| |
| |
| |
Herwaardering
Johanna van Woude
Tom en ik
Tom en ik (1889) is alleen al een bijzonder boek, omdat het geschreven is in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd (een techniek die pas door Hermans in Nooit meer slapen, 1966, weer werd toegepast). De tekst wordt er heel direct en levendig door.
De ik-figuur is het jonge meisje Madelon, en het verhaal van de beginjaren van haar huwelijk wordt door haar ijdelheid en gebrek aan zelfkennis spannend gemaakt. Johanna van Woudes proza is geschikt om gevoelens heel subtiel te laten zien, en hoewel het verhaal aan de drakerige kant is, vormt het toch een nuttig exempel voor trouwlustige meisjes uit die tijd, waaruit ze konden leren dat het alleen mogelijk is werkelijk van iemand te houden wanneer men eerlijk is tegenover zichzelf en de ander respecteert zoals hij is. Op hedendaagse lezers maakt Tom en ik misschien een zeer zoete indruk, maar Van Woude is zeker niet zoeter dan bijv. Bosboom-Toussaint.
| |
| |
Hoe zal ik het ooit kunnen vergeten: het goudgeel van het overrijpe graan, de roode klaprozen, de sneeuwwitte windekelken, het fladderen der kleurige vlinders, de warmte der namiddagzon! En te midden van dat alles, leunende over het klaphek, dat Lindenhof scheidt van de korenvelden, er achter gelegen, een jong meisje in lichtblauw gekleed, met welgevallen hare halfbloote ronde armen beschouwende en over het hek heen kijkende naar de punt van haar kleinen voet...
Dat meisje ben ik zelf. O, ik weet dat ik mooi ben en ik vind het heerlijk. Het maakt een deel uit - het grootste deel - van mijn geluk. Ik geloof niet aan schoonheden, die het niet weten. Waar dient dan de spiegel voor!
Zoo even heb ik er nog vóór gestaan en ik heb een blank gezichtje gezien met groote, warme donkere oogen, en een fijn blosje, en een gouden krullenrijkdom, die ondanks mijn naar de mode opgestoken kapsel rond mijn hoofd dartelt. Hier en daar heb ik die wilde haren zelfs wat losgetrokken, want ik weet dat het mij goed staat. Toen ik gisteravond voor het venster zat en de avondzon mij bescheen, noemde tante het een aureool. Die lieve tante!
Nu slaapt ze en ik ben, gelijk iederen avond, den tuin ingegaan, niet om mij, zooals zij denkt, met boek of handwerk in den koepel neer te zetten - (boek en handwerk liggen er wel klaar en als zij komt zal ik er wel heel stemmig zitten,) - maar om op Tom te wachten.
Wat duurt het lang, eer hij komt!
Het is doodstil. De rijpe halmen schuren zacht ruischend tegen elkaar. In het donkere, hooge geboomte achter mij kirt een duif zijn zwaarmoedig roekoe. Over den verwijderden straatweg keert een maaier huiswaarts en zingt op den weemoedigen toon bij de armen zoo geliefd. Ik kan zijne zeis in de avondzon zien flikkeren. Uit den toren der catholieke kerk klinkt het zachte kleppen der vesper met liefelijke, heilige treurigheid. En dat alles is muziek, die de wonderzoete aandoeningen in mijn hart begeleidt. Of neen, mijn geluk maakt dat alles tot muziek, denk ik, want ik heb wel eens gehoord dat de liefelijke vrede van een zomeravond aan ongelukkigen een wreede spotternij schijnt.
Ik houd de hand boven de oogen en tuur naar Brinio's-Erf, of liever naar het bosch, dat er achter ligt, want van het huis is hier
| |
| |
niet veel meer te zien dan de torens. Waarom komt hij niet?
Ik zie op mijn horloge. Het zegt mij dat ik nauwelijks tien minuten hier ben. Ik geloof het niet en houd het aan mijn oor, en nu moet ik het tóch gelooven, want het tikt ijverig.
Ik ben doodelijk verliefd, zóó verliefd als alleen een zeventienjarig meisje zijn kan, dat regelrecht van kostschool komt en voor het eerst na haar kloosterleven weer een heer ontmoet. Of ‘voor het eerst’ moet ik eigenlijk niet zeggen, want in de Paasch-vacantie heb ik hem ook al gezien.
O, wat hadden we een pret dien laatsten dag van mijne Paasch-vacantie! Van den toren woei de driekleur en wie er op Waaldorp een vlag rijk was, had die uitgehangen. Men kon ze bijna alle met de hand grijpen. De tranen stonden tante en mij den ganschen avond in de oogen van het lachen om de halfbeschonken boerenkinkels in witte broeken, met wapperende linten op den schouder en ruikertjes op hunne Zondagsche hoeden, achteroverhangend op hunne lompe paarden en zich vastklemmend aan de teugels, parodieën op alle mogelijke verheerlijkingen van het schouwspel, dat paard en ruiter kunnen opleveren. Maar toen hij kwam, lachten wij niet meer.
De burgemeester was hem tot aan het station tegemoet gereden, om hem mede te deelen wat er op het dorp gaande was. Ik zie nog hoe hij onder de geïllumineerde eerepoorten doorreed, buigend en groetend als een koning, en toch zoo eenvoudig, blijkbaar zo aangenaam verrast door de hartelijkheid der dorpelingen; ik hoor nog hoe hij met korte, kernachtige woorden hen allen dankte voor hunne toewijding, en beloofde tot hun welzijn te zullen medewerken, zooals zijn goede vader het vóór hem gedaan had. Dat zeide hij. Wij hadden het raam hoog opgeschoven en konden in de doodelijke stilte, die er heerschte, ieder woord verstaan van zijne onvoorbereide toespraak. Zijne stem klonk vol en diep als een orgeltoon, soms even trillend als van geheime aandoening, en de rossige gloed der fakkels bescheen zijn blond haar en bruin, gezond gelaat.
Ik geloof dat ik hem toen reeds liefkreeg. Alles wat ik van hem wist, ging ik met zorg uit vergeten hoekjes van mijn geheugen bijeenzoeken.
Ik wist - wie wist het op Waaidorp niet! - dat de voorlaatste eigenaar van Brinio's-Erf zijn geld in Parijs verbrast en ver- | |
| |
speeld had, en dat al zijne landerijen langzamerhand in het bezit van den ouden Van Borne, Tom's vader, waren overgegaan, die toen nog op gindsche kleine boerderij woonde en met zijne familie zeer tevreden leefde van roggebrood en koffie, en aardappels met spek, zooals boerenmenschen dat gewoon zijn. Eindelijk kwam ook het slot in diens handen. Dat was nu reeds vele jaren geleden.
