Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een devoot ende profitelyck boecxken (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een devoot ende profitelyck boecxken
Afbeelding van Een devoot ende profitelyck boecxkenToon afbeelding van titelpagina van Een devoot ende profitelyck boecxken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.80 MB)

Scans (14.59 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Editeur

D.F. Scheurleer



Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een devoot ende profitelyck boecxken

(1889)–Anoniem Devoot ende profitelyck boecxken, Een–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 312]
[p. 312]

Aanteekeningen.

No. CCXLI.

 
Ad festum letitie
 
nos inuitat hodie

blz. 279

 

Eene afwijkende lezing geeft Wackernagel I 233.

Het komt ook voor in het Hds. M. fol. 66r.

No. LXXXV.

 
Aenhoort doch mijn gheclach
 
Ghi coninc der hemelen binnen

blz. 109

 

Ook te vinden in het Hofken blz. 120, met kleine afwijkingen, terwijl het 6e couplet aldaar is weggevallen.

Zie verder de aanteekeningen bij No. LXXXII.

No. LXXXII.

 
Aenhoort doch mijn gheclach
 
Ghi hertekens veruult met minnen.

blz. 107

 

Een der drie vergeestelijkingen van het nieuwe liedeken, voorkomende in het Antw. Ldb. No. II. De twee andere zijn onze Nos. LXXXIII en LXXXV, waarvan LXXXIII zich het nauwst aan den wereldlijken tekst aansluit, daar zelfs alle zes coupletten gelijke rijmwoorden hebben. Hier is ook een aardig voorbeeld, hoe nadichtingen van éénzelfde lied verschillende onderwerpen kunnen hebben, daar No. LXXXV eigenlijk een gedicht op Maria Magdalena is.

Het Prieel heeft nog eene andere lezing in 5 coupletten (blz. 140) die ook in het Par. blz. 444 is opgenomen.

De melodie van het Dev. en Prof. B. is eene vereenvoudigde lezing van degene, die wij in de Souterliedekens, Ps. 5, vinden:



illustratie

[pagina 313]
[p. 313]

terwijl het Prieel blz. 140 eene geheele andere wijze aangeeft:



illustratie

die ook in het Kl. Par. III, blz. 7, voorkomt.

 

Het Paradijs, dat het gedicht uit het Prieel overnam, geeft evenwel bij een ander lied (blz. 154) eene melodie, klaarblijkelijk slechts eene nieuwe lezing van de Souterl.



illustratie

No. CXXII.

 
Al binnen der hooger mueren
 
Al van hierusalem

blz. 152

 

Zie de hierop door Prof. Acquoy (In zijne verhandeling over Het geestelijk lied van de Nederlanden voor de Hervorming blz. 98) gemaakte aanteekeningen en voorgestelde wijziging van het slot.

No. XXVII.

 
Al dat leeft opter aerden
 
So watmen met oogen ansiet

blz. 48

 

Komt ook voor in het S.S.B. fol. 52.r, alwaar de wijze: ‘Ick weet een vrouken wel bereyt, Aen haer staen al mijn sinnen.’ voorgeschreven is. Opmerkelijk is een zeer nauw verwant gedicht in het Hofken, blz. 207, beginnende: ‘Al datter is op eerden Al datmen met ooghen aensiet’, wijze: ‘Ick wil mij gaen vermeyden aen eenen water cant’, dat 14 coupletten telt, dus dubbel zoo lang is als het onze.

No. CLXXXI.

 
Alle mijn gepeys doet mi so wee
 
Wien sal ick clagen mijn verdriet

blz. 212

 

Eene vergeestelijking van het ‘nyeu liedeken’ in het Antw. Ldb. Nr. III., geheel verschillende van het gedicht V.L. fol. 3r.

De Souterl. geven bij Ps. 16 de volgende wijze:



illustratie

Hetzelfde heeft Fruytiers, blz. 151.

No. CCIII.

 
Als ic aensie mijn leuen al
 
Ende ic peyse om die bitter doot.

blz. 235

 

Eene afwijkende lezing van dit gedicht bevindt zich in het voormalige handschrift van Hoffmann von Fallersleben, doch werd door hem niet in zijne verzameling opgenomen. De mededeeling er van zijn wij verschuldigd aan W. Bäumker (Vierteljahrschr. blz. 287) alwaar ook de melodie is wedergegeven, als wereldlijk lied getiteld: ‘Ic voer wt meyen oueral in dat corn in dat cruyt.’

[pagina 314]
[p. 314]


illustratie

Het Hds. M. fol 38.r bevat een gedicht, beginnende: Als ic aensie dit leven al.

No. CXXIX.

 
Als ic beghin te dencken
 
Op minen verloren tijt

blz. 159

 

Een lied met denzelfden beginregel in Hds. M. fol. 23.r

No. CXCIX.

