| |
| |
| |
Kartini
Fragmenten uit Door Duisternis tot Licht.
[Aan Stella Zeehandelaar]
Japara, 25 Mei 1899.
Ik heb zóó verlangd kennis te maken met een ‘modem meisje’, het fiere, zelfstandige meisje, dat zoo ten volle mijne sympathie heeft, dat met vluggen, flinken tred haar weg door 't leven gaat, vroolijk en opgeruimd, vol geestdrift en warm gevoel, arbeidend niet voor eigen heil en geluk alleen, doch ook zich gevend aan de groote Maatschappij, werkend tot het heil van vele medemenschen. Ik gloei van geestdrift voor den nieuwen tijd en ja, ik kan wel zeggen, dat wat denken en voelen betreft, ik den Indischen tijd niet meeleef, doch geheel die mijner vooruitstrevende blanke zusters in het verre Westen.
En als de wetten van mijn land zulks zouden toelaten, zou ik niets liever willen en doen, dan me geheel te geven aan het werken en streven van de nieuwe Vrouw in Europa. Eeuwen-oude tradities echter, die niet zoo maar af te breken zijn, houden ons in haar stevige armen gekluisterd. Eens ja, zullen die armen ons loslaten, maar die tijd ligt nog verre van ons - zoo eindeloos ver! Hij zal komen, dat weet ik, doch eerst drie, vier geslachten na ons. O! U weet niet wat 't is den jongen, den nieuwen tijd, uw tijd, lief te hebben met hart en ziel, terwijl je nog aan handen en voeten gebonden, vastgeketend bent aan de wetten, gebruiken en gewoonten van je land, waaraan 't niet mogelijk is te ontkomen. En de gebruiken en gewoonten van ons land staan lijnrecht tegenover het nieuwe, dat ik graag in onze Maatschappij zou ingevoerd zien. Dag en nacht peins en zin ik op middelen om tóch aan de strenge zeden en gewoonten van mijn land te kunnen ontsnappen, doch... de oude Oostersche tradities zijn wel hecht en sterk, maar ik zou ze toch van mij kunnen afschudden, verbreken, - ware het niet, dat een andere hechtere en sterkere band dan eenige eeuwenoude traditie mij aan mijne wereld bond: de liefde, die ik heb voor hen, die mij het aanzijn schonken, aan wie ik àlles, àlles te danken heb. Mag ik, heb ik het recht wel, op hen, die mij mijn leven lang niets dan
| |
| |
liefde en goedheid betoonen en mij omringen met de trouwste zorgen, het hart te breken? Hunne harten zou ik breken, wanneer ik aan mijn verlangen toegaf en deed waar heel mijn wezen naar smacht, bij iederen polsslag, bij elke ademhaling.
't Waren de stemmen niet alleen, die van buiten, van het beschaafde, het herboren Europa tot me doordrongen, die me naar verandering der nu bestaande toestanden deden verlangen. Reeds in mijne kinderjaren, toen het woord ‘emancipatie’ nog geen klank, nog geen beteekenis voor mijne ooren had, en geschriften, en werken, die het daarover hadden, ver buiten mijn bereik waren, ontwaakte in mij een verlangen, dat gaandeweg grooter en grooter werd: het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, zelfstandigheid. Toestanden in mijne directe en indirecte omgeving, die mijn hart braken, en deden schreien van nameloos verdriet, riepen het wakker.
En de stemmen, die voortdurend van buiten al luider en luider tot mij kwamen, deden het zaad, hetwelk het diep medevoelen van het leed van anderen, die ik innig liefheb, in mijn hart legde, ontkiemen, wortel schieten, welig groeien en tieren.