Verder wist ik dat het grootste gedeelte der dorpelingen afhankelijk was van den eigenaar van Brinio's-Erf; dat zij in zijne huizen woonden, zijn grond bebouwden en hun dag- of weekgeld uit de handen van zijn rentmeester ontvingen. Ik wist dat zijne ouders gestorven waren, reeds vrij bejaard, toen hij nog een knaap was; dat zijn vader hem, geheel overeenkomstig zijn wensch, voor den landbouw bestemd had, en dat zijn voogd hem naar Gembloux had gezonden. Daarna had hij veel gereisd, zoals tante mij zeide, en op Brinio's-Erf zich in al die jaren slechts vertoond in den oogst- en den jachttijd. Maar nu was voor eenige weken de rentmeester gestorven en op eens vernam men dat hij voorgoed zou terugkomen.
‘Aan zijn ouders heeft hij veel verloren,’ zeide tante, die graag over hem scheen te spreken. ‘Die menschen leefden letterlijk alleen voor hem. Hun levensdoel was den kleinen Thomas tot een groot heer te maken.’
‘Heet hij Thomas, tante? Wat een afschuwelijke naam!’
‘Ja, Thomas Van Borne. Zijn vader en grootvader heetten ook zoo.’
‘En hoe oud is hij?’
‘Acht en twintig. In hetzelfde jaar, toen hij geboren werd, kreeg de Protestantsche kerk een wijzerplaat op den toren en daar staat het jaartal op. Daarnaar heb ik het altijd kunnen uitrekenen.’
Toen ik den dag na zijne aankomst naar school terugkeerde en Brinio's-Erf voorbijreed, zag ik er naar uit als was het de woning van een prins uit een sprookje, en aan al mijne intiemen op school vertelde ik van hem.
Hoe vreesde ik hem nooit te zullen weerzien! Want mijn ouders, die met mijne zuster Adèle nog in Indië waren, hadden reeds herhaaldelijk over hunne terugkomst geschreven en zouden zich in Den Haag vestigen. Die terugkomst werd evenwel in
| |
| |
zooverre vertraagd, dat ik de eerste weken van de groote vacantie tot mijne blijdschap weder op Lindenhof zou doorbrengen.
En zoo is het geschied.
Tante was zoo vriendelijk een partij te geven ter eere mijner intrede in de wereld. Toen sprak ik hem voor het eerst en daarna bijna alle dagen, gelijk dat alleen op dorpen mogelijk is. Mooi is hij niet, maar hij heeft van die onregelmatige trekken, welke, niettegenstaande hunne onregelmatigheid, innemen. Een lief, goed gezicht, zooals tante zeide, dat kracht uitdrukt en tegelijk zachtheid, bescheidenheid en toch ook fierheid, terwijl zijn blik en glimlach, die groote mate van welwillendheid verraden, welke ons zoo aangenaam treft en ons een gevoel geeft, alsof wij van zijne zijde steeds op toegevendheid zullen mogen rekenen.
Ik geloof dat tante veel van hem houdt en soms komt het mij voor dat zij lust gevoelt een moederlijken kus te drukken op zijn voorhoofd, als had hij behoefte aan bescherming. En toch is hij zoo sterk, zoo onafhankelijk. Maar zij zegt, dat zulken als hij niet thuis behooren in het gewoel der wereld, in de salons met hun schijn en vernis, noch op de drukke boulevards, waar men een netten gang aanneemt en met zijne mooie kleeren pronkt. Hij is geheel eenvoud, plompe eenvoud, moet ik bijna zeggen, en hij denkt blijkbaar nooit meer aan zijn uiterlijk dan de eischen der samenleving hem voorschrijven.
Toen hij mij voor het eerst toesprak, verwonderde ik mij dat dit dezelfde stem was, die eens over honderden hoofden duidelijk verstaanbaar heenrolde, want nu klonk zij zacht, droefgeestig bijna, als van een zeer ernstig man; maar hij heeft toch een doorgaande kalme opgeruimdheid over zich, die het hart streelt. Het mijne was spoedig aan hem verloren, waarvoor hij mij het zijne in ruil scheen te willen geven. Ongeveer drie weken zijn sedert die partij voorbijgegaan, voor ons een aaneenschakeling van al die kleine zaligheden, welke aan een verloving voorafgaan. Niets zeggende en toch zoo veelbeteekenende gesprekken, welsprekend oogenspel, vormelijke handdrukken vol geheimen gloed, ontmoetingen, schijnbaar ongezocht, maar nooit geheel toevallig.
Waarom vraagt hij mij toch niet?
| |
| |
Morgen reeds komen papa en mama en dat heb ik hem gisteren gezegd. Waarom spreekt hij dan niet?
Ik gevoel mij zenuwachtig van ongeduld en spanning, zoozeer zelfs dat de gedachte aan het weerzien der mijnen slechts een tweede plaats in mijn hart beslaat. Als hij ook heden niet spreekt, wat dan?... Het is de laatste avond dat ik hier zal kunnen wandelen en hoe spoedig reeds zullen we van hier vertrekken! Als ik eenmaal weg ben, zal hij mij dan niet vergeten? En ik wil niet door hem vergeten worden. Die gedachte kan ik niet verdragen. Ik verlang niet naar de hofstad, naar de feesten, waar ik zal schitteren, en de bals, waar ik gevierd zal worden, zoals Adèle schrijft. Ik verlang alleen naar hèm ...
Waarom spreekt hij niet? Onophoudelijk doe ik mij die vraag. Gisteren nog heeft hij mij in dit zelfde veldpad aangesproken, maar geen woord van liefde is over zijn lippen gekomen. Alleen heeft hij, toen wij scheidden, op zonderling ontroerden, bijna angstigen toon gevraagd: ‘Tref ik u morgenavond weer hier?’ en o, dwaas kind dat ik was, ik zei heel onnoozel: ‘Ja, dat is goed.’ Toen ik het later overdacht, kreeg ik een kleur van schaamte.
Ik heb het hek geopend en wandel langzaam het voetpad af, want in de verte heb ik een witten stroohoed ontdekt, helder afstekend tegen het donkere kreupelhout van Brinio's-Erf en het moet den schijn hebben, alsof ik nu pas ter plaatse verschenen ben. Ik zie niet op, maar strijk met een aandacht, alsof er mijn leven aan hing, over de korenaren, die even buigen en zich dan weer oprichten. Ik weet dat ik hem met iedere stap meer nader. Een gloeiend rood komt mijn gelaat ontsieren; ik hoop maar dat hij het aan de ondergaande zon zal toeschrijven. Ik beef over al mijne leden.
Eindelijk - hij is zeer nabij - blijf ik staan om eenige korenbloemen te plukken.
‘Goeden avond,’ zegt zijne zachte stem naast mij.
Natuurlijk houd ik mij zeer verrast, terwijl ik mij opricht. ‘Zijt gij het?’
‘Ja.’
Dat is een vreemde aanvang. Eigenlijk kan er niemand loopen in dit veldpad dan bewoners van Lindenhof en Brinio's-Erf,
| |
| |
want het loopt recht door de korenvelden der beide bezittingen, die slechts door een nu droge sloot en een hek gescheiden zijn. Daarenboven is het immers zoowat een afspraak. Verder zeggen wij geen van beiden iets. Ik schik zenuwachtig mijne bloemen bijeen; hij laat een takje, misschien zoo even afgesneden of opgeraapt, tusschen zijne vingers draaien.