 
Als ic met mijn lief spelen gaen
 
Dan is mijn herte met vruechden beuaen

blz. 232

 

Bij dit mystieke gedicht gaf Prof. Acquoy tal van belangrijke ophelderingen en aanteekeningen. (Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming. Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis. dl. II. 's Gravenhage 1886, blz. 89).

No. CIII.

 
Als ic peyse om die doot
 
Die Iesus sterf aent crucen hout

blz. 130

 

Komt ook voor in het Hofken blz. 130, V.S.L. sign. H. 3.v, en S.S.B. fol. 43.r

No. LVI.

 
Als ons den winter henen gaet
 
So coemt ons die coelen meye

blz. 77

 

Hoewel het aldus beginnende gedicht geene eigen wijze heeft, doch de melodie ‘Van liefden comt groot liden’ (Nr. LIV) wordt toch bij Nr. CXLIV eene wijze voorgeschreven met bovenvermelde beginregels.

De Souterl. bevatten bij Ps. 43 eene melodie, getiteld: ‘Als ons die winter gaet van heen, soe coemt ons die somer aen.’ Eveneens Fruytiers blz. 175.

No. CXCIV.

 
Bereyt u huis ter stont
 
Niet langhe en moegdy leuen

blz. 226

 

Dit gedicht is ook in het S.S.B. fol. 55.v (tweede bundel) opgenomen, waarbij de wijze Hoe lustelijck is ons die coele Mey ghedaen. (zie ons Nr. CLXXXIV) is voorgeschreven. Slechts de spelling is gewijzigd, gemoderniseerd.

In het Prieel (blz. 152) waar een lied in 4 strophen voorkomt, dat het onze is nagedicht, is de volgende melodie aangegeven:



illustratie

Het Extr. Cath. blz. 4, heeft deze wijze voor een ander gedicht gebruikt en alleen het slot gewijzigd, door het een octaaf lager te brengen. Vermoedelijk is deze wijze bedoeld in de Gulde Jaers Feest Dagen, waar zij herhaaldelijk wordt voorgeschreven.

No. LI.

 
Bliden moet in tegenspoet
 
En doet gheen liden wijcken.

blz. 70

 

Prof. Moll (Johannes Brugman, II blz. 198), die eene betere lezing uit een handschrift van vóór 1530 mededeelt, rangschikt dit gedicht onder ‘de beste van den ouden dag’. Volgens opgave in Bibliotheca Hoffmanni Fallerslebensis, Leipzig, 1846, blz. 10, komt een gedicht met bijkans gelijkluidenden beginregel in het Berlijnsche hds. voor. Zoo ook in het Hds. M. fol. 34v.

[pagina 315]
[p. 315]

No. CXLIX.

 
Christe qui lux es et dies

blz. 182

 

De bij dit nummer voorgeschreven melodie behoort bij de overoude Latijnsche hymne, die uit de 7e of 8e eeuw dagteekent. (Wackernagel I blz. 83) Bäumker (II blz. 246) deelt er twee wijzen van mede. Zij verschillen aanmerkelijk van de melodie, door de Souterl. Fol. CLXXXI.r aangegeven, en dus ter plaatse en in het jaar der uitgifte van het Dev & Prof. B. gebruikelijk was:



illustratie

No. LXVI.

 
Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck
 
Dat mach ick wel beclaghen

blz. 88

 

Ook opgenomen in het S.S.B. fol. 40r en in V.S.L. sign. H. 1v. De wijze van Pauien, die ook aldaar is voorgeschreven, was eene in Duitschland zeer gebruikelijke melodie. Böhme (blz. 482) deelt de volgende lezing van den ‘achtregeligen’ Pavierton mede:



illustratie

later zeer bekend als de koraalmelodie: Durch Adams Fall ist ganz verderbt. De vijf- en zesregelige Pavier-wijzen (Böhme, blz. 461 en. 485) zijn nooit zoo algemeen verspreid geweest als de 8 regelige.

De door Willems (blz. 61) medegedeelde melodie ‘Op den slag van Pavia’, (verg. Matthijs de Casteleyn, De konst der Rethoriken, Rotterdam, 1616, Liedeken XVI van het aanhangsel) is geheel anders.

No. CXLIII.

 
Den lusteliken mey Cristus playsant
 
Vol alder duechden groene

blij. 174

Het is niet duidelijk of dit gedicht eene vergeestelijking is van No. XXVII van het Antw. Ldb., daar deze uitgave vijf jaren jonger is dan het Dev. en Prof. B. en van een neyen liedeken spreekt. Op deze laatste benaming kan men evenwel niet vertrouwen. Ons gedicht wordt b.v. in V.S.L. sign. F 2v ook aldus betiteld, niettegenstaande dat deze bundel bijkans vijftig jaren jonger is dan de onze. Ook komt het in het Hofken blz. 123, en in het S.S.B. fol. 26r voor. Opmerkelijk zijn hier sommige wijzigingen, zooals in regel 5 van couplet 6, waar buyck in bruyt is veranderd.

