7. Annie Foore, 1847-1890.
Het hier geciteerde fragment uit Indische huwelijken staat min of meer op zichzelf.
Een paar dagen later gebeurt er in de vroolijke woning der van Hoedts iets, dat voor geruimen tijd de glimlach doet wijken van mevrouws goedhartig gezicht, ja, wat maar zelden gebeurt, dat haar knorrig en boos maakt.
‘Tante,’ zeide Jenny, en het viel allen op, hoe bleek ze was en hoe haar lippen beefden; ‘tante, ik hoop niet, dat u me van ondankbaarheid zult beschuldigen... maar ik ben besloten... ik geloof, dat ik best doe met naar Holland te gaan, naar Mama...’
‘Kind!?’
Eerst kan mevrouw van Hoedt geen woord uitbrengen. Dan, als ze haar kortademigheid een weinig te boven is, barst ze los in een stroom van vragen: ‘Wat beteekent dat? Is er iets gebeurd? Zeg me, Jen, heb je het hier niet goed? Is er iemand niet lief geweest? Heeft iemand je beleedigd?’
‘Neen, tante! iedereen is goed en lief voor me. En - niemand heeft me beleedigd - of het moest zijn dat hier in den geest, in de manier waarop men over jonge weduwen spreekt, iets beleedigends was.’ ‘Kom, kind! dwaasheid, hoor? Wat heb je daar in dat akelige schriele Holland?’
‘U hebt zelf gezegd, dat Indië geen land is om lang te treuren; dus is het geen land voor weduwen, tante,’ zegt de jonge vrouw vast.
De wipneusjes brengen nu haar hartelijke gezichtjes dicht bij dat van haar nichtje en vleien dat ze toch blijven moet. Gerard komt ook nader bij, en verzekert dat hij alles doen zal wat hij kan om haar het leven te veraangenamen.
Ze heeft de goede hartelijke menschen, die de arme weduwe zoo trouw en vriendelijk bijstonden, te zeer liefgekregen, om niet menigen traan te storten bij het denkbeeld van hen te gaan verlaten. Maar toch, haar besluit staat onherroepelijk vast: Indië is een goed land voor gelukkigen, voor bedroefden niet.
Maar, hoe kon ze het hun zeggen wat haar naar Holland trok? Hoe kon ze het hun zeggen, dat ze een onbedwingbaar verlangen gevoelde om de plekjes weder te zien, die de stille getuigen waren