Chrysallis. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Chrysallis–
[pagina 96]
| |
In memoriamAnt Keerte stond met de meid aan de deur te praten, Ant deed een stap terug naar buiten en ik wou haar voorbijgaan zonder meer, toen zij in een plotselinge uitbarsting grimmig stug zei, terwijl ze mij strak aankeek met haar oude ogen: ‘Mijn jongen is dood.’ Ik bleef staan, zonder haar zo dadelijk te begrijpen, alleen haar gezicht zag ik, vol rimpels, en die ogen. ‘Hij is vermoord daar op Atjeh, zij hebben hem met messen doodgestoken, hij had er vijftien, vijftien messteken.’ Zij vertelde alles in bizonderheden, zoals zij het wist uit een brief van een kameraad van Stef.
Het werken wou niet vlotten die avond, onophoudelijk moest ik aan Stef denken en aan de tijd toen wij twee kleine jongens waren, de dag toen ik hem voor het eerst vond zitten in de keuken. Hij zat boven op de turfbak en hij trappelde met zijn hakken de maat van een deuntje tegen het hout; op zijn knieën had hij een mand vol aardappelschillen en stronken kool. Ik kon zijn ogen niet zien, want die hield hij omlaag op de punten van zijn schoenen; bij een bizonder harde trap zei Griet, de meid: ‘Zal je 't nou laten, jongen, jij verrinnuweert de hele boel!’ Maar het deuntje was nog niet uit en twee trappen kwamen na, zachter wel en tersluiks, toch. ‘Ik waarschouw je,’ zei Ant die zijn moeder was. De voeten hingen stil en nu zag ik zijn ogen, een komieke blik van verstandhouding was er in. Hij keek slim, naar de vrouwen en wij begrepen elkaar. Griet tegen Ant, de werkster: ... ‘Pas op, kleine ezeltjes hebben gauw grote oortjes.’ Ik begreep niet wat dat zeggen wou, maar omdat zij nu zachter | |
[pagina 97]
| |
begonnen te praten en ik niets meer verstond, keek ik naar de jongen en hij naar mij. Plotseling stak hij zijn hand in zijn zak en haalde er iets uit, dat hij over zijn knie liet lopen, toen vatte hij het tussen duim en vinger en zette het op zijn gezicht, daar kroop het langzaam hoger over zijn wang en ik zag dat het een meikever was. Toen zette hij hem op zijn tong met een gezicht van: ‘Zou jij dat durven?’ Hij liet hem ver in zijn mond kruipen, dat was zijn heldenstuk. Wij keken samen naar de meikever, die nu stil zat op het deksel van de turfbak. ‘Wat doet hij?’ vroeg ik, want hij zat vreemd te hijgen, de bruine schilden gingen op en neer. ‘Stil,’ zei Stef even zacht, ‘hij telt zijn geld.’ Daar kwam in mijn ogen iets vreemd wonderbaarlijks over de kever, of hij verdiept was in geheimzinnige ceremoniën; ik begreep dat Stef zachtjes sprak. Onder gladbruine dekschilden kwamen dun gevouwen, grijzige vliezen uit. ‘Stil,’ zei Stef, ‘hij zal gaan porren.’ Hij ving hem weer onder zijn hand en zette hem terug op zijn knie, waar hij bleef kruipen; de grijze vleugelvliesjes staken nog even onder de schilden uit. ‘Hij is van jou,’ zei Stef. Dat was zijn manier van iets te geven, maar ik begreep het niet dadelijk. ‘Wil je hem niet?’ Natuurlijk wou ik hem wel. Hij kriebelde in mijn hand met de fijne haakjes van zijn poten, dat ik het gekriebel voelde aan mijn gehemelte en als een kirrende lach diep in mijn keel; maar hij was van mij. Later in de tijd bracht Stef appels mee, maar hij gaf ze eigenlijk nooit, alleen als hij en zijn moeder weggingen met de schillenbak en tegen dat de deur bijna toe was, vlogen er door de reet nog een paar appels naar binnen, die met sprongetjes rolden over de keukenvloer, dat Griet er van schrikte en zei: ‘Wat zijn dat voor manieren!’