De melodie was nog in de 17e en 18e eeuw in gebruik, b.v. G.I.F. blz. 423. (De lustelijcke Mey is nu den tijd.)



illustratie

Vergelijk voorts: Fruytiers, blz. 38, het Luitboek van Thysius (uitg. Prof. Land, No. 12), Druyven Tros der Amoureusheyt, 1602, blz. 97, Roger, Oude en nieuwe Hollantse Boeren Lietjes en Contredansen. Deel II, blz. 11, Der Fluyten Lusthof, Amst. 1646, fol. 26v, en Paradijs blz. 157. Daarentegen

[pagina 316]
[p. 316]

heeft B.G.S. blz. 11 eene geheel verschillende melodie, in tweestemmige bewerking. Zoo ook in de muziek-boekskens van Tielman Susato. (Tijdschrift der Ver. voor Noord Nederl. Muziekgesch. 1888).

In de Geuse Liedekens wordt bij het lied: Den dertighsten Mey op Pincxter-dagh de wijze: Den lustelijcken Mey Christus voorgeschreven.

Volgens Bäumker I, blz. 570 komt onze melodie ook in een Duitsch liedeboek van 1635 voor.

No. XCI.

 
Die alder soetste Jesus
 
Die alder miltste heere

blz. 117

 

Dit schoone gedicht heeft slechts het eerste couplet en de eerste regels van het tweede gemeen met het door Hoffmann von Fallersleben No. 97 medegedeelde, dat twee strophen minder bevat en van veel geringer kunstwaarde is. Volgens Bäumker (Vierteljahrschrift IV 244) behoort hierbij de volgende melodie:



illustratie

No. LXXVIII.

 
Die sinen voet set in eenen doren
 
Ende nochtans wel weet te voren

blz. 103

 

De wijze: Een boerman had eenen dommen sin behoort bij het gedicht, voorkomende Antw. Ldb. No. 35. Toch heeft gelijktijdig eene andere gelijknamige melodie bestaan, die in de Souterl. Ps. 86 is aangegeven:



illustratie

Dit is de wijze die Böhme No. 82b en Willems No. 113 hebben wedergegeven. Bäumker II, blz. 334 vond het begin dezer melodie terug in twee Duitsche gezangboeken van 1619 en 1628.

No. XCIX.

 
Die werelt heeft mi in hare ghewout
 
Mit haren stricken so menichfout

blz. 126

 

Een gedicht van Zuster Bertke, de kluizenaarster van Utrecht. Zie Kalender van de Protestanten in Nederland, Amsterdam, 1863, blz. 121. Het komt ook voor Hds. M. fol. 37v, bij Hoffmann blz. 218, terwijl door Bäumker de volgende daarbij behoorende melodie wordt medegedeeld: (Vierteljahrschr. blz. 319.)



illustratie

Het is opmerkelijk hoe zeer onze lezing verschilt van de oudere, en eveneens hiervan weder afwijkende Nederduitsche, te vinden bij Dr. B. Hölscher, Niederdeutsche Geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlande, Berlin, 1854, blz. 108.

[pagina 317]
[p. 317]

No. CLXI.

 
Die wise van Claes molenaer

blz. 192

 

Het gedicht, waartoe deze wijze hoogstwaarschijnlijk behoort, is te vinden in het Antw. Ldb. blz. 20. Zij wordt in liedeboeken der 17e eeuw meermalen voorgeschreven, o.a. in het S.S.B. fol. 56v, bij de vergeestelijking van ‘Het daget inden oosten’.

No. CCXLVII.

 
Die voys van de busonnette

blz. 285

 

In zijne Chansons du xve Siècle, publiées d'après le manuscrit de la Bibliothèque Nationale de Paris et accompagnées de la musique transcrite en notation moderne par Anguste Gevaert. Paris, 1875, blz. 20 deelt Gaston Paris een gedicht mede:

 

En l'hombre d'un buyssonnet

 

Het is niet onmogelijk dat de daarbij aangegeven melodie bedoeld is.

No. XL

 
Die wise van den timmerman

blz. 62

 

Het lied van den timmerman was zeer bekend: Antw. Ldb.. No. CLXIV en Willems, blz. 204, alwaar ook de plaatsen aangegeven worden, waar de Duitsche bewerkingen er van te vinden zijn. Zie ook Hoffman von Fallersleben, Schlesische Volkslieder, Leipzig, 1842, No. 21.

No. CVII.

 
Die wise van die Molenaerine

blz. 135

 

Onze wijze komt niet overeen met die van Souterl. Ps. 24, of Willems, blz. 492.

No. CCXXVIII.

 
Dies est letitìe
 
In ortu regali.

blz. 276

 

Wackernagel I 206 geeft, evenals Mone, Lateinsche Hymnen des Mