De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Onverwacht kwam het bericht als de ontploffing van het grauwvuur in eene mijn. Mijnheer Duquenne was als naar gewoonte beneden gekomen. Aan het ontbijt voelde hij zich onwel. Hij stond op, kreeg koude rillingen en liep onrustig in de kamer rond. En juist terwijl Tonia op verzoek van madame een reisdeken gehaald had en die over zijn schouders legde, was hij neergezonken op den vloer. Men had er geen leven meer aan gezien. Hij was vertrokken voor de groote reis. De verslagenheid was algemeen in zijn familie, in de fabriek en heel het dorp. ‘Het is de wil van God,’ zei Fernande, maar hare bleekheid, haar droge, strakke oogen en haar gloeiende lippen toonden genoeg, hoe diep zij was getroffen. Gaspard mocht medegaan naar het sterfhuis. De luiken waren dicht en tegen den voorgevel stonden twee zwarte, rosgeworden vanen, klapperend in den wind, aangeleund. Binnen was het half duister. Zijne grootmoeder, hare dochter met luid misbaar om den hals vallend, troonde ze dadelijk mede naar de slaapkamer. Aan den ingang wilde Fernande Gaspard tegenhouden om hem het akelig gezicht des doods te sparen, maar hij was haar te vlug. Hij stond voor 't bed nog eerder dan de twee vrouwen. Hij moest op den grond nederknielen en bidden. Daar lag zijn grootvader - het hoofd alleen ontbloot - geel, koud en stijf, zijn geduchte grootvader, | |
[pagina 176]
| |
nooit minzaam, stroef gebiedend, ontoegankelijk, steeds misprijzend. Gaspard voelde niet de minste spijt over zijn verlies, geen opwelling van teederheid of eenige erkentelijkheid. Daardoor kwam het wellicht, dat hij in het bezit bleef van al zijn jeugdig denkvermogen. Hij had nog nooit een doode gezien: de aanblik zette een merk van gruwel, onuitwischbaar, in zijn ontvankelijk gemoed. De grootmoeder en de pleegmoeder sproeiden met een palmtakje gewijd water op de onder 't laken half-afgeteekende gestalte. Fernande gaf hem een vingerkruisje op het voorhoofd. Gaspard moest het haar nadoen. Hoe koud! hij huiverde. Toen hoorde hij fluisterende vrees: ‘Zonder rechten, zonder den troost van den godsdienst!’ Dat was het wat de twee naastbestaanden het hevigst tot een kwelling was. Gaspard ook sidderde bij de veronderstelling: zou zijn grootvader thans in de hel zijn? of streed hij tegen de vlammen van het vagevuur? Gisteren had Gaspard hem nog hooren uitvallen tegen de onverschilligen, die hunne zaligheid verbeuren door onachtzaamheid. Was hij zelf met zijn geweten in regel?.... Gaspard wist dat éene doodzonde - niet gebiecht - volstaat om voor eeuwig verloren te gaan! Grootvader maakte zich dagelijks schuldig aan de doodzonde der gramschap in de fabriek. Had hij tijd gehad voor | |
[pagina 177]
| |
een oogenblik van alles uitwisschend berouw?.... Onwillekeurig, door een zielsproces, waarvan hij den gang noch den samenhang niet gadesloeg, doemde bij Gaspard een herinnering uit zijn eerste kindsheid op. In verbeelding herleefde het vroeger eens geziene bij hem. Het was ook op een morgen, tijlijk, net als nu, dat de paardenknecht van mijnheer Duquenne Feelken - hij herinnerde zich nog zijn naam - in de keuken met eene boodschap kwam en tusschenin vertelde, dat Castor, de groote wachthond, aan zijn hok doodgevonden was. Castor, de schrik van kleinen Gaspard! Castor, voor wien hij zich achter den rok van mama of Kathelijntje verschool, telkens hij op het hof kwam. Castor die zoo vervaarlijk blafte en aan zijn keten sprong, zoolang de bezoekers in de deur van 't achterhuis niet verdwenen waren! Castor was dood! Gaspard had hem zien liggen, aan diezelfde keten nog vast: vaalkleurig als een wolf, met korte, breede ooren en een pluimstaart, half rondgedraaid, met den muil op den grond, de bovenlip een weinig naar omhoog en de tanden in een laatste zenuwtrekking niet meer dicht over elkaar. Op den verstijfden romp van dien vijand had Gaspard een voetje gezet. En al de lamentatiën en onderstellingen der omgevenden schoten hem te binnen: ‘Alzoo een schoone hond!’ ‘Zou hij zijn eigen dood gestorven zijn of heeft een | |
[pagina 178]
| |
nijdige hand hem vergiftigd?’ ‘Zulk een goed waker!’ ‘Een hond, die menschenverstand bezat! die maar de spraak te kort had!’ Castor had menschenverstand, Castor had dus ook eene ziel. Waar was die ziel?.... ‘De dieren zijn redelooze wezens, die geen ziel bezitten,’ leerde de godsdienst; maar papa had verzekerd, dat alle organieke wezens gelijk waren in hun oorsprong en hun einde. En was die eenigszins open mond van grootvader, met het zichtbaar valsch gebit, juist een weinig verdraaid, was die kilheid, die onbewegelijkheid niet net dezelfde bij de beiden?.... Zij leefden alle bei dus elders voort of waren alle bei vernietigd. Mijnheer Duquenne werd een paar dagen later met al de pracht der katholieke rijken begraven. Gaspard stond een der naasten bij den kuil en zag de kist er in zinken.... het was zijn schuld niet op dit plechtig oogenblik, toen het Requiescat in pace weerklonk en het Pater noster de aanwezigen knielen deed, dat hij weder aan Castor dacht, aan de begraving op den hoek achter de schuur, waar een gelijke groeve gedolven was en de twee knechts Castor - op bevel van zijn meester als laatste hulde in een versleten laken gewikkeld - er in neerlieten. ‘Net hetzelfde, net hetzelfde, ondanks al het praalvertoon!’.... sprak eene heiligschendende stem in zijn binnenste. |
|