Het is vreeselijk benauwend en verlegenmakend, en verwonderd over zijn zwijgen - hij is anders altijd zoo volkomen op zijn gemak - zie ik even tersluiks naar hem op. Zijn gezicht is bleek, als onder den indruk eener hevige gemoedsbeweging. Als hij bijna dadelijk daarop spreekt - ik geloof dat hij mijn blik heeft opgevangen - is er een ongewone beving in zijne stem.
‘Ik zou u gaarne iets vragen,’ zegt hij.
Ik gevoel dat het oogenblik gekomen is, waarnaar ik zoo lang reikhalzend heb uitgezien. Mijn hart bonst mij in de borst van vreugde en angst tegelijk. En toch rijst nog de gedachte bij mij hoe hij het meisje vindt dat daar tegenover hem staat met haar blozend gezichtje, en hare neergeslagen wimpers, en hare wilde haren, die, gelijk ik voel, zacht wuiven in den avondwind.
‘Ik ben hier gekomen,’ gaat hij voort en zijne stem klinkt nu vaster, ‘om u te zeggen dat ik u liefheb.’
Hij slaat met het takje snel tegen zijn been: het eenig bewijs dat hij niet geheel kalm is. Het komt mij vreemd voor dat hij niet knielt: straks heb ik mij dat zoo zeker voorgesteld en zelfs bedacht hoe stoffig zijne knie worden zou op den drogen grond ...
‘Ge hebt... me daartoe eenig recht gegeven, Madelon.’
Mijne kleur wordt purper. Zóózeer verschrikken mij zijne woorden, dat ik vergeet tegenwerpingen te maken, schoon ik wel gevoel dat het behoorlijker zijn zou. Straks heb ik mijne oogen durven opheffen tot aan zijn baard; maar nu dalen zij tot zijn horlogeketting.
‘Ik heb langen tijd geaarzeld, eer ik u deze bekentenis deed,’ vervolgt hij. ‘Ge zijt bijna nog een kind ... Ge komt regelrecht van school en hebt dus nog niets van de wereld genoten. Door mijne bekentenis ontneem ik u jaren van genot, waarvoor ik u slechts kalm, huiselijk geluk in de plaats zal kunnen geven. Ik heb daar lang over nagedacht... en die gedachte hield mij reeds dagen aaneen van een verklaring terug. Alleen de overtui- | |
| |
ging dat gij mij evenzeer liefhadt en de vrees, dat ik in uwe achting zou dalen, als ik mij nu terugtrok, dreven mij tot deze bekentenis.’
Mijn blik durft nu ook niet op zijn horlogeketting gevestigd te blijven en daalt tot op den grond. Hij zwijgt; dus verwacht hij zeker dat ik iets zal zeggen, maar ik weet niets. Ik kijk maar naar de grashalmen, hier en daar opschietend naast de hooge korenaren, welke laatsten mij althans voor ieders oog verbergen. Dit gelijkt niets op een voetval, op een smeeken om mijne genegenheid. Hij zegt maar rondweg te weten dat ik hem liefheb. Ongetwijfeld heb ik mij mal gedragen, dat begrijp ik wel. O, hoe schaam ik mij! Ik heb grooten lust weg te loopen, maar er is iets in die zachte, teedere stem, wat mij als aan de plaats gekluisterd houdt.
‘Niet waar?’ vraagt hij met aandrang en ik gevoel dat hij mij aanziet, verlangend in mijn blik de bevestiging zijner wenschen te lezen, ‘niet waar, Madelon, ge waart gelukkig evenals ik, sedert wij elkaar vonden? ... Zeg het mij.’
En ik?... Ik stamel ‘ja,’ en zie naar hem op, doch ook even slechts, want er ligt zulk een vreemde uitdrukking in zijn oog, dat ik bijna ontstel; zulk een wonderlijke mengeling van weemoed, ernst en geluk, zulk eene overweldigende, medeslepende teederheid, dat het mij is als werd mijne ziel van mij weggevoerd om op te gaan in de machtige persoonlijkheid van hem, die met trillende stem tot mij spreekt.
‘Dat is mij genoeg,’ antwoordt hij. ‘Ik wil geen belofte. Niets mag u binden. Ge blijft vrij. - Morgen komen uwe ouders. Wilt ge er met hen eens rustig over spreken? ... Over drie dagen zal ik zelf komen en dan uwe en hunne beslissing vernemen.’
‘Maar, mijn hemel!’ roep ik uit, alle palen der welvoegelijkheid te buiten gaande, ‘ik heb niets meer te overdenken. Door niemand zal ik mij laten overhalen van u af te zien. O Tom, ik ben zoo blij dat ge eindelijk gesproken hebt!’
Twee rijen frissche, blinkende tanden komen tusschen zijne gebaarde lippen voor den dag en hij ziet mij aan met oogen, die den hoogsten graad van ingenomenheid verraden.
‘Ja?’ vraagt hij, als verlangend dat ik zal voortgaan. Op eens echter komt weer die wolk van twijfel en bezorgdheid op zijn voorhoofd.
| |
| |
‘Maar ge zijt een kind, Madelon. Wat hebt ge nog aan uwe jeugd gehad? Dikwijls heeft het mij ontzaglijk zelfzuchtig geschenen u aan mij te binden ... Gij kunt dat nog zoo niet begrijpen, maar uwe ouders zullen mijne aarzeling billijken. Ik ben haast bang dat zij boos op mij zullen zijn.’
‘Een kind!’ herhaal ik gebelgd. ‘In de volgende maand word ik achttien. En ... het komt immers maar op het hart aan.’
En dan vertel ik hem hoe ik hem reeds in de Paaschvacantie heb liefgekregen en met zijn beeld in het hart naar school ben teruggekeerd.
‘Werkelijk?’ roept hij verrast uit. ‘Dus nog vóór ik u eenige beleefdheid bewezen had?’
‘Nog vóór ge mij eenige beleefdheid bewezen hadt,’ herhaal ik in triomf. ‘Ge zoudt het aan de meisjes kunnen vragen,’ vervolg ik om hem nog blijder te maken, ‘want ik heb ze alles van u verteld.’
Maar ik bereik mijn doel niet, want hij zegt heel saai: ‘Zoo?’ en schijnt op eens weer ernstiger.
‘Zijt ge bang dat ik u niet genoeg liefheb?’ vraag ik bedroefd, nadat wij eenigen tijd zwijgend naast elkaar voortgewandeld hebben.
