| |
| |
| |
Lucienne Stassaert
Vijf gedichten uit de onuitgegeven bundel ‘Nachtglas’
Necrose
In een veld van verloren schaamte
Daar vatten geen druiven zon.
Takken verbuigen er zich, stom
als gedachteloze geraamten,
gegeven woorden op sterk bloed.
En geen koorts die droesem voedt,
dagen en dromen om bestwil.
Tijdens die bliksem ween ik niet -
vingers in keelstem, tong in vuur,
wandel ik, nachtspook, door het uur.
En die rozen, halfstok in de tuinen?
Jij, mijn smoordonker herfstijlief:
Want jaren spanden als verraders samen,
spiegels vielen eensklaps stil
en vertoonden onze laatste gebaren
Hier, in het schichtig avondrood,
uit loslippige schaduwen,
verspreekt geen mens de schele pijn
die in hem uitschiet na de winter.
Het is een taal van water,
| |
| |
| |
Kamermuziek
De winter bloesemt in een schraal geboomte
en ruimte zindert, zienderogen.
Ze groeit, zuivere melopee
die schemerdonkert in de verte,
dicht als een onbevlekte wonde.
Een baken in die dode zee
is een verlaten man van sneeuw.
In de kamer stijgt een zwarter licht -
een tweede stem zwirrelt voorbij
een ver gezicht, nader tot mij.
De bolle pop, die vastenavondzot,
wordt nu ineens een blinde god.
Een droeve lente treedt in hem
naakt als een liefde zonder doornen,
zeepbellen in een glazen schrik.
| |
| |
| |
Bij nacht zijn alle minnaars grauw
De slome parelduiker ruift als water,
proeft zo rins als gesponnen chagrijn.
Die liefde kropt, zeg ik. En hij:
zing maar een toontje hoger, moeder,
als een bevangen Lorelei.
Wat bindt ons dan en komt ons nader
als we vervuurd en breekbaar zijn
en het verlangen naar de einder
een lichtgestalte verder weent?
Haar kleed wemelt van godsgedierte,
verdooft de kleuren van de maan.
Dan dragen weer de schemerdagen
sporen van sluiers, hagelwaan.
En als bezeten worden wij
grauw van begeerten, kwade trouw.
| |
| |
| |
Muziekschool
1.
Sinister troont ze, in het zwart verkleed,
Ik leg haar ivoren tanden bloot,
Hoe zij zingt als haar hamertjes dansen,
weet het tinnen Christusbeeld
dat hier de pijn bestendigt
begeleiden het, links en rechts,
op een fotogenieke manier.
Zijn krullen krioelen als hersens
maar zijn blik, eerder mild dan gulzig,
tijdens hun polyfonische zang
jammer genoeg niet de fagotten
die melodische ladders opklimmen,
| |
| |
Als bevelen worden geritmeerd
door een koperblazende heer,
in alle stilte als muziek.
| |
2.
Als nadien de sterren wichelen
hoe de tijd aan de ketting ligt
en dennebomen met gloeilampjes
het dorpsplein beschaduwen,
winden kinderen hun dromen op
rond het kerststalletje in de huiskamer
versierd met engelenhaar zonder zaadpluizen.
Het oude jaar leeft even op.
Geen verbeelding neemt hier de macht
maar de sneeuw die de velden veroverde,
omtoverde in een roerloze zee
en huizen als lichtboten,
roept ondermaanse geesten op,
geruis van nacht, vogelverschrikt -
Over die stilte weet men niets.
Ze dringt tot mij door als een beeld
dat sprekend gelijkt op alles
wat de maan bijna bekent.
|
|