Chrysallis. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Chrysallis–
[pagina 53]
| |
Fay Weldon
| |
[pagina 54]
| |
op om er negen van te maken. Sylvia raakte natuurlijk in de gewoonte verzeild de mier te wezen; ze bleef de straat maar oprennen wachtend tot de laars op haar neerkwam. Ook Sylvia ging er met een getrouwde man vandoor. Hij verliet haar op de dag dat haar scheiding officieel werd met haar beste vriendin en haar schrijfmachine. Sylvia bleef achter, zonder een cent, zwanger en stokdoof omdat hij haar een mep had gegeven. Hoe vind je dat voor een beste vriendin? Je moet voorzichtig zijn, onderop, tussen de vrouwen. Dat zegt Jocelyn, fatsoenlijke Jocelyn, die nog niet zo lang geleden haar keurige stem liet dalen tot haar toon van moederlijk gemurmel en haar baby liet zakken in een bad met kokendheet water. Zeven jaar later en de littekens zijn nog steeds zichtbaar; niet dat ze Jocelyn schijnen op te vallen. Ach, de jongen is toch meestal weg op kostschool. ‘Je kunt hier beter maar helemaal niet zijn,’ zegt Helen tegen me vanuit het graf. Arme dwalende, zondige Helen, zonder wortels en ontworteld, die uiteindelijk besloot dat de dood een natuurlijker staat was dan het leven, dat alles beter was dan te eindigen bij de rest van ons, onderop, tussen de vrouwen. Het is waar dat er onder mijn vriendinnen zijn die een rustig, gelukkig getrouwd bestaan hebben, of dat in elk geval zouden beweren. Ik zie ze ineenkrullen en zachtjesaan verleppen, ondramatisch als koolstronken in het begin van maart, die erin zijn geslaagd de ergste strengheid van de winter te overleven om dan te bezwijken aan het voorbijgaan van de tijd. ‘We zijn volmaakt gelukkig,’ zeggen ze. Maar waarom lijken ze dan zo bedroefd? Is het een tijdelijke depressie die vanuit de Noordzee langs komt ijlen, troosteloosheid van voorbijgaande aard die vanuit Rusland is komen overdrijven? Nee, ik denk het niet. Zelfs voor hen is geen ontsnapping mogelijk. Er is niets prachtiger dan een jong meisje, en niets erger dan er een te zijn geweest. Onderop, tussen de vrouwen: daar komen we allemaal terecht. (...)
Wanda en Scarlet zijn bezig met de voorbereidingen voor de donderdagavondbijeenkomst van de Anonieme Gescheiden Vrouwen. Aangezien dit het jaar 1950 is, is een groep als deze uitzonderlijk. Ook zijn de dames nog verbaasd over hun lot. In | |
[pagina 55]
| |
haar jeugdige arrogantie denkt Scarlet nog dat ze hun pijn hebben verdiend - wat klagen ze toch, wat ziet hun huid toch grijs, wat is hun lippestift walgelijk oranje. Waarom zou wat voor man dan ook bij zulke ellendelingen willen blijven? Scarlet is negen en een kwart maand zwanger: ze is zwaar maar ze straalt, ze is twintig; ze moet langs haar buik heenreiken om de crackers te smeren en de stukken kaas te schikken waarmee ze worden bedekt.
Luister nu. Wanda zingt terwijl ze de koffiepot boent. Dit is nog voor de tijd van de oploskoffie. Ze zal koffie gebruiken van Lyons en een mengsel van cichorei dat verkocht wordt in een blauw blik. Wanda is een grote, niet mooie vrouw met zware botten en een verweerde huid, en ogen die te diep liggen en te dicht op elkaar staan om hun eigenares voor iets anders dan een lastig mens te laten doorgaan. In een tijd waarin vrouwen nog fijntjes met hun tenen naar buiten gericht lopen, stapt Wanda voorwaarts, anderen worden zenuwachtig van haar. Laat haar kleindochter, Byzantia, die op het ogenblik opgerold met haar hoofd naar beneden in Scarlet ligt, haar dankbaar zijn. Oh klootzak, roept Wanda hoopvol; oh kut! klaagt ze in de dagen dat woorden nog schokkend konden zijn. Zo helpt ze een nieuwe wereld tot stand brengen. Geen wonder dat ze geen man heeft, geen wonder dat de anonieme gescheiden vrouwen haar offergaven van afschuwelijke crackers met zo'n hulpeloze verachting opkauwen.