‘Och, ge weet het zoo niet. Ge hebt zeker nog maar zeer weinig heeren ontmoet. Er zullen er allicht zijn, die u beter bevallen, en daarom laat ik u gaarne nog geheel vrij. Er is zoo groot onderscheid tusschen u en mij. Wij behooren eigenlijk niet bij elkaar. Gij zijt een geboren aristocrate en ik ben maar een boerenzoon. Gij zijt... och, ik kan u dat alles zoo niet in uw gezicht zeggen’ - (het spijt mij dat te hooren, want ik houd wel van complimentjes) - ‘maar ik weet dat, eer ge drie maanden thuis zijt, de aanzienlijksten uit den lande om uwe hand zullen dingen om u zelfswil - niet om uwe andere mogelijke voorrechten, waarvan ik eigenlijk niets weet en die mij ook volkomen onverschillig zijn. Geld heb ik niet noodig in mijne vrouw; connecties evenmin; ik ben van niets of niemand afhankelijk dan van zon en regen. Maar dat neemt niet weg dat ik Thomas Van Borne ben, niets meer, en dat de wereld mij lang niet goed genoeg voor u zal vinden.’ - (Wat is hij nederig, mijn lieve Tom! Tante heeft hem immers herhaaldelijk een prachtige partij genoemd.) ‘Ik wil dat ge dat alles zelf leert inzien, dat uwe
| |
| |
omgeving het u zal voorhouden ... Want als ge mijne vrouw wordt, Madelon’ - o, hoe ernstig klinkt zijne stem! - moet ik alles voor u zijn. Mijn plicht roept mij op Brinio's-Erf. Jaar op jaar heb ik in het buitenland gezworven, wel met hart en ziel mijn vak toegedaan, doch zonder ooit ernstig te overwegen of ik het lot van hen, wier welzijn voor een groot deel van mij afhankelijk is, aan goede handen had toevertrouwd. Er is hier veel voor mij te doen, veel goed te maken. Mijne levenstaak liegt hier en ik hoop dat mijne vrouw die met mij zal willen deelen ... Maar hier zijn we bij het hek. - Madelon, zult ge alles eens rustig overwegen, voor ge beslist?’
‘Ja, ik beloof het u,’ antwoord ik met een schijn van ernst.
Hij buigt voor mij, juist als gisteren, toen we nog vreemden waren. Ik knik hem toe en reik hem de hand, - en het hek valt tusschen ons dicht.
Mijne eigene laatste woorden ruischen mij nog in de ooren. ‘Ik beloof het u.’
Ik glimlach om den eenvoud, de nederigheid van mijn minnaar en herhaal met vroolijken spot: ‘Ja, ja, ik beloof het u, lieve, dwaze Tom.’ Geen flauw besef is in mijn hart van den ernst dier belofte, geen zweem van aarzeling, geen vaag bewustzijn der verantwoordelijkheid voor het geluk van dat edele, warme mannenhart, dat aan mijne voeten is gelegd. Ik glimlach slechts, en strijk mijne krullen glad, en leg den rug mijner hand tegen mijne wangen, om er uit af te leiden of zij heel rood zijn geweest.
Ik keer mij om ten einde hem na te zien uit mijne duistere, beschaduwde schuilplaats. Hoe heerlijk ligt daar, als in een lijst, het heldere, opene, door de zon beschenen veld. O, hoe zal ik het ooit kunnen vergeten, het goudgeel van het overrijpe graan, de rode klaprozen, de warmte der namiddagzon. De vlindertjes zijn gaan slapen, de reine windekelken hebben zich gesloten om nooit weer open te gaan. Arme windekelken! Het leven is zoo schoon!
Haar ouders waarschuwen Madelon, dat Tom geen man van de wereld is, maar dat vindt zij juist romantisch, en ze trouwt hem.
Hun eerste ruzie maken ze over de portretten van zijn ouders, die Tom in de kamer wil hebben hangen, terwijl zij ze zo verschrikke- | |
| |
lijk burgerlijk vindt. Toch blijft Madelon in haar kinderlijkheid en argeloze onbewustheid van haar eigen fouten aardig, hoe ijdel en wreed ze soms ook is, en hoe ongeschikt voor het leven op Toms landgoed.
Ten einde raad vraagt ze er haar familie te logeren - en hoewel nu van twee kanten een beroep op haar loyaliteit wordt gedaan en ze wel degelijk voelt dat Tom gelijk heeft, kiest ze keer op keer voor haar familieleden: als haar mondaine zusje Adèle de verkeerde planten plukt en de training van Toms lievelingshond bederft, zelfs als Adèles verloofde die hond op de jacht doodschiet! En hoewel ze nog steeds van Toms eenvoud houdt, ondanks Adèles lessen in hoe mannen te manipuleren, gaan Toms ogen toch een beetje open en ontstaat een begin van verwijdering. Als haar zuster getrouwd is gaat Madelon in Den Haag logeren, waar ze Ouïda leest en waar Tom schamel afsteekt in de mondaine wereld, zodat zij zich begint te schamen voor zijn gebrek aan hypocrisie.
Ik geniet. De menschen staan stil om ons voorbij te zien rijden en na te oogen. Alex en Adèle rijden voor ons uit. Tot mijne spijt echter raken wij van hen af. Een begrafenisstoet, die juist uit een straat te voorschijn komt, als wij die willen voorbijrijden om den singel verder te kunnen volgen, dwingt ons te wachten. Als hij ons langzaam is voorbijgegaan met zijn talrijk gevolg van rijtuigen, zijn de anderen reeds uit het gezicht verdwenen. Wel zet kapitein Mansfelt op mijn verzoek het paard wat aan en meenen wij na eenigen tijd de andere slede teruggevonden te hebben, maar als wij die hebben ingehaald, blijkt zij ons geheel onbekende menschen te bevatten en wij schikken ons in het onvermijdelijke.
Kapitein Mansfelt is niet iemand, met wien men vreest alleen te wezen. Hij behoort tot die ongehuwde heeren, welke voor een dame recht aangenaam gezelschap zijn zonder haar het hof te maken of haar allerlei complimentjes in het oor te fluisteren. Hij praat druk en is werkelijk zeer onderhoudend. Soms, als ik onwillekeurig aan zijne tombade terugdenk en mij voorstel hoe ik later, als alles weer goed tusschen ons is, de geheele grappige historie aan Tom zal vertellen, overvalt mij nog een stuipachtige aandoening, maar over het algemeen houd ik mij vrij goed.
| |
| |
Eén van die aanvechtingen krijg ik juist, als hij zich naar mij overbuigt en mij verhaalt hoe hij tot kapitein is opgeklommen, en angstig als ik ben dat hij de oorzaak gissen zal van den vroolijken spotlach om mijne lippen, zie ik vriendelijk naar hem om, als het ware vergeving smeekend voor mijn gebrek aan zelfbedwang. Juist op dat oogenblik rijden wij een heer voorbij, die blijkbaar even stilstaat om onze ar te beschouwen.
Het is Tom. Ik zie hem verbleeken, zóózeer, dat ik een gevoel van bezorgdheid voor hem krijg. Een seconde staren onze oogen in elkander ... het is voorbij.
Tjieng, tjieng, tjieng, tjieng ...