Maar hierover voorloopig niet verder - een andere keer meer. Nu wil ik het een en ander van mijn persoon vertellen, ter kennismaking. Ik ben de oudste of eigenlijk de tweede dochter van den Regent van Japara en heb vijf broers en zusters - wat een weelde, hé? Wijlen mijn grootvader, Pangeran Ario Tjondronegoro van Demak, die een groot voorstander was van den vooruitgang, was de eerste Regent op Midden-Java, die zijn huis ontsloot voor den gast van ver over zee: de Westersche beschaving. Al zijn kinderen, die allen eene Europeesche opvoeding genoten, hebben of hadden (velen dezer zijn er niet meer) de liefde voor den vooruitgang van hunnen vader overgeërfd, en deze gaven op hun beurt hun kroost dezelfde opvoeding, die zij zelf genoten hadden. Vele mijner neven en al mijne oudere broers hebben de H.B.S. doorloopen - de hoogste inrichting van onderwijs, die wij hier in Indië hebben, en de jongste mijner drie oudere broers bevindt zich sedert ruim drie jaren ter voltooiïng zijner studiën in Nederland, de twee anderen zijn in 's Lands dienst. Wij meisjes, geketend als we nog zijn aan oude gebruiken en gewoonten, hebben slechts povertjes mogen profiteeren van den vooruitgang, wat 't onderwijs betreft. - 't Was al een heel groot vergrijp tegen de zeden en ge- | |
| |
woonten van mijn land, dat wij meisjes uit leeren gingen en daarvoor elken dag het huis verlaten moesten om de school te bezoeken. Zie, de adat van ons land verbiedt meisjes ten strengste uit hun huis te komen. Naar een andere plaats gaan mochten wij niet - en de eenige inrichting van onderwijs die ons stadje rijk is, is maar een gewone openbare lagere school voor Europeanen. Op mijn twaalfde jaar werd ik thuis gehaald - ik moest de ‘doos’ in; ik werd in huis opgesloten in algeheele afzondering van de buitenwereld, waarin ik niet eer terug mocht keeren, dan aan de zijde van een echtgenoot, een wildvreemden man, dien onze ouders voor
ons uitkiezen en met wien we getrouwd worden feitelijk zonder dat wij het weten. Europeesche vrienden - dit heb ik eerst heel later gehoord - hadden al 't mogelijke beproefd om mijne ouders tot andere gedachten te brengen, tot intrekking van het voor mij, jong en levenslustig kind, zoo wreed besluit, maar zij hadden niets kunnen verkrijgen - mijne ouders waren onverbiddelijk -, ik ging mijn gevangenis in. Vier lange jaren heb ik tusschen vier dikke muren doorgebracht, zonder ooit iets van de buitenwereld te zien.
Hoe ik dien tijd doorkwam weet ik niet - ik weet alleen maar, dat hij verschrikkelijk was.
Een groot geluk was het voor me, dat de lectuur van Hollandsche boeken en de correspondentie met Hollandsche vrienden mij niet ontzegd waren. Deze waren de eenige lichtpunten in dien naren, somberen tijd. Zij waren mijn àlles - zonder die twee zoude ik misschien omgekomen zijn of erger nog dan dat - mijne ziel, mijn geest zouden gestorven zijn. Maar de tijdgeest, mijn helper en beschermer, liet overal zijne dreunende stappen hooren; trotsche, hechte, oude gebouwen waggelden bij zijne nadering op hunne grondvesten - stevig gebaricadeerde deuren sprongen, de een als vanzelf, de ander met veel moeite open, maar open gingen ze toch, en lieten den onwelkomen gast binnen. En waar hij is geweest, liet hij sporen achter.
Op mijn 16e jaar eindelijk zag ik voor 't eerst de buitenwereld weer. Goddank! Goddank! ik mocht mijn kerker verlaten als een vrij mensch, en niet geketend aan een mij opgedrongen echtgenoot. Na zes maanden zag ik voor den tweeden keer de buitenwereld terug; daarna volgden verschillende gebeurtenissen elkaar op, die ons meisjes al meer en meer onze verloren vrijheid her- | |
| |
gaven; en verleden jaar met de inhuldiging onzer jonge Vorstin schonken onze ouders ons ‘officiëel’ de vrijheid terug. Voor het eerst van ons leven mochten wij de stad onzer inwoning verlaten en mee naar de hoofdplaats gaan om daar àl de festiviteiten bij te wonen, die ter eere van de Koningin waren aangelegd. Alweer een héél, héél groote overwinning, die wij zeer op prijs mogen stellen, wat wij dan ook doen. Dat jonge meisjes van onzen stand zich in het publiek vertoonen, is hier een ongehoord iets, de ‘wereld’ stond er verbaasd over. Lieve tongetjes raakten over dit ongehoord feit druk in beweging, mijne Europeesche vrienden juichten, en wij, wij waren er den koning te rijk mee!
Maar tevreden ben ik niet, nog in lange niet. Verder, immer verder wil ik! Neen, geen feesten, geen pretjes naloopen heb ik ooit begeerd, is ooit de bedoeling geweest van mijn verlangen naar vrijheid. Vrij verlangde ik te zijn, om me zelfstandig te mogen, te kunnen maken, om van niemand afhankelijk behoeven te zijn, om... om nooit te moeten trouwen.