Luister nu. Wanda zingt terwijl ze de koffiepot boent. Ze vindt dat ze maar boft dat ze koffie heeft. Miljoenen mensen in Europa hebben het nog niet. Tararaboemdijee
kreegjij jouw beurt vandaag
ik kreeg de mijne al
daarom loop ik zo mal.
Scarlet is ontdaan. Scarlet voelt zich gekrenkt. Scarlet, die onder de indruk is van het functioneren van haar eigen lichaam, lijdt aan een aanval van schijnheilig moederschap. | |
[pagina 56]
| |
Scarlet gelooft - deze ene in de lucht hangende week lang - in de liefde, in het leven, het mysterie, de zin, de heiligheid. Byzantia ligt heel stil, ze is zo aardig haar moeder deze enkele dagen van illusie toe te staan. Ze is zeven dagen over tijd. Scarlet denkt dat ze een jongen is. Wanda ook. ‘Ik weet dat het een jongen is,’ zei Scarlet in de zesde maand. ‘Maar wat kan jij er in hemelsnaam vanaf weten?’ ‘Het is een last,’ meesmuilde Wanda. ‘Het is een jongen.’ Scarlet zette haar tanden op elkaar en wikkelde zich metaforisch om haar kostbare last, die onder haar ribben onvriendelijk van je klop, klop, klop deed. Toen de dokter haar vroeg of de baby tekenen van leven gaf, zei ze dat ze het niet wist. Ze voelde soms wel iets, maar dacht dat het een darmstoornis zou kunnen zijn. Hij keek haar aan alsof hij dacht dat ze heel dom was en bevestigde daarmee haar mening over zichzelf. Wanda zingt, de koffiepot is schoon. Hij staat er in al zijn blikkerige pracht te glanzen, hij is dun afgesleten van de staalwol. Dit is nog vóór de tijd van wasmiddelen voor het volk. De rivieren van Engeland stromen nog koel, helder en zoet. De steden zijn smerig. Ze hebben het twaalf jaar zonder verf moeten doen, maar op het land groeien de heggen groen en dik. Ze zijn nog niet door insecticiden bedorven en er zijn prachtige bramen. Wanda en Scarlet zouden liever dood zijn dan buiten gaan wonen. Wanda vertelt wel gruwelverhalen over het lot van vrouwen die dat hebben gedaan. ‘Zing dat nou niet,’ zegt Scarlet. ‘Arme kleine Scarlet,’ zegt Wanda. ‘Arm kindje. Had het dan een nare brutale Mammie?’ ‘Ja.’ ‘Gelegenheid maakt de man,’ zegt Wanda. ‘Bestaat er een man met een ziel zo dood die je moeder niet uit bed zou gooien met een schop zó groot?’ Ze is onaardig jegens zichzelf. Ze is nu, op haar vierenveertigste, op haar knapst: kleine mannen vallen op haar. Zij valt niet op kleine mannen. Ze wacht, en zal eeuwig blijven wachten, op een lange knappe tiran, die in haar zal doordringen tot haar geheime diepten. ‘Ik verafschuw mannen met een kleine piemel,’ roept ze, maar wat ze bedoelt is, was er maar iemand die lang genoeg zou blijven om te luisteren, die diep zou gaan en mijn geheime | |
[pagina 57]
| |
pijnlijke plekken zou aanraken, zodat ik me zou voelen alsof ik weer leefde. En hoe zou Scarlet dit moeten weten? Scarlet ziet een brutale, wrede moeder. Scarlet kijkt kwaad. ‘Wat ben jij nou voor een moeder?’ vraagt ze. ‘Een slechte,’ antwoordt Wanda tevreden. Scarlet kreunt van verontwaardiging. Wanda voelt zich opgehitst. Ze zingt weer. ‘Tararaboemdijee
Kreeg jij jouw beurt vandaag
Ik kreeg de mijne al
Daarom loop ik zo mal.’