Ik gevoel mij zóó als op heeter daad betrapt, dat ik er eerst na eenige oogenblikken aan denk te doen ophouden.
‘O mijnheer ... daar was Tom ... mijn man, bedoel ik. Ik moet hem even spreken. Wij zijn hem voorbijgereden.’
Hij houdt de teugels in. Ik zie dat omkeeren op dezen smallen weg bezwaren heeft.
‘Ik zou gaarne omkeeren,’ zegt kapitein Mansfelt verontschuldigend, maar ...’
‘Neen, dank u,’ antwoord ik gejaagd. ‘Ik ben dadelijk weer bij u.’
Reeds ben ik uit de slede. O, ik weet wel dat ik eigenlijk heel dwaas doe, maar ik kan het niet laten. Ik ben zoo blij dat Tom in de stad is en ik hoop maar dat hij mij zal medenemen.
Gelukkig heeft hij gezien wat ik deed en komt hij mij eenige schreden te gemoet.
‘Waart ge op weg naar ons?’ vraag ik hijgend, hem bezorgd in het nog altijd bleeke gelaat ziende.
‘Neen,’ zegt hij koel, ‘ik heb vergadering gehad.’
Dus wilde hij niet eens aangekomen zijn!... Tijd noch afstand hebben hem zachter jegens mij gestemd; Adèle heeft ongelijk.
‘Zoo?’ antwoord ik nu ook zonder eenige warmte. ‘Ge komt toch zeker even?... Wij zullen terstond naar huis gaan. Wilt ge niet mederijden?’
Mijne stem klinkt verlegen.
‘Dank u. Ik zal komen. Veel genoegen verder,’ zegt hij droogjes. Ik herinner mij niet juist hoe ik weer in de slede ben gekomen en het gesprek heb hervat. Ik hoor het tjieng, tjieng, tjieng weer en de stem aan mijn oor, zet een aandachtig luisterend gezicht,
| |
| |
knik soms of schud het hoofd, al naar ik meen dat van mij verwacht wordt, maar hoor geen woord! Geen woord! Ik denk aan Tom. Wat of hij wel van mij dacht, toen hij mij kapitein Mansfelt zoo lachend zag aanzien straks? - Waarom werd hij toch bleek? - Is hij hier werkelijk alleen om die vergadering gekomen?
‘Laten we nu naar huis gaan,’ zeg ik, als kapitein Mansfelt eindelijk zwijgt. ‘Ik vind dat het kouder wordt.’
Hij ziet op zijn horloge en zegt dat hij waarlijk niet weet, waar de tijd gebleven is. Ook hij moet naar huis.
Eindelijk zijn we er. Adèle knikt ons reeds voor het venster toe.
Tot mijne groote blijdschap slaat kapitein Mansfelt mijn verzoek even binnen te komen af. Hedenavond zal hij komen hooren hoe het tochtje de dames bevallen is; nu roepen hem dienstzaken.
Ik treed haastig de woonkamer binnen. Adèle zit op de canapé, achteloos met de blanke hand haar mof gladstrijkend; om haar mond speelt een zonderlinge, tevreden glimlach. Tom is aan de andere zijde van het canapétafeltje gezeten. Zijne lippen zijn stijf opeengedrukt; zijne neusvleugels bewegen zich. Ik ken die teekenen: in hem woedt een storm, dien hij met geweld bedwingt.
‘Daar is ze,’ zegt Adèle met dienzelfden glimlach van voldoening. ‘Waar blijft ge toch, Lon?... We spraken juist over kapitein Mansfelt en u. Hoe komt het dat ge van ons zijt afgeraakt? Dat was toch niet met een ergje?’
Ik let weinig op hare woorden, noch op haar vroolijken lach. Ik ben op Tom toegetreden (half aarzelend nochtans, want eigenlijk wil ik eerst eens zien wat hij zal doen,) om hem een kus te geven en hem te zeggen dat ik blijde ben hem te zien. Al was het alleen maar, omdat Adèle in de kamer is!
Maar Tom schijnt zich daar weinig over te bekommeren en er is iets zóó koel afwijzends in zijn blik, dat ik halverwege gekomen blijf staan en slechts een flauwe begroeting mompel.
‘Nu, ik ga mijn goed eens wegbergen,’ zegt Adèle, misschien gevoelende dat zij te veel is. ‘Gij zult genoeg samen te bespreken hebben.’
En zoo zijn we alleen.
‘Om een vergadering alleen is hij niet gekomen,’ zeg ik weder
| |
| |
tot mijzelf en die gedachte geeft mij iets van mijn ouden overmoed terug. En ik denk er aan dat er eens een tijd was, toen ik dezen man een engel scheen ... Zulke herinneringen maken dapper.
Ik trek met alle aandacht mijne handschoenen uit.
Met één arm over de stoelleuning heeft hij de handen over de maag gevouwen en klapt zijne vingers op elkaar, mij aanziende en al mijne bewegingen volgend.
‘Ik zie dat ge u hier uitstekend vermaakt,’ zegt hij op kalmen toon, maar niet zonder bitterheid. En ik - o, dat men zoo weinig macht over zijn uiterlijk heeft! - mij plotseling herinnerend hoe ik mijn tochtje met de ar voor hem verbergen wilde, krijg een kleur en wend den blik af.
‘Die mijnheer Mansfelt..,’ vervolgt hij spotachtig, (och ja, daar hebt ge 't al) ‘zal wel een zeer geschikt tijdverdrijf voor u zijn.’
Nog jaloersch? ... Ik weet wel dat vele andere drijfveeren hem die woorden in den mond kunnen leggen, maar ik schrijf ze liefst aan jaloezie toe, en als hij jaloersch is, zoo zeg ik tot mijzelf, dan heb ik ook nog macht over hem. Opnieuw schep ik moed.
‘Misschien wel,’ antwoord ik uitdagend, maar tegelijk heb ik een onbedwingbaren lust in lachen uit te barsten en hem alles te vertellen.
Ik keer mij van hem af en treed voor den spiegel. Ik heb mijn mantel losgeknoopt en zet nu mijn mutsje af, waarna ik rustig mijn pony wat opduw en mijn kapsel recht schik. Wat zie ik er lief en frisch uit!
En mij op mijne hielen omdraaiende, blijf ik tegenover hem staan, hem aanziende en afwachtende wat hij verder zeggen zal. Hoe smacht ik naar een teeder woord, een begin van toenadering.
‘Ge blijft dus zeker nog een poos?’ vraagt hij op onverschilligen toon.
Die vraag valt mij als een waterstraal op het hart. Ik hoopte zoo dat ... nu ja, dat hij mij vragen zou mede te gaan. Maar als hij weer koel en trotsch wil zijn, zal ik het ook schijnen. En dan blijf ik ook nog ... Hoe kan ik anders!