Maar trouwen moeten we, moèt, moèt. Niet-trouwen is de grootste zonde, die een Mohammedaansche kan begaan, is de grootste schande die voor een Inlandsch meisje en hare familie bestaat.
En het huwelijk hier, o, ellendig is hier nog een tè zachte uitdrukking voor! Hoe kan het ook anders zijn, als de wetten zijn gemaakt àlles voor den man en nièts voor de vrouw? als wet en leer beide zijn vóór den man - als hem àlles, àlles is geoorloofd?
Liefde, wat weten wij hier van liefde? - Hoe kunnen wij een man en een man ons liefhebben, als wij elkaar niet kennen, ja zelfs niet zien mogen? Jonge meisjes en mannen worden in strenge afzondering van elkaar gehouden. [...]
Ja heel graag zou ik alles van uwe betrekking willen vernemen, zij lijkt mij zeer interessant toe. En wilt u me dan ook vertellen van de voorbereidende studies, die haar voorafgingen? Ook heel erg graag zou ik meer van uwe Toynbee-avondjes willen vernemen, evenals van den geheelonthoudersbond, waarvan u zoo'n ijverig lid is. Dit alles hebben wij in Indië niet. Maar ik stel daar warm belang in. Zou u mij later niet eens zoo'n Toynbee-avondje willen beschrijven? Ik verlang er werkelijk naar, wat meer van dezen arbeid van naastenliefde te vernemen, dan wat de dagbladen en tijdschriften me vluchtigjes er over vertellen.
In de Inlandsche maatschappij hebben we Goddank, nog den
| |
| |
drankdemon niet te bestrijden - maar ik vrees, ik vrees, dat als eenmaal - vergeef me - de Westersche beschaving hier burgerrecht heeft verkregen, wij ook met dat kwaad te kampen zullen hebben. De beschaving is een zegen, maar zij heeft ook haar schaduwzijden. De zucht tot naäperij is den mensch aangeboren, geloof ik. Het volk doet de gewoonten van den goeden stand na, deze op zijn beurt van een nog beteren stand, en deze eindelijk van de allerbesten - de Europeanen.
Het is geen ècht feest, wanneer er niet bij gedronken wordt. Tegenwoordig ziet men bij feestvierende Inlanders - zoo dezen niet streng godsdienstig zijn - en de meeste Inlanders zijn enkel Mohammedanen, omdat hun vader, grootvader en verdere voorzaten Mohammedanen waren - in werkelijkheid zijn ze niet meer of minder dan heidenen - steeds één of meer vierkante flesschen die dan niet zuinig door hen aangesproken worden.
Een kwaad, erger, grooter nog dan de alcohol, is er hier! Het is opium. O! wat een ellende dat afschuwelijk goed over mijn land, over mijn volk heeft gebracht is niet te zeggen. Het opium is de pest van Java. Ja, erger nog dan de pest is 't opium. De pest is niet altijddurend, vroeg of laat zal zij wijken, maar het kwaad door opium gesticht wordt gaandeweg grooter en grooter, breidt zich hoe langer hoe meer uit en zal niet, nooit verdwijnen, eenvoudig omdat het is beschermd door het Gouvernement! Hoe grooter het verbruik van opium op Java is, des te voller zal de schatkist zijn. De opiumpacht is één der rijkste bronnen van inkomsten der N.-I. Regeering. Wat geeft het of het volk er wèl of niet bij vaart?... de Regeering vaart er wèl bij, dat is het voornaamste. De vloek van het volk vult den buidel der Ned.-Indische Regeering met tonnen, met millioenen gouds.
Velen zeggen, dat het gebruik van opium géen kwaad is, maar die dat beweren hebben Indië nooit gezien of zijn ziende blind.
Geen kwaad! - Wat zijn dan de talrijke moorden, brandstichtingen, diefstallen, die onmiddellijk het gevolg zijn van het gebruik van opium? Neen, opiumschuiven is geen kwaad, zoolang je het kan doen, je geld hebt, om dat vergift te koopen; maar wanneer je het niet kan doen, je geen geld hebt om het te koopen en je bent een verslaafd schuiver, dan ben je gevaarlijk, dan ben je verloren. De honger in je maag kan je tot een dief maken, maar de honger naar opium maakt je tot een moordenaar. Men zegt hier: ‘Eerst
| |
| |
geniet je van het opium, maar op het laatst verslindt het opium je.’ En dit is heel, heel waar!
O God, o God! 't is ellendig om zooveel kwaad om je heen te zien en onmachtig te zijn iets daartegen te doen!