‘Ik ben misselijk,’ zegt Scarlet. Haar gezicht is zijn uitdrukking van kosmische tevredenheid volledig kwijt; het knikkebolt krenterig en zuur boven haar opgezwollen lichaam. Flegmatisch snijdt ze de radijsjes doormidden. Ze neemt niet de moeite ze uit te kerven in de mooie bloemfiguurtjes die ze gewoonlijk maakt. ‘Goed zo,’ zegt Wanda. Scarlets oogleden zakken verder dicht. Ze zit op grootse wijze te mokken. Er is niets waarmee ze haar moeder meer kan ergeren. Scarlet heeft een rond glad gezicht; haar moeder vindt dat ze eruit ziet als een halfzachte; het staat in elk geval vast dat hoe bozer en ongelukkiger ze wordt hoe stompzinniger ze lijkt. ‘Neem jezelf in de hand,’ zegt de moeder scherp. ‘Kijk niet zo.’ ‘Kijk niet hoe?’ zegt Scarlet traag. ‘Alsof ik je de rest van mijn leven zal moeten onderhouden, laat staan nog die verdomde bastaard van je.’ ‘Elk hardvochtig woord dat je uit,’ zegt Scarlet, ‘zal de oneindigheid invliegen en getuigenis tegen je afleggen.’ Wanda kan dit soort uitspraken niet verdragen. Scarlet is er zo langzamerhand erg bedreven in. Wanda zingt weer. ‘Alsjeblieft,’ zegt Scarlet, ‘dadelijk breng je de weeën op gang.’ ‘Wat denk je dan dat ik doe?’ vraagt Wanda. ‘Als ze overtijd zijn komen hun hersens zuurstof tekort, weet je zelfs dat niet? Ik denk dat die van jou alle iq-punten die het kan vergaren nodig zal hebben. Ik bewijs je een gunst. Zal ik je het verhaal vertellen van de melkboer, de dame en de brievenbus?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Nee,’ zegt Scarlet. Wanda vertelt het verhaal. ‘Er was eens een hitsige jonge melkboer,’ zegt Wanda, ‘die gewend was om zeven uur 's ochtends bij een zekere dame langs te gaan. Dan was hij halverwege door zijn bestelronde heen. De echtgenoot van de dame zat in de nachtdienst. Een tijd lang ging alles goed, zo goed eigenlijk dat de melkboer, die ongaarne ook maar één moment van zijn kostbare tijd wilde verliezen, als hij het tuinpad oprende zijn broek al openritste. Dan stak ie zijn je-weet-wel door de brievenbus zodat ze hem niet per abuis voor een ander zou aanzien en helemaal naakt en gewillig voor een vreemde zou opendoen. Op een dag, helaas, werd er niet door haar maar door haar man opengedaan. Was de melkboer uit het veld geslagen? Slechts een ogenblik. ‘Als je godverdomme je rekening niet betaalt,’ riep de melkboer, ‘dan pis ik je helemaal onder.’
Scarlet glimlacht niet eens. Wanda voelt zich gedeprimeerd. Het water in de koffiepot kookt. Ze keert hem ondersteboven om het te laten filteren; er gaat vanbinnen iets mis en de kokende koffie borrelt over haar handen. Wanda, die stoïcijns is op het manische af, gilt niet, ze klaagt zelfs niet, maar houdt haar arme rode handen onder de kraan. ‘Ik wou maar dat je elegant oud werd,’ zegt Scarlet weldra. ‘Ik wou maar dat jij oud werd,’ zegt Wanda bitter. ‘Ik wou maar dat je oud werd en wist hoe het was.’ ‘Je bent niet oud,’ zegt Scarlet onverwachts vriendelijk. Misschien is ze door haar eigen onaardigheid geraakt. Ze begint in elk geval te huilen. ‘Wat is er toch met je aan de hand?’ vraagt Wanda verbaasd. Ze kan het niet verdragen dat Scarlet huilt. Ze denkt dat zij er ook door op gang gebracht zal worden. Wanda heeft niet gehuild vanaf de dag voordat ze Kim, Scarlets vader, verliet. Dat was in 1935. Dus Wanda zingt, zachtjes als een zegening de zoetvloeiende noten van het wiegeliedje van Brahms. ‘Hush, my little one, sleep,
Fond vigil I keep,
| |
[pagina 59]
| |
Lie warm in my nest
By moonbeams caressed.’Ga naar voetnoot*