‘O ja,’ antwoord ik hooghartig, ‘als ge mij missen kunt, waarom niet!’
| |
| |
Hij is mij als moet hij aan mijne stem kunnen hooren dat ik veins; alsof hij terstond op mij zal toetreden en zijne armen om mij heenslaan ... Maar hij blijft zitten en staart naar den grond en klapt nog sneller met zijne vingers, terwijl zijn voet begint zijne vingers te accompagneeren.
Er volgt een onaangename stilte. - Heb ik dan waarlijk al mijne macht over hem verloren? ...
Plotseling staat hij op. Hij wil toch niet heengaan?... Ja, hij knoopt zijn jas dicht en neemt zijn hoed. Ach, ik meende wel een half uur tijd te hebben.
‘Adieu!’
‘Moet ge reeds weg?’ stamel ik, naar hem opziende.
‘Ja,’ zegt hij kort.
Hoe fier en trotsch is die hooge gestalte! Hij staat daar als had hij moedwillig de ketenen mijner liefde afgeschud. Dit is de Tom niet uit mijn droom, die mij vergeving vroeg en wien ik een meewarig: ‘Mijn goede Tom!’ toevoegde. Dat woord zou mij nu niet meer over de lippen willen. Er ligt geringschatting in en die verdient hij niet. De leeuw had zich een schaapsvel omgeworpen en ik vergat dat hij toch een leeuw gebleven was ... En vergeving vragen? ... Waarvoor zou hij vergeving moeten vragen? Hij is dezelfde gebleven van altijd. Deze Tom zou alle medelijdende, goedhartige liefde fier verwerpen.
Hij steekt mij de hand ten afscheid toe en ik leg de mijne daarin. Wij staan dicht bij elkaar, zwijgend, roerloos; ik, met neergeslagen blik, hij misschien den zijnen op mij gevestigd, vragend, onderzoekend. Maar zijne lippen blijven stom. Een stormachtig verlangen woelt in mijn hart. Liefde en trots kampen er om den voorrang. Als ik de armen eens om zijn hals sloeg ... Als ik eens vergeving vroeg ... Ik sla den blik naar hem op ...
Daar gaat de deur open en Alex treedt binnen.
(...)
‘Wat hebt ge met hem besproken, eer ik binnenkwam?’ vraag ik een uur later aan Adèle, als wij in het schemeruur bij den haard zitten te praten. - Ik ben er niet recht gerust op: zij verstaat Tom zoo weinig en zij houdt niet van hem.
Zij lacht.
‘O, alles en niets, begrijpt ge? Ik heb hem maar wat mak gemaakt. Hij moet u op prijs leeren stellen; dat doet hij nog niet
| |
| |
half genoeg.’ (Ja, ik begrijp haar. Zij is te voorzichtig om veel te zeggen; maar zij verstaat bij uitnemendheid de kunst iemand iets te doen denken.) ‘Maar zeg mij eens openhartig, Lon, is er werkelijk in den laatsten tijd niet iets tusschen u voorgevallen?’ ‘Wel neen, kleinigheden, anders niet.’
Ik spreek waarheid. Geen echtbreuk, geen ontrouw, geen scherp woord zelfs heeft ons van elkaar verwijderd. Mijnerzijds (ja, ik ben begonnen,) een naar ik dacht nauwelijks merkbare verlegenheid, als ik hem aan anderen voorstelde; - een blos; - een haastig afwenden van den blik, als hij mij naderde; - een lust hem tegen te spreken en anderen gelijk te geven; - een allengs verdwijnen van alle innigheid uit woord en blik; - alles zóó vaag, zóó schaduwachtig, dat ik meende het voor hem verborgen te houden ... Toch - zijnerzijds een steeds koeler toon, een toenemende schaarsheid in woorden en liefkoozingen, soms afgebroken door een nauwelijks geuit, maar zeer goed begrepen, hartstochtelijk beroep op mijn hart - ziedaar alles. Kleinigheden, anders niet. Maar kleinigheden maken de som des levens.
Hierna komt Madelon tot bezinning en gaat terug naar huis. Ze is zwanger, maar zegt het hem niet omdat hij zijn achting inmiddels voor haar heeft verloren. Hij laat haar vrij, en zij is te trots om te zeggen dat ze van hem houdt.
Nu krijgt ze oog voor eenvoudiger vreugden, ze bezoekt de armen en wordt gaandeweg de vrouw die Tom meende te hebben getrouwd. Maar hij ziet het niet.
Dan krijgt hij een ongeluk op het ijs.
Het dooit en regent en sneeuwt maar voort. Van het hooge geboomte in den tuin druipt het water droefgeestig neer. Een gure westenwind huilt in den schoorsteen en langs de vensters der zaal, waar zij hem op mijn bevel hebben gebracht. Het is daar het rustigst. Hij ligt nog juist zooals zij hem, half ontkleed, op het haastig gespreide bed hebben neergelegd, in zijn overhemd, hier en daar met bloed bevlekt. Het hoofd is verbonden en het bloeden gestelpt, zoo goed het ging, en ik wacht den dokter. Toen ik bevel gaf dien te halen, hoorde ik den hoefslag van een paard en men zeide mij dat Jakob reeds wegreed met
| |
| |
dat doel. Jakob in zijne doornatte kleeren! Hoe dierbaar moest Tom hem zijn!...
Maar de nacht breekt aan en hij is nog niet terug. De naaste plaats, waar aan deze zijde der rivier een dokter woont, is, meen ik, twee uur ver.
Mijn horloge wijst tien uur aan. Wat is het stil in huis! De bedienden heb ik allen naar bed gezonden; alleen Lotje is in de naaste kamer en waakt met mij.
Ik lig bij Tom neergeknield en staar maar altijd op dat bleke, strakke gelaat.
‘Tom!’
Buiten huilt de wind. Ik hoor de sneeuwvlokken tegen de vensters schuiven ... Maar binnen blijft alles doodstil. De kleurlooze lippen openen zich niet. Geen glimlach, geen kus, geen teeder woord zullen ze mij wellicht ooit meer schenken. Waar is zijn vroolijke, zorgelooze lach, waaruit zooveel goedheid sprak; waar de vaste, heldere blik dier nu gesloten oogen?
Hoe fraai kwam anders die gespierde nek boven den neergeslagen hemdsboord te voorschijn. Maar nu is alles bleek en slap, tot zelfs de forsche hand, die op het dek rust. Wat onderscheidt hem van een doode?
Niets dan de nauwelijks waarneembare polsslag, dien ik telkens weer met mijne vingers tracht te ontdekken, vreezende dat hij zal verdwenen zijn. O God, laat ik het mijzelf maar bekennen: ik denk aan den dood. Zelfs merk ik met verwondering op dat ik er kalm aan denk; niet met berusting of gelatenheid, maar alleen omdat ik de oogen niet sluiten kan voor de mogelijkheid. Zoodra echter die mogelijkheid mij helder voor den geest treedt, deins ik terug en tracht mijne gedachten tot stilstand te dwingen; maar des te duidelijker dringen zij zich aan mij op.