Het heerlijk mooi boek van Mevrouw Goekoop genoot ik in zijn geheel en wel drie keeren. Ik ben er niet moe van geworden - het boek wordt mij bij elke herlezing juist des te liever. Wat zou ik er voor willen geven om in Hilda's tijd meê te mogen en te kunnen leven. O! waren wij in Indië maar al zoo ver, dat een boek zulk een geweldigen storm kon veroorzaken, als Hilda van Suylenburg het deed en nog steeds doet in uw land! Ik zou dan niet rusten, voor H.v.S. in mijn taal verscheen om in de Inlandsche wereld goed en desnoods kwaad te doen. Onverschillig, goed of kwaad, als het maar indruk maakt, is 't goed, want het is een bewijs, dat men niet meer slaapt. Java is nog in diepen sluimer. En hoe wil ik toch, dat wij wakker zijn, als zij die ons tot voorbeeld moesten zijn, de rust, den slaap zelf nog liefhebben? Een feit is het, dat het meerendeel der Europeesche vrouwen (ik spreek hier niet van de Hollandsche vrouwen, die hier zijn) in Indië weinig of niets geeft om het werken en streven harer blanke zusters in het Vaderland. En de jongste gebeurtenis in de Hollandsche vrouwenwereld heeft dit feit bevestigd. Werd niet door de Ned.-Indische dames kranig (!!!) deelgenomen aan de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Nederland? Wij ook hadden eene uitnoodiging gekregen om mede daaraan te werken, hetgeen we volgaarne aannamen. Het grootsche vrouwenwerk had mijn gansche sympathie, wij gloeiden voor de goede zaak, voor het edele streven der moedige vrouwen in uw land, en waren in-gelukkig, dat we een zaadkorreltje konden, mochten bijdragen tot het vormen van den reuzenberg, die den vrouwen, blank en ook bruin, zàl en moet ten zegen zijn.
Wij kregen ook prikkaarten. Bij mijn eigen landgenooten was het geen doen om maar een enkel prikje op de kaart te krijgen. Hoe wij hun de zaak ook uitlegden en verklaarden, men kon en wilde ons maar niet begrijpen. Ten einde raad, liepen we toen maar gewoonweg bij de Europeanen aan om hulp. Aan bekende en onbekende dames zonden wij kaarten en schreven wij brieven om medewerking.
Het was wel wat gewaagd van ons - wij Javanen gingen bij Euro- | |
| |
peanen spreken voor een Europeesche zaak, wat een pretensie! - men kon het ons eens heel kwalijk nemen, maar aan dat alles dachten we niet; we hadden slechts één gedachte, één doel, de zaak waar wij met heel ons hart aan hingen te dienen met al ons vermogen. En - men hielp ons flink! Ze vonden het blijkbaar aardig, dat wij Javaantjes hun hulp vroegen en misschien... Genoeg, men had ons heerlijk aan prikken geholpen; zelfs zij, die gezworen hadden, nièts voor de tentoonstelling te willen doen, lieten zich overhalen de koorden hunner beurzen wat losser te maken.
Slechts één dame nam ons optreden kwalijk - maar daar stoorden wij ons niet aan.
En al is naderhand onze medewerking aan de tentoonstelling minder aangenaam voor ons geëindigd, toch hebben wij geen enkel oogenblikje spijt gehad, dat wij deel hebben genomen aan dien Arbeid.
Vertel u mij veel, veel van het werken en streven, het denken en voelen der hedendaagsche vrouwen in Nederland. Wij stellen in àlles levendig belang, wat aangaat de Vrouwenbeweging!
Ik ken geen der moderne talen, helaas! - de adat gedoogt niet, dat wij meisjes meer talen leeren - het is al erg genoeg, dat wij Hollandsch kennen. Ik verlang met hart en ziel de talen te kennen, minder om die talen te kunnen spreken, maar wel om vele mooie werken van buitenlandsche auteurs in het oorspronkelijke te kunnen genieten.