Scarlet houdt op met huilen. Ze denkt dat Wanda het misschien meent. Er verschuift iets in haar universum. Raderen ontkoppelen zich, koppelen weer. Het universum continueert, maar anders. Wat gebeurt er? Keert haar baby zich om, ontsluit de baarmoeder zich? Zwelt haar vruchtwater, klotst het, deint het? Nee, het komt door het feit dat Wanda sentimenteel doet. Scarlet gaapt haar aan. ‘Doe in godsnaam je mond dicht,’ zegt Wanda. Gedwee doet Scarlet hem dicht, want ze heeft een traan gezien in het oog van Wanda en is bang. Natuurlijk heeft Wanda geen mascara op die zou kunnen uitlopen. Wanda gebruikt glimmende lippenstift om aan haar woorden meer vorm en vuur te geven, maar heeft verder geen tijd voor make-up, die ze beschouwt als een vorm van lafheid. De traan loopt langs een schone lederachtige wang, toch is het nog maar een jaar of veertig geleden dat ze zo zacht, glad en kloppend werd geboren. ‘Ik wou maar’, zegt Wanda hopeloos, ‘ik wou maar dat alles niet hoefde te wezen zoals het was. Waarom moest je dit nou weer uithalen?’ Het is maar goed dat er wordt gebeld, want Scarlet voelt zich behoorlijk misselijk van onveiligheid. Ze kan de woede, wrevel en onverschilligheid van haar moeder verdragen, kan haar met dezelfde munt terugbetalen, maar ze kan het niet verdragen als haar moeder ongelukkig is. Het is de eerste van de dames. Dit is een dappere, ze heeft een dirndl-rok aan en een boerenbloes, ze heeft bengelende oorbellen in en schitterende ogen. Lottie. Ze was ervandoor gegaan met een minnaar, die er op zijn beurt ook weer vandoor ging, en toen wilde haar man haar niet meer terughebben. En verdomd, zoals ze zelf zegt, waarom zou hij? Arme dame, arme dappere Lottie, ze stierf twee jaar later aan kanker, in het ziekenhuis dreef ze pijnlijk het niets in. Ze schreef haar man om hem te zeggen dat ze ziek was, maar hij kwam haar niet opzoeken. Nou | |
[pagina 60]
| |
verdomd, waarom zou hij ook? Weggegooide echtgenoten, zegt Wanda leugenachtig, lijken op weggegooide broeken, snel vergeten. In je hoofd heb je ze gedood; hun echte dood is irrelevant. Vanavond in elk geval, is Lottie gelukkig, opgewonden en levendig. Ze zet de grammofoon aan, omhelst Scarlet en zegt gul dat ze een dappere meid is, dat zij persoonlijk vindt dat ongehuwde moeders te beklagen zijn en niet afkeurenswaardig. Ze zegt tegen Wanda dat het leven begint bij veertig. Ze knabbelt aan de crackers zonder merkbaar te krimpen en drinkt dankbaar van haar koffie; vertelt Wanda dat ze erin is geslaagd een goede baan in de ambtenarij te pakken te krijgen, hoewel ze geen opleiding heeft, en kondigt aan dat ze zich verheugt op een gelukkige toekomst zonder mannen. Arme Lottie. Ze is vroeg gekomen, zegt ze, om haar blijde boodschappen kwijt te kunnen voordat de anderen komen en haar opgewekte bui door hen wordt overspoeld. Ze heeft inderdaad gelijk. Als een wanhoopsvloed zwermen ze de piepkleine kamer in. Scarlet vertrekt naar bed. Zij beschouwen haar als Wanda's kruis, en ze weet het.
Onderop, tussen de meisjes.
(...) Ze gelooft nergens iets van. Ze gelooft niet dat Wanda haar moeder is; ze gelooft niet dat ze zwanger is; ze gelooft niet dat ze geen werk heeft en geen geld; als het erop aan komt gelooft ze niet dat ze één dag ouder is dan vijf. Ze is al jaren en jaren aan het slaapwandelen. Ze heeft deze vier vriendinnen uit een of andere vage fantasie opgeroepen. ‘Ik weet wat er mis is,’ zegt ze plotseling terwijl ze naar de opgeschrikte meisjes kijkt. ‘Waar zijn verdomme alle mannen?’
Ze sluit haar ogen en opent ze weer. Ze zijn er nog. Ze kan het niet begrijpen.