Tom dood ... ingeslapen zoals hij daar ligt, zonder dat ik hem zeggen kon hoezeer ik hem beminde en leed onder zijne verkoeling? Zonder hem vergeving te hebben kunnen smeeken voor mijne onvriendelijkheid? Zonder hem deelgenoot te hebben gemaakt van mijn geheim? ... Neen, weg, martelende gedachten, weg!
Ik dwing mij de arabesken in den vloer te tellen: één, twee, drie, vier, - ik tel tot vijftig toe; maar ik doe het werktuiglijk; mijne gedachten gaan rustig haar gang. Om ze bij iets anders te
| |
| |
bepalen, zie ik de kamer rond en mijn oog valt op Tom's ouders, recht tegenover mij. Ze staren vriendelijk op hem neer met die goedige, hartelijke uitdrukking in hunne gerimpelde gezichten, welke zich zoo dikwerf in Tom's trekken afspiegelde.
Waarom heb ik hem juist hier gelegd!... Als hij de oogen opslaat, zal hij hen aanzien, hen die altijd stonden tusschen hem en mij. Maar neen, zij staan niet meer tusschen ons. Als zij leefden, zou ik tot hen gaan en zeggen: ‘Vader, moeder, vergeef mij! Ik zal trachten een betere vrouw voor Tom te zijn,’ en ik zou hen op de oude wangen kussen en hunne ruwe handen drukken. Want ik heb hen nu ook lief, en ik zal mijn kind leeren met eerbied en genegenheid tot hen op te zien, ook al zal zijn vader wellicht niet meer...
Maar Tom zal beter worden. Waarom ben ik toch zoo bezorgd? Wat beteekent een hoofdwond en wat bloedverlies? Als de dokter straks komt, zal hij zeker al mijne vrees in hoop doen verkeeren ...
Het is nu over tienen. (...)
De dokter ziet naar mij om, zonder uit zijne knielende houding op te staan.
‘Er moet ontzaglijk bloedverlies hebben plaats gehad, mevrouw?’
‘Ja, mijnheer,’ stem ik bevend toe, bijna stikkend in mijne teruggedrongen tranen.
Weer verloopt een kwartier; de wind huilt; de oude boomen kraken. Opnieuw beproeft hij Tom tot bewustzijn te brengen.
Eindelijk richt hij zich op en schudt het hoofd.
‘Wat dunkt u er van?’ dwing ik mij te vragen, als hij zonder een woord te spreken begint zijne verbandmiddelen weg te bergen.
Hij ziet niet op.
‘Ja-a, mevrouw,’... zegt hij langzaam, terwijl hij de schouders optrekt.
‘Ik wil de waarheid weten,’ val ik driftig in. ‘Is er onmiddellijk gevaar?’
‘Had mijnheer een sterk gestel?’ vraagt hij ontwijkend.
‘IJzersterk.’
Nu ziet hij naar mij op.
‘Zoo?’ vraagt hij, zijne wenkbrauwen optrekkend, ‘ijzersterk? Nu, als hij te redden is, zal dàt hem redden, mevrouw. Ik kan
| |
| |
niet ontdekken dat de hersens beleedigd zijn, maar het bloedverlies schijnt zeer groot te zijn geweest, te groot, dan dat ik u eenige hoop durf geven ... Het kan spoedig gedaan zijn ... In ieder geval, als mijnheer sterven moet zal het spoedig zijn. Leeft hij echter morgen vroeg nog, dan is er hoop, en moet u niet wachten uw gewonen geneesheer te laten komen. De gemeenschap met de overzijde zal dan wel hersteld zijn. Het gevaar voor dijkbreuk schijnt voorbij.’ vervolgt hij, bij wijze van een praatje.
Natuurlijk! Voor hem is de ijsgang op dit oogenblik een veel gewichtiger punt van gesprek dan de meerdere of mindere levenskansen van een zijner patiënten.
‘Ja,’ zeg ik verstrooid, nadenkende of ik eenige waarde hechten kan aan de weinige hoop, die hij geeft. (...)
‘Het beste,’ antwoordt hij, een weinig onbeholpen, en ik sluit de deur en ben weer met Tom alleen.
Hij ligt nog juist als straks, geheel gelijk aan een doode, en ik blijf hem aanstaren, de handen ineengeklemd en mijne lippen werktuiglijk de woorden herhalend: ‘Het kan spoedig gedaan zijn.’ Ik las de vreeselijke waarheid wel in den ernstigen blik van dien vreemden man! Het kàn spoedig gedaan zijn ...
O, hoezeer gevoel ik nu dat wij in ons leven nooit vergeten moesten, dat dit uur voor allen komen zal, een uur, wanneer wij aan de stervenssponde zullen staan onzer beminden, de handen in wanhoop saamgeklemd, en biddend te mogen terugkeeren op ons levenspad, een jaar nog slechts, of een week, één dag desnoods, om nog al de liefde te kunnen geven, die in ons hart woont, en die wij te weinig toonden, te weinig uitspraken ...
Niet de gedachte aan mijn naderend verlies doet mij het hart bloeden, maar de gedachte aan hem, die daar neerligt, geveld in den bloei van het leven.
Dat leven is nu voor hem voorbij misschien, en het ligt plotseling duidelijk vóór mij van zijne geboorte af: zijne zorgelooze kindsheid, zijne jeugd vol werkzaamheid en idealen, zijn mannelijken leeftijd, zoo onafhankelijk en tevreden geleefd, tot hij mij op zijn weg ontmoette, mij, die hem slechts tot smart geweest ben. Ik denk aan zijne ernstige woorden in het veldpad; zijne bede aan mij, den stap ernstig te overwegen en mijne lichtzinnige belofte zijne plichten te zullen deelen.
| |
| |
Met verpletterende helderheid staat het mij alles voor den geest, ... en dan al de kleine voorvallen der laatste dagen. Het oogenblik, toen ik hem ijskoud vroeg of ik hém rekenschap had te geven van mijn thuisblijven; toen ik hem nauwelijks dankte voor zijn ijssouvenir; toen ik den blik afwendde om zijne uitgestoken hand niet te zien? ... Kan dat laatste slechts eenige uren geleden zijn?... En ik kan niets meer goedmaken, niets. Hij gaat heen; misschien is hij reeds heengegaan. Schoon ik zijne hand nog vatten en zijn mond nog kussen kan, is hij reeds verre, verre van mij...
Geen hoop, weinig hoop ... Wat zeide die man ook? - ‘Het kan spoedig gedaan zijn.’
Ik buig mij over de roerlooze gestalte en leg mijne wang aan de zijne.
‘Tom!’
Geen teeken van leven.
Buiten laat de torenklok elf slagen hooren. Hoe ongewoon, hoe vreemd klinken zij mij in de ooren!
Ach, moet ik hem zóó laten heengaan? ... Ik kan niet. Het zal mij waanzinnig maken. Ik moet het hem nog zeggen; het zou hem zoo gelukkig gemaakt hebben. Waarom het hem niet eer geopenbaard!...