Nietwaar, al is een vertaling ook nog zoo goed, het kan 't toch niet bij het oorspronkelijke halen; dit is altijd beter, mooier. Wij houden heel veel van lectuur, mooie werken te lezen is ons grootste genot. Wij, dat zijn de jongere zusters en ik. Wij drieën zijn samen opgegroeid en steeds om en bij elkaar. Wij verschillen met elkaar ieder een jaar in leeftijd. Tusschen ons drietjes bestaat de meest harmonische eendracht; natuurlijk hebben wij wel eens een enkelen keer verschil van meening, maar dit verzwakt in geenen deele den band, die ons zusters samen bindt. De kleine oneenigheidjes zijn juist heerlijk, vind ik - ik bedoel de verzoeningen, die daarop volgen. Het is de grootste leugen, die er bestaat, vindt u ook niet, als men beweert, dat twee menschen steeds in alles dezelfde meening zijn toegedaan - 't kàn niet - of men moet huichelen.
Ik heb u nog niet verteld, hoe oud ik ben. Verleden maand ben ik
| |
| |
juist 20 geworden. Vreemd, dat toen ik 16 jaar oud was, ik mij-zelf zoo vreeselijk oud vond en zoo dikwijls zwaarmoedige buien had; en nu, nu ik twee kruisjes achter den rug heb, voel ik mij zoo jong en ben ik een en al levenslustig en... ook strijdlustig.
Noem mij maar Kartini - zoo heet ik. Wij Javanen hebben geene familienamen. Kartini is mijn van en voornaam tegelijk, en wat dat Raden Adjeng betreft, die twee woordjes drukken den titel uit. Ik kon, toen ik Mevrouw Van Wermeskerken mijn adres opgaf, toch niet enkel Kartini zeggen, dat zou men in Holland zeker vreemd vinden, en een mejuffrouw of iets dergelijks er voor te schrijven, wel daar heb ik geen recht op - ik ben maar een Javaan. Nu weet u voorlopig van me genoeg, niet waar? Een volgende keer vertel ik u van ons Indisch leven.
Wilt gij over den een of anderen Indischen toestand ingelicht zijn, meld het mij dan; gaarne ben ik bereid u alle mogelijke inlichtingen te geven over mijn land en volk.
Wat ik graag zou weten - kent u Mevrouw Goekoop persoonlijk? Zoo ja, wilt u mij later dan eens het een en ander van haar vertellen? Ik stel warm belang in deze hoogstaande, moedige vrouw, die zoo ten volle mijne sympathie heeft.
| |
[Aan Stella Zeehandelaar]
18 Augustus 1899.
Dank, innig dank voor je heerlijk langen brief, voor je lieve hartelijke woorden, die mij het hart verwarmen en verkwikken!
Zal ik bij nadere kennismaking je niet tegenvallen? Ik heb je al gezegd, ik weet zoo bitter weinig, en ken niets, niets! Naast jou voel ik mij geheel in 't niet zinken. Je bent wel goed ingelicht over de Javaansche titels.
Vóór jij mij er over schreeft, heb ik nooit over 't feit nagedacht, dat ik, zooals je zegt, van ‘hooge geboorte’ ben. Of ik een prinses ben? Evenmin als jij. De laatste vorst in ons huis, waarvan wij in de mannelijke linie lijnrecht afstammen, is geloof ik al eventjes 25 geslachten ver. Mama, die is nog nauw verwant aan het vorstenhuis van Madoera. Haar overgrootvader was een regeerend vorst en hare grootmoe eene erfvorstin.
| |
| |
Maar om dit alles geven we geen zier. Voor mij bestaan er slechts twee soorten aristocratie: de aristocraat van den geest en de gemoedsadel. Ik vind niets zotter, niets dwazer dan wanneer ik menschen zie, die zich zoozeer op hunne zoogenaamde ‘hooge geboorte’ laten voorstaan. Wat voor een verdienste steekt er toch in een graaf of baron te zijn? Ik kan er met mijn klein verstand niet bij.
Adel en edel, tweelingswoorden van nagenoeg denzelfden klank en geheel denzelfden zin! Arme tweelingen! hoe wreed is 't leven voor u, dat u haast altijd meedoogenloos van elkaar gescheiden houdt!
Als adel eens altijd was, wat 't beteekent, ja, dan zou ik 't een eer vinden een hooggeborene te zijn. Maar nu?
Ik weet nog, hoe nijdig we waren, toen verleden jaar de Haagsche dames op de Vrouwenarbeidtentoonstelling ons noemden ‘de prinsessen van Japara’.
In Holland schijnt men te denken, dat al wat uit Indië komt en geen ‘baboe’ of ‘spada’ is, een prinses of prins moet zijn.
Europeanen hier in Indië, slechts weinigen noemen ons ‘Raden Adjeng’, spreken ons meestal aan met ‘freule’. Ik kan er vaak wanhopig onder worden. Ik weet niet, hoeveel keeren ik hun niet gezegd heb, dat wij geen freules en nog minder prinsessen zijn, maar men luistert gewoon niet naar me en blijft ons halsstarrig ‘freule’ noemen.