Neen, het vlot niet, het verleden is overal en de kamer is te veel zo geheel als vroeger. Het is een tuinkamer, lichtgroen behangen, | |
[pagina 98]
| |
met tekeningen van tropische vogels en bloemen op het behangsel. De avondzon schijnt er in, een trilling als van levend water tegen de muur, altijd op dezelfde plek, waar een rose flamingo zijn lange hals buigt naar een kronkelend stroompje. Er was een bizonderheid in het verhaal van Stef's dood: Op de dag dat hij vermoord werd, - want het was uit een hinderlaag, niet in een gevecht geweest, - had een kameraad hem met een paard gewacht in de bergen tot aan de avond. Ant heeft dat maar even gezegd, in één kort zinnetje: ... ‘die had daar de hele dag gewacht en toen het avond werd was hij weggegaan.’ En daar moet ik onophoudelijk aan denken, als met geweld gedwongen om dat te zien, het gebogen hoofd van dat paard naar de grond en hun weggaan in de avond: de neerhangende teugels en de man naast het paard, omziende in een lange blik. En zij zijn op een golvende, bruine grond, een soort van opglooiende vlakte, en over alles ligt een vreemd licht, diep oranje, en tot aan de kim gaat het golvende bruin van die grond en dáár is een streep vlakrood, vlotstil als een rimpelloos water in rust. Ik weet wel dat het zeker zo niet geweest kan zijn, maar ik zie al die bizonderheden, tot het langzaam gaan van die man en de beweging van zijn hoofd. Die fronseling van levend lichtwater heeft uitgeschenen op het behangsel, alleen is daar nog een ronde, rode zonnevlek, stil aan de muur, en dat ziet er uit als een bloedvlek op het lichte tropenlandschap. Ik denk aan enkele wild fantastische verhalen, die niemand zo vertellen kon als Stef, met détails die dàt aan het verhaal gaven waarvoor ik nooit een naam heb geweten als eerst veel later: het engelse woord weird. Stef had een vertelsel van een Koningin die onthoofd werd in de gevangenis en het ergste was niet het onthoofden, maar haar komen 's morgens in de vroege schemering en het stampen van haar kleine voet op de grond en haar vragen: ‘deze zaal heeft geen klank?’ Ik zag de hand die zij legde op het blok en de lach, als de witte geest van een lach om haar mond toen zij vroeg: ‘En het bloed wordt gemakkelijk van deze stenen afgewist?’ Dit is een verhaal van Stef, bijna woordelijk: ... ‘nou dan, daar was eens een boer en die huurde een knecht en toen zei hij tegen die knecht: de kost en zoveel geld. Maar de | |
[pagina 99]
| |
knecht schudde met zijn hoofd van neen, ‘'t is niet genoeg,’ zei de knecht. ‘Zoveel dan?’ zei de boer. ‘Neen,’ zei de knecht. ‘Zoveel dan?’ ‘'t Is niet genoeg,’ zei de knecht. ‘Hoeveel dan?’ zei de boer. ‘De kost en dat ik jou ééns op een jaar een klap mag geven.’ ‘Goed,’ zei de boer. Nou, die knecht werkte hard en toen het jaar om was, toen stroopte hij zijn mouwen op en toen zei hij tegen de boer: ‘nou dan,’ en toen sloeg hij hem tegen de muur aan. En het tweede jaar toen sloeg hij hem door de muur heen. En het derde jaar toen sloeg hij hem kwijt. Maar toen kwam de veldwachter en die zei: ‘waar is de boer?’ ‘Die heb ik kwijt geslagen,’ zei de knecht, ‘en nou ben ik hier baas.’ En toen pakte de veldwachter die knecht op en toen werd die verkocht voor slaaf. Toen kwam die op een slavenschip en daar waren het allemaal nikkers behalve hij en de kapitein en de matrozen. Maar toen was daar een andere slavenhaalder en die zat hun achterna. ‘Volle kracht,’ kommandeerde de kapitein en toen stoomden zij vijf dagen en vijf nachten met volle kracht en toen waren de kolen op. ‘De kolen zijn op, kapitein.’ ‘Dan beginnen wij aan de slaven,’ zei de kapitein en toen werden er eerst een stuk of zes nikkers de koppen afgeslagen en dan werden zij verstookt in de machinekamer. Zo stoomden ze nog twee dagen. Toen waren er geen slaven meer om te verstoken, als alleen de knecht en één kleine nikker. ‘Laat die maar leven,’ zei de kapitein, ‘daarvan loopt het schip toch niet.’
Ik weet nog van een middag, dat wij een cent gingen leggen op de rails, om hem plat te laten rijden door de aankomende trein, heel plat en breed, de violetten en chinoffels geuren in de kleine stoffige hof van het haltestation en de leeuweriken in twee kooien aan de geelstenen achtergevel zingen hel op in de zonnige middag, en de trein komt achter een werveljacht van stof en is voorbij, en in die wolk van stof en rook en fijn gruis knielt Stef, zoekend in het zand, naast de rails. Wij zullen hetzelfde met een dubbeltje doen, om de mensen te laten geloven dat het een kwartje is.
