusgaten en bloote tanden tegengrijnsden in bedreigingsgrimlach, daar stond de hel afgeschilderd: geelroode vlammen, nimmer uitgedoofd; aankomelingen, mannen met baarden en naakte nooit verschroeide, ofschoon bestendig geroosterde armen, oude lieden, gerimpeld en ontvleesd.
| |
| |
En in hun midden eene vrouw door dezelfde onkundige malershand afgebeeld, een gestalte zondigend tegen de wetten der evenredigheid, wel is waar, maar die indruk maakte door het hachelijk, onuitsprekelijk dramatische van haar hopelooze verdoemenis: eene nog jonge vrouw; met het rosachtig - gewis verzengde - haar op de schouders; de roodgeweende oogen troosteloos naar omhoog; de plompe armen en gekromde vingeren uit den laai omhoogstekend!....
De gedachte aan zijn verdoemde moeder flitste als de steek van een mes door Gaspard's hartje, en hij vluchtte weg over de ingezonken zode, die de graven dekte. Hij stopte zijne ooren voor de wanhoopskreten, die hij in verbeelding vernam onder de donkere cypressen en de dikbeblaarde linden langs den kerkhofmuur....
Heel anders was 't bij hellen dag en zonneschijn. Het lustte hem in den tuin te drentelen, 't ontwakend leven te bespieden en zijn zucht naar de verdelging te voldoen. Hij trok de malsche, als geboterde bladeren van de beukenhaag af en deed ze in de platte hand met een slag der andere hand openklakken; hij stampte de vlijtige mieren dood die, eene witte mierenlarf of een mierenei over 't zand sleepend, naar een ander nest verhuisden. Hij sloeg de laatste trilling hunner pootjes gade. Wanneer er een voorjaarsvlinder rondfladderde, achtervolgde hij dien in zijne wiemelende vlucht, nu eens hooger naar hem uitgrijpend, dan eens
| |
| |
lager zijne pet naar de plaats werpend, waar de kapel zich neder had gezet, op zich zelf half omdraaiend, de fulpen manen zijner vleugels openvlijend in de zon. Gelukte 't Gaspard dien te pakken, toen was aldra het gouden schulpstof van 't insect op zijne vingertjes overgegaan. Vervolgens trok hij hem de vlerken af en liet het verminkte lijfje op de pooten een eindje ver loopen. Toen stelde hij er het voetje der vernieling op. De dieren waren geschapen tot het nut en voordeel van den mensch, dit was de leer. Hij mocht dus - in zoover er geene straf op stond - met de dieren doen wat hij wilde. Papa zei wel: ‘Goed wezen voor al het geschapene, niet kwellen en geen lijden veroorzaken.’ Bah, wat gaf het hem, indien het hem beviel! Er was geen God, er was geene rechtvaardigheid, er zou geen loon gegeven, en voor 't kwaad geene kastijding zijn. Niets kon vernietigd worden, het was dus wel interessant waar te nemen, hoe een organisch wezen in een hoopje vuiligheid veranderde, dat waar te nemen zonder genade en zonder medelij.
Daarenboven, Gaspard leed aan verveling in die gerekte vacantie. Het nieuwe van thuis-zijn was er af, hij werd niet langer als gast behandeld; om zijn vreugd of verstrooiing bekommerde men zich niet veel meer.
Papa ging geregeld naar de stad, mama had hare bezigheid in huis en zonderde zich af voor hare dagelijksche godsdienstoefeningen; tot leeren werd hij niet aangespoord en hij had den moed niet van 't initiatief-nemen.
| |
| |
En aldus kwam het, dat hij zich allengskens inbeeldde een offer van de zelfzucht zijns vaders en zijner pleegmoeder te wezen.
Van haar vooral: het zaadje van den wrok, door Kathelijntje neergelegd, ontkiemde nu. Al zijn onvoldane kinderbegeerten, al de ongenoegens, aan elk jong leventje eigen, werden haar in 't geheim van zijn zieltje ten laste gelegd: een kleine straf - volgens de voorschriften van de heilige Monica, - tot zijn eigenbest op zijne slordigheid of snoepzucht toegepast, door berooving van iets bijzonders of gewenschts, kwam hem thans voor als eene aan hem gepleegde onrechtvaardigheid en de giftige woordenpijlen: ‘Eene oprechte moeder handelt aldus niet met haar kind,’ schoten hem te binnen. O, indien zijn eigene moeder had geleefd, hoe anders ware alles gegaan! En met het innigste verlangen, als naar de bron van elke bevrediging, haakte Gaspard naar die nooit gekende, die hem 't geluk hadde aangebracht.
Wrevelig bejegende hij dan de voorkomendheid der plaatsvervangster; knorrig een aangeboden lekkernij aan tafel weigerend; niet tegenglimlachend, als hij werd aangeglimlacht, de hand niet drukkend, die de zijne vasthield, den avond- of morgenkus niet hartelijk teruggevend.
Men had hem bedrogen: zij was zijn eigen moeder niet en had zich als deze aangesteld. En toch kwamen er oogenblikken, waarop de grootheid van haar liefde- | |
| |
besef zoo machtig was bij hem, oogenblikken, waarin zijne liefde voor haar zoo overweldigend, zoo luid in zijn hartje opborrelde, dat hij haar om den hals vloog, al op eens zonder schijnbare reden, dat hij ze hartstochtelijk omhelsde en, in eene uitbarsting van opgekropt wee, zijn hoofdje tegen hare borst lei en hevig snikte.
Zij streelde zijn haar, zij wischte zijne tranen af, zij wilde weten wat hem scheelde en wat de reden van zijn onheil was.
Hij mocht het niet zeggen, meende hij, doch hij wist het zelf niet; het was niets eigenlijk bepaalds, het was alles te zamen, het was heel zijn levenstoestand: bedrog over zijn afkomst, waarvan hij 't liefderijk doel niet vatte, het ongeloof zijns vaders en het geloof zijner pleegmoeder, zijn eigen bestendig ondermijnd geloof, zijn omgeschopte voorstelling van loon en straf, van deugd of ondeugd; heel de warboel van zijn breintje steeds in woeling als een opgeruide zee.
|
|