Zoo onlangs kwam hier een Europeaan, hij scheen wat van ons gehoord te hebben, althans hij vroeg onzen ouders aan de ‘prinsessen’ voorgesteld te mogen worden. Dit werd hem toegestaan en o, we hadden dolle pret!
‘Regent’, sprak hij zacht tot Pa, maar toch duidelijk verstaanbaar voor ons - er lag zulk een teleurstelling in zijne stem - ‘prinsessen, ik dacht aan schitterende kleeding, fantastische Oostersche pracht, en Uwe dochters zijn zoo eenvoudig.’ Met moeite konden wij een glimlach onderdrukken, toen wij dit hoorden. Lieve hemel, in zijn heilige onschuld had hij ons het grootste compliment gemaakt, dat iemand ooit bij ons afsteken kon met onze kleeding simpel te vinden, wij zijn zoo dikwijls bang nuffen en ijdeltuitjes te zijn.
Lieve Stella, ik ben hartelijk blij, dat je mij gelijk je Hollandsche vriendinnen beschouwt en daarnaar behandelt, en dan dat ik voor
| |
| |
je een geestverwante ben. Ik wil niet anders, dan dat je mij steeds bij mijn naam noemt, en jij en je tegen me blijft zeggen. Zie maar hoe mooi ik je voorbeeld gevolgd ben.
Mocht je ergens in mijn brieven een enkelen keer eens een ‘gij’ of een ‘u’ aantreffen, beschouw dit dan niet als een stijfheid, maar als een vergissing.
Ook ik ben eene vijandin van stijfheid.
Wat geef ik om de vormen? Ik ben blij, dat ik die lastige Javaansche étiquette eens van mij afschudden kan - nu ik met je een praatje maak op 't papier. Die vormen, die wetjes, door menschen ingesteld, zijn me een gruwel! Je kunt je geen denkbeeld vormen, hoe lastig moeder étiquette in de Javaansche aristocratenwereld huishoudt. Je kunt geen vin verroeren, of die nare dame staart je grimmig aan! Bij ons nemen wij 't zoo nauw niet op met al die vormelijkheden. Wij huldigen de gulden spreuk: ‘Vrijheid, blijheid!’
Onder ons, van mij af beginnend, laten wij alle vormen waaien, ons eigen gevoel moet 't ons maar zelf zeggen, tot hoever onze liberale neigingen gaan mogen.
Verschrikkelijk zijn eenvoudig de vormen bij ons Javanen.
Europeanen, jaren en jaren in Indië zijnde en veel met Inlandsche grooten in aanraking komende, kunnen maar geen steek vatten van de Javaansche étiquette, als ze hiervan niet een bijzondere studie maken. Dikwijls heb ik mijne vrienden dat alles moeten uitleggen, maar als ik na een uur of wat mijn keel schor heb gepraat, dan weten ze van onze vormen evenveel als een pas geboren kind. Om je maar een klein ideetje te geven, hoe lastig onze étiquette is, zal ik je een paar staaltjes vertellen. Een jonger zusje of broertje van me mag mij niet voorbijgaan, of moet dit over den grond kruipende doen. Zit een zusje op een stoel, en ik passeer haar, dan moet zij zich onmiddellijk op den grond laten neerglijden en daar met gebogen hoofd blijven zitten, tot ik ver uit haar gezicht ben. Tegen mij mogen mijne jongere broers en zusters geen jij en je zeggen, en alleen in 't hoog-javaansch mogen ze mij aanspreken; en na elken volzin die hun van de lippen komt, moeten ze voor mij een ‘sembah’ maken, dit is beide handen tegen elkaar slaan en even onder den neus brengen.
Spreken mijne zusjes en broertjes met andere menschen over mij, dan moeten zij alles in 't hoogjavaansch zeggen, wat mij toebe- | |
| |
hoort, zooals bijv. mijne kleeren, mijne zitplaats, mijne handen, voeten, oogen en alles wat van mij is.
Mijn eerwaardig hoofd is hun streng verboden aan te raken, en niet dan met mijne hooge permissie en na eenige malen een ‘sembah’ gemaakt te hebben, mogen zij 't doen.
Staat er wat lekkers op tafel, de kleintjes mogen er niet aankomen, voordat 't mij behaagt daarvan wat te nemen.