Op een dag lees ik Stef voor uit een Indianenboek: ‘... maar Rodriguez di Gama had in deze eenzame hut te midden der onafzienbare prairiën een magneet gevonden die hem aantrok.’ | |
[pagina 100]
| |
Ik houd op met lezen, vrolijk verbaasd, maar Stef blijft mij bedaard aankijken; ik begrijp niet zijn weinig enthousiasme over zo'n buitengewoon sterke magneet en ik zeg met grote nadruk: ‘een magneet die hem aantrok!’ Over Stef komt een onbeschrijfelijk iets van supérieure meerderheid, tot in zijn woorden, effen bewust, hoog, zeker: ‘Het was geen magneet,’ zegt Stef. En als ik hem verwonderd en in de war gebracht aankijk: ‘Het was dat meisje, och hoe hiet ze, die Bianca, die met dat zwarte haar.’ Ik begrijp opeens, in een brandend gevoel van schaamte: ‘Nou ja, dat weet ik ook wel.’ En Stefs vernietigend: ‘Je wist het niet, ben jij een jongen?’ Maar mijn ogen zien nieuwe perspectieven in de verhalen van de rode Apachen. Bianca met het zwarte haar! En het half uitgewiste spoor dat ‘Sleeping Water’ vindt in het zand, zijn de indruksels van haar kleine voet, zij zit met de mannen om de wachtvuren. En als die avond de gloed van de ondergaande zon de meidoombloesems blozen doet, is dat zachtrood in de onzekere schemeringen van de struik zó, als komt zijzelve mij in mijn vernedering troosten, Bianca met het zwarte haar!
Dat Stef voor het eerst sprak van soldaat te worden, gebeurde zo: wij zagen een witte wolk op de straatweg en daarin iets dat schitterde en blonk: ‘Paardevolk,’ zei Stef, ‘zeker wel een heel regiment.’ In galop kwamen zij binnen, wij zagen wit schuim aan de bitten van de paarden, waardoor zij woest leken, mooie wilde dieren, waarvan de ogen, onbedekt, groot terzij uitkeken, achter de paarden manschappen te voet. Midden in het dorp hielden zij halt, de infanterie zette daar de geweren aan rotten, de ransels en de soepketels er naast op de grond, het was een lange, blinkende haag in een ogenblik. Na de korte rust verdeelde zich alles in groepen en een spiegelgevecht begon. Stef en ik stonden te kijken naar een troepje ruiters dat ergens een punt bezet hield. Alles was iets in die wachtende groep, het onbeweeglijk zitten van die mannen, het zonne- | |
[pagina 101]
| |
geflikker in het staal en het ongeduldig schrapen van een paardehoef die een kuil groef in het zand, alles iets van ver, van het onbekende van de oorlog. Onder het wachten haalde een van hen appels uit zijn zak, die hij aan de punt van zijn sabel over de hoofden heen uitreikte aan deze en gene in de troep. Stef en ik keken elkaar aan, wij begrepen tegelijk dat het dàt was, herkenden daarin de oorlog, ademloos, angstig bekoord door de vreemde zigzagbewegingen van het felle staal en in dat ogenblik zei Stef: ‘Ik word ook soldaat.’ Het sabelblad was blank, glimmend scherp, het bewoog met een moordlustige flikkering naar de hoofden toe en ik keek naar het donkerruige haar van Stef, kroeszwart onder zijn pet uit, met een vreemde angst.
En nu, op deze avond, komt, waartussen jaren liggen, als eindelijk één, samen in mijn gedachten: die blanke sabelflikkering van lang geleden en de rode zonnevlek aan de muur, - als bloed in het water, op die plek waar de flamingo's komen drinken tussen het riet, - en zij verwarren zich in Stef's zwarte haar. | |
[pagina 102]
| |
Oude huizen aan de kadeZoo staren lichtschuwe uilen in de zon,
Zooals die grauwe huizengevels staren
en suffen door den dag als oude vogels.
Maar met den avond staan zij scherp van bek
en scherp van klauwen op de winterlucht,
die gelig vlakt in 't Westen, effen, koud.
Zeearenden, zoo zien zij over 't water
heel donkere, groote beesten.
| |
IJslandXI.
Dit is de toover van dit lichte land,
dat het den indruk laat als lag het ver,
vreemd en onwezenlijk, op een planeet
ouder dan onze aarde, een planeet
in strengen ernst verstild, de eenzaamheid
omgeeft haar als een dampkring. In dit land
zoekt elke lijn de verste verten, keert
zich aan geen afstand, aan geen ruimte of tijd,
gaat maar gestadig in één richting voort
door lichten dag en weer door lichten nacht
en zoo afwiss'lend tot - waar is de grens?
De grenzen schijnen hier gewischt, vervloeid,
niet te bestaan; een andere planeet.
(Uit: Augusta Peaux, Nieuwe gedichten. Haarlem 1926.) |
|