De oude, schoone liefde was weer ontwaakt; ik las het in zijn blik, ik hoorde het in zijn zwijgen, als ik hem met scherpheden overlaadde; uit zijn toon, die zoo dikwerf alle dierbare herinneringen deed herleven ... Ik wilde het slechts niet zien, omdat hij in een oogenblik, toen zijne lang verkropte, rechtmatige verontwaardiging een uitweg zocht, mijn trots had gekwetst. Hij moest de eerste zijn ... Daarop wachtte ik.
O mijn hoogmoedig, zelfzuchtig hart, nu is uw trots gebroken en uwe zelfzucht begraven, maar te laat, te laat!
Kan ik hem dan niet nog eenmaal in het leven terugroepen!
Ik treed op hem toe en buig mij over hem heen ...
Dan aarzel ik weer ... Maar neen, wij mogen zoo niet scheiden; één afscheidskus slechts, één liefdevolle, hartelijke kus, één handdruk, één teeder woord wegen voor hem en voor mij in dezen stond tegen jaren levens op. Als hij voor eenige dagen gezond en frisch vóór mij gestaan had, gereed tot het aanvaarden eener lange reis, waarvan ik wist dat hij nooit zou terug- | |
| |
keeren, zou ik dan ook niet hem weenend omhelsd en hem nog alles gezegd hebben, wat nu in de diepte van mijn hart ligt begraven?
Ik vat zijne hand en druk ze aan mijne lippen; ik kus hem op het voorhoofd, op den mond, inniger, altijd inniger.
‘Tom!’ herhaal ik zacht.
De regen klettert maar voort, de dakgoten loopen met neuriënd geplas. ‘Tom! - Liefste! - Mijn man!’
Ik leg mijne wang op zijn voorhoofd ... Wat is het koud! God, misschien sterft hij reeds ...
‘Tom,’ ga ik voort, half waanzinnig van angst, ‘word wakker! Ga nog niet heen ... Laat mij u eerst zeggen hoe lief ge mij waart en dat ik niet zoo slecht was, als gij dacht... Tom, hoort ge mij?’
Ja, hij hoort mij. Wat de kunst niet vermocht, deden mijne liefkoozingen. Hij heeft de oogen opgeslagen, even, met een matte, droomerige uitdrukking en ze terstond weer gesloten; maar de koude vingers, die ik vasthoud, drukken zacht de mijne.
Nu weet ik dat hij mij hoort en ik spreek verder in het wilde, zonder mijne woorden in het minst te wikken of te wegen, voort, voort slechts, eer hij in bewusteloosheid terugzinkt.
‘Tom, ge zijt zeer ziek ... Ik wilde u vergeving vragen en u zeggen dat ik niet zoo slecht was, als gij dacht... Tom, ge moet mij gelooven, omdat... omdat het de waarheid is. Ik weet wel, dat ik niet altijd was, zooals ik moest zijn, maar ik deed toch niets wat ik u in dit oogenblik niet zou durven bekennen. Ik was niet de boven iedere verzoeking verheven vrouw, die ge in mij meendet gevonden te hebben; ik was behaagziek en ijdel, Tom. Maar niet slecht. Ik heb geen enkele daad gedaan, waarvan de herinnering mij levenslang als een last op de ziel zal drukken, gelijk gij eens gezegd hebt. Het was alles mijne schuld: ik deed niets om mij van verdenking te zuiveren. Als mijn hart vol liefde u tegensloeg, wendde ik mij trotsch van u af; als betuigingen van teederheid mij naar de lippen welden, sprak ik woorden van haat. Maar waarlijk,’ vervolg ik, met moeite mijne heete tranen bedwingend, ‘toen ik naar huis kwam, was het uit verlangen naar u. Ik had u leeren begrijpen en waardeeren, liefste; wij zouden nog zoo gelukkig hebben kunnen zijn. En
| |
| |
dan ... Tom ...’
Weder heeft hij de oogen opgeslagen en ziet mij aan. Hij blijft mij aanzien met een gelukkigen, gretigen blik, als wil hij zeggen: ‘Spreek voort, spreek voort!’ En oog in oog, hand in hand vergeet ik alles, behalve mijn hartstochtelijk verlangen hem gelukkig te maken.
‘En dan ... ik kwam naar huis om u te zeggen dat... dat er eindelijk een kleine engel komen zou ...’
(De blos op mijne eigene wangen wordt flauw op de zijne weerkaatst. Welk een zoetheid ligt er voor ons beiden in die weinige woorden!) ‘en ik was er zoo gelukkig door en voelde mij door duizend nieuwe banden aan u verbonden ... man, een lief, klein kind van ons beiden!’
Ik zie hem diep, diep in de beminde oogen. Zijne lippen bewegen en ik buk mij om hem te verstaan.
‘Arm vrouwtje,’ fluistert hij. ‘Kus me.’
En ik kus hem met een langen, droevigen afscheidskus.
Als ik mij opricht, heeft hij de oogen weer gesloten. Een uitdrukking van doodelijke afgematheid ligt op zijn gelaat, en toch speelt er een vredige glimlach om zijne lippen.
‘Ga nu slapen,’ fluister ik, om kalmte strijdende.
Het is mij als zeide ik: ‘Leg u nu neder om te sterven.’ Maar in mij is vrede. Hij heeft mij immers vergeven!... Als ik de handen voor het gelaat sla om mijne tranen te verbergen en mijn snikken te smoren, ween ik uit droefheid over hem, niet uit wroeging of pijnlijk zelfverwijt.
Op eens noemt hij mij zacht bij den naam.
‘Kus ons kind voor zijn vader,’ fluistert hij.
‘O stil, ge zult beter worden,’ antwoord ik, in tranen uitbarstende.
‘Neen, vrouwtje, misschien niet. Ik heb alles gehoord wat de dokter zeide. Wel flauw en als van verre, en ik kon ook niet spreken of mij bewegen, maar ik hoorde het toch ... Uwe liefkoozingen deden mij ontwaken ... En het is alsof zij mij sterker gemaakt hebben, zij en uwe woorden. Ik ben zoo gelukkig ... en ik gevoel mij wèl. Alleen wat moe. - Lon, als ik misschien niet beter word, zorg dan voor mijne armen ...’
‘Ik deed het al.’
‘Ja, dat weet ik, en ik dank u er voor. Ik wist het reeds lang. Dat
| |
| |
trok voor het eerst mijn hart weder tot u ... En ik zag u ook met een kind op uwe armen. Ge zaagt er zoo vriendelijk op neer en ge gaaft hem lieve namen, weet ge 't nog?... Ik kon het niet vergeten ... Maar nu ben ik moe. Goeden nacht, lieveling!’
Meer zegt hij niet tot afscheid dan dat eenvoudige: ‘Goeden nacht, lieveling!’ maar het sluit alles in, smart en zoetheid, vrees en hope.
Een laatste kus - dan, overstelpt door droefheid, buig ik mijn hoofd op het dek en ik voel hoe hij zijne hand er op legt en er laat rusten.
|
|