de onvermoeide visschertjes, met steekjes op en gekleede rokjes aan, die met lange hengels bij een trekvaart gezeten waren, en de schuit met den jager en het paard in het verschiet, ook niet te versmaden waren. Boven den hoogen schoorsteenmantel was in donkergrijs snijwerk een kleine langwerpige spiegel gevat; het hoekbuffet, de kleine cylinderbureau (een surprise om turf in te bergen), de chiffonnière, en de met bronskleurig trijpt overtrokken stoelen, alles was in volmaakte overeenstemming met elkander en met de eerzame en eenzame maagd, die dit verblijf bewoonde.
Wij vinden haar gezeten aan een gladgewreven olietafel, en bezig met een omslachtig breiwerk, een deken, samengesteld uit eene menigte vierkante lapjes, die benevens een onbevallig breimandje, met vervelende juistheid door de spiegelgladde tafel weerkaatst worden. Alles getuigt van eene uitstekende netheid.
Tusschen de ramen, waarvoor de oude vrijster gezeten is, hangen drie silhouetjes. Voor weinige maanden zag men daar nog een vierde, maar in een noodlottig oogenblik had een koude hand het weggenomen en onder een menigte papieren in een la der chiffonnière geworpen. Sedert hing Johanna tusschen hare beide ouders in, alsof deze nooit een ander kind bezeten hadden.
Onwillekeurig vestigde zich Johanna's zwervende blik dikwijls op de ledige plaats, waar een scherp haakje een klein litteeken had achtergelaten, en als hare gedachten dan afdwaalden en zich bezighielden met den eenigen zoon, den lieveling harer moeder, haar eenigen broeder, dan trachtte zij zich te vergeefs op te strijden dat zij zich in hare handelingen omtrent dezen niets te verwijten had. Toch werd het haar dan bang om 't hart, en zoo als wij haar nu zien zitten, onrustig de vierkante lapjes verschuivende en passende, en zich aanhoudend vertellende, is het duidelijk dat de rust van haar geweten wel iets te wenschen overlaat.
Zacht gaat op dit oogenblik de schel over, alsof een kind haar met moeite bereikte. Johanna scheen dit onzeker geluid te herkennen; haar gelaat klaarde op; zij schoof een stoel aan de overzijde der tafel bij, en legde daar een dikken foliant op. Kuchend trad daarop een klein verdraaid persoontje binnen, dat met moeite de vier trapjes der opkamer was opgeklommen en, over kortademigheid klagende, voor Johanna staan bleef.
‘Daar doet ge wel aan, Grietje,’ begon deze, ‘dat gij zoo gauw naar mij komt kijken.’