O, je rilt bepaald, als je in zoo'n voornamen Inlandschen familiekring terecht komt. Praten tegen je meerderen doe je zoo zacht, dat alleen zij die ernaast staan 't hooren. Als eene jonge dame lacht, o hé, mag ze haar mond niet opendoen. (Lieve help, hoor ik je daar zeggen). Ja, Stella, je zult meer vreemde dingen hooren, als je alles van ons Javanen weten wilt.
Loopt een meisje, dan moet zij dit bedaard doen, met kleine, nette stappen, o zoo langzaam als een slak; loop je een beetje vlug, dan schelden ze je uit voor een hollend paard.
Maar nu genoeg, vindt je dit alles niet eenig interessant? Tegen mijn oudere broers en zusters neem ik alle vormen trouw in acht, ik wil niemand iets tekort doen in zijn goed recht; maar van mij af beginnend breken wij geheel met alle vormen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap! De zusjes en broertjes gaan met mij en onder elkaar als vrije, gelijke kameraadjes om. Onder ons geen stijfheid, 't is enkel vriendschap en hartelijkheid wat je ziet in onze verhouding onderling. De zusjes zeggen jij en jou tegen mij en spreken dezelfde taal als ik. Eerst laakte men vreeselijk den vrijen, gelijken omgang tusschen ons broertjes en zusjes onderling; wij heetten ‘kinderen zonder eenige opvoeding’, en ik was een ‘koeda koree’, wild paard, omdat ik zelden liep, maar steeds sprong of huppelde; en waarvoor scholden ze mij ook weer uit, omdat ik zoo vaak schaterlachte en onbehoorlijk!!! veel van mijn tanden liet zien. Maar nu men ziet, hoe innig en prettig onze verhouding tot elkaar is, nu moeder étiquette voor onzen vrijheidszin op de vlucht is gegaan, benijdt men ons de harmonische eendracht, die vooral zoo sterk tusschen ons drieën heerscht.
O, Stella, je moest eens zien, hoe in andere kaboepatens de zusters en broers naast elkander leven! Ze zijn broers en zusters, omdat ze kinderen van dezelfde ouders zijn; geen andere band houdt hen samen, dan de band des bloeds. Zusters zie je naast elkaar leven, aan wie je behalve door een familietrek op beider gezichten
| |
| |
somtijds niet zien kunt, dat ze wat voor elkander zijn.
Dank, lieve Stella, voor je mooi pluimpje, waarmee ik kinderlijk opgetogen ben. Ik heb je taal zoo oneindig lief en vanaf mijn schooljaren is 't mijn vurigste wensch altijd geweest, haar goed, werkelijk goed te kennen. Ik sta nog zoo ver van de vervulling van mijn hartewensch af,... maar dat ik een stapje naderbij gekomen ben, zegt mij uw zeer vleiend compliment. Aan mij is toch niets meer te bederven, thuis en door mijne vrienden en kennissen word ik dood verwend.
O, Stella, ik dank je zoozeer voor de vriendelijke gedachten, die je hebt voor ons Javanen. Van jou verwacht ik trouwens niets anders, dan dat voor jou alle menschen, blank en bruin, gelijk zijn. Van werkelijk beschaafde, ontwikkelde menschen hebben wij nooit wat ondervonden dan alleen goeds. Al zijn de Javanen nog zoo dom, onwetend, onbeschaafd, de garde, waartoe je behoort, zal in hen steeds medemenschen zien, die God schiep even goed als de beschaafden, en die ook, als zij een hart in hun lijf hebben en gevoelig zijn voor zieleaandoeningen, al blijft hun gelaat ook onbewegelijk en verraadt een blik noch gebaar hun innerlijk voelen.
Heeft je uittreksel van Hilda van Suylenburg jou mijne sympathie doen winnen, en je eerste brief de goede gevoelens, die ik je toedraag doen toenemen, je laatste schrijven verovert je een vaste, blijvende plaats in mijn hart.
Wij spreken thuis met elkaar Javaansch; Hollandsch alleen met Hollanders. Zoo nu en dan zeggen wij wel eens een Hollandsch zinnetje tegen elkaar, als er bijv. een aardigheid is, die niet vertaald kan worden, zonder veel van het humoristische te verliezen.
| |
[Aan mevrouw Nellie van Kol]
Augustus 1901.