Onderop, tussen de meisjes. | |
[pagina 61]
| |
(...) Twee kleine meisjes lopen langs. Ik ken ze goed, peuterdiefjes. Christine met de kattetanden, zes en scheel. Theresa, vijf. Ze dragen schoenen van hun moeders, hun gekrompen truien. Ze dragen speelgoedhandtasjes; ze wiebelen met hun heupen. ‘Overal bloed,’ zegt Christine, ‘onder de tafel en op de t.v., ze moesten de ziekenauto afspuiten.’ Theresa knikt, wijs en met afgrijzen vervuld, net als haar moeder zou doen en zegt: ‘Ik ben eens helemaal met hechtingen dichtgenaaid omdat mijn arm eraf ging.’ ‘Hoeveel?’ vraagt Christine. ‘Wel duizend,’ zegt Theresa. ‘Da's niets,’ zegt Christine, ‘toen mijn hoofd er zowat af lag kreeg ik er zevenhónderdtweeëndertig.’ Ze hebben plezier. Ze zullen nooit bij de meisjes horen. Ze werden onderop, tussen de vrouwen geboren. Ze werden geboren als aasdieren, gieren. Christine en Theresa, eens als ze klein, vies en oud zijn, zullen ze elkaar bevechten op de rommelmarkt; niet om een oude trui van een kwartje - wie zou die willen hebben? - maar omdat ze niet willen dat de ander hem krijgt. Alice en Regina komen langslopen. Ze zijn geen hoeren. Ze worden niet betaald. Ze zijn aan de drugs, denk ik. Ik ken hun moeder, ze wordt gek van de zorgen; ze dreigt almaar ze naar de kinderbescherming te brengen. Alice is veertien, Regina zestien. Meelopers, groupies, gangstermeiden, sletjes van revolutiepredikers, wat maakt het uit? De emolumenten zijn ongeveer hetzelfde, en daar komt nog bij dat je je nuttig maakt voor, en benut wordt door, de mannen die je bewondert. Een goedgeklede vrouw komt langs. Ik ken haar niet. Ze is van middelbare leeftijd en heeft een mager scherp gezicht. Ze praat in zichzelf, mompel, mompel. Ze is boos. Ze heeft een hoed met bloemetjes op. Ik denk dat ik weet wat ze wil. Ze wil iemand verhangen, afranselen, onthoofden, vierendelen, stenigen, villen, guillotineren. Ze wil haar gram halen. Als zij tegen de exhibitionist zou oplopen zou ze hem in het openbaar laten castreren, en zelf het mes hanteren. Ik ben ervan overtuigd dat haar huis schoon is. Ik weet zeker dat er nergens ook maar één stofje te bekennen is. Hoe schoner het huis, hoe woedender de dame. Wij zijn de schoonmaaksters. | |
[pagina 62]
| |
We legen de asbakken die morgen weer gevuld zullen zijn. We vegen de vloeren die morgen stoffig zullen zijn. We koken het eten en reinigen de w.c.-bak. We rapen de vieze kleren op en wassen en strijken ze. We zorgen dat de wereld blijft draaien. Iemand moet het doen. Als ze doodgaat zal over haar worden gezegd: ze was een schitterende moeder en echtgenote. Ze heeft honderdduizend maaltijden bereid, een miljoen vloeren geveegd, een biljoen borden gewassen, heeft de kasten gedaan, gezocht naar vermiste knopen. Ze mompelde in zichzelf, maar we zullen haar missen. Onderop, tussen de vrouwen houden we niet van chaos. We zullen uit ons ziekbed komen kruipen om op te ruimen en grenzen af te bakenen. We leven op het niveau van de vloer, wassend en vegend. Als we omhoog kijken richten we onze blik niet naar de sterren of iets anders onuitsprekelijks, maar op de bovenkant van het venster want die moet afgestoft. En de enigen die daar schuld aan hebben zijn wijzelf. ‘Ja, God,’ zeggen we, ‘hier zijn je sloffen en je lekkere warme maaltje; jij hoeft ons ondertussen alleen maar te eten te geven, te onderhouden, de kolen te halen en terwijl je toch bezig bent af en toe eens iets aardigs te zeggen.’
Vertaling: Judith Smedts |
|