wrok onvoorziens verbrak, slechts twee namen uitte:
‘Kathelijntje! Marie!’
Haar instinct of het bliksemsnelle licht der intuïtie had haar de waarheid veropenbaard. Het stuwde haar ook naar den tuin, met zekerheid en zonder aarzeling, tot op de plaats waar de beiden te vinden waren.
Marie zat rechtop aan een slabed met de houweel in de hand, waarmede zij voor 't oogenblik den opgeschoten senecio en de bloeiende purperen netels niet uitkrabde. Zij had te veel te praten tegen hare zuster Kathelijntje. Deze stond in een diepe vore aan 't aspergeland; het steekmes blonk tusschen haar vingeren in de zon, maar zij ook was werkeloos. Hol en volkomen onnoodig luid weerklonken hare stemmen.
Die aanblik van kalme vadsigheid en rust tegenover 't orkaan in haar binnenste brachten de woede van Fernande tot een soort razernij.
Driest stapte ze schuin over de groentebedden, waar de voet in de mulle aarde schoot en 't uitkomend moeszaad neerdrukte.
‘Wie uwer,’ vroeg ze met klanklooze, verkropte stem, ‘heeft Gaspard dingen verteld, die hij niet weten moest?’
Verschrikt keken de beiden haar aan: onherkenbaar schor reutelde de toon, onherkenbaar stond ze daar, ter prooi aan den klauw der zesde doodzonde: den toorn, eene vernederende uiting der menschelijke ellende.
Zij spraken niet, verbaasd of tè bevreesd.
‘Ge zult het mij zeggen,’ stiet ze uit, wie heeft