Waar ik zoo innig overtuigd ben, dat er van de vrouw een groote invloed kan ten leven uitgaan in de maatschappij, wensch ik niets liever, niets vuriger, dan opgeleid te worden voor het onderwijs, ten einde mij later te kunnen wijden aan de opvoeding
| |
| |
van dochters van Inlandsche hoofden. O! zoo innig, innig graag zou ik er toe in staat willen zijn, kinderhartjes te leiden, karaktertjes te vormen, jonge hersens te ontwikkelen, vrouwen voor de toekomst te vormen, die het goed zouden kunnen voortplanten en verbreiden.
Het zou zoo'n groote zegen zijn voor de Inlandsche maatschappij, indien de vrouwen goed werden opgevoed.
En voor de vrouw zelf wenschen wij vurig, vurig onderwijs en opvoeding, het zal haar zoo'n groote zegen zijn.
Daar is zooveel droefs in onze Javaansche vrouwenwereld, daar wordt zooveel en zoo bitter geleden.
De eenige weg, die er voor 't Javaansche meisje, en inzonderheid de adellijke, openstaat, is 't huwelijk.
Wat heeft de sleur van deze instelling, die oorspronkelijk van Gode en der vrouwen hoogste bestemming is, gemaakt? Het huwelijk, dat roeping moet zijn, is geworden: een beroep! En o! onder welke onteerende en vernederende voorwaarden en omstandigheden nog hebben vele, vele Javaansche vrouwen dat beroep te vervullen. Op bevel van vader, oom of broer, moet 't jonge meisje klaar staan, een wildvreemden man te volgen, die niet zelden reeds vrouw en kinderen heeft. Naar haar opinie wordt niet gevraagd, zij heeft slechts te gehoorzamen. Bij een huwelijkssluiting is haar tegenwoordigheid niet vereischt, evenmin haar ‘ja’. Van verre en van nabij kennen wij dat helsche vrouwenleed, veroorzaakt door zekere Mohammedaansche instelling, die het den mannen zoo gemakkelijk maakt, maar die o, zoo bitter hard en wreed is voor de vrouw.
‘Zij zijn er aan gewend, zij vinden 't niets’, beweert de alwetende ‘men’. ‘Als zij er geen vrede mee hebben, waarom er zich dan in geschikt?’
Laat ik, een kind van 't Javaansche volk, in diens schoot groot geworden en er heel mijn leven in vertoefd hebbend, u de verzekering geven, dat de Inlandsche vrouwen wel degelijk een hart hebben, dat voelen, lijden kan als 't fijn beschaafde vrouwenhart in uw land.
Maar 't blijft hier bij een stil lijden en zich schikken, volslagen machteloos en weerloos als zij zijn, door hare onkunde en onwetendheid.
De oude overlevering vertelt: Fatima's echtgenoot huwde op- | |
| |
nieuw, en zij werd door den Profeet ondervraagd, hoe zij zich daarbij voelde. ‘Niets Vader, niets’, betuigde zij. Dit zeggende, leunde zij tegen een pisangboom; de bladeren, eerst frisch en fleurig, verwelkten, en de stam, waartegen haar lichaam rustte, verkoolde.
Opnieuw vroeg de Vader, hoe zij zich gevoelde, en weer betuigde zij: ‘Niets, Vader, niets!’
De Vader gaf haar een rauw ei, en verzocht haar dat tegen haar hart te drukken; het terugvragend brak hij het open: het ei was gaar!
Het Oostersche vrouwenhart is sedert niet veranderd. Dit vertellinkje leert ons meteen de opinie van vele vrouwen over dat wreede mannenrecht.
Velen vinden er een eer in om met onbewogen gelaat een of meer vrouwen van haar echtgenoot naast zich te verdragen; maar vraag niet, wat er onder dat stalen masker is verborgen, en wat de wanden harer woningen aan 't oog der wereld onttrekken: kankerende vrouwenharten en arme onschuldig lijdende kinderzieltjes zijn er zooveel.
Nogmaals; er wordt veel en bitter geleden in onze arme Inlandsche vrouwenwereld. En dàt lijden dat ik reeds in mijn kinderjaren aanschouwde, was 't, dat 't eerst in mij 't verlangen wakker riep, in te gaan tegen sleur, die oude toestanden schijnt te rechtvaardigen.
Ons streven heeft een tweeledig doel, mede te arbeiden aan de opheffing van ons volk en voor onze zusteren den weg te banen naar betere, menschwaardiger toestanden. Aan u allen, die veel gevoelen voor Java en den Javaan, richten wij een dringende bede: helpt ons ideaal verwezenlijken, dat het heil beoogt van ons volk en onze sekse! [...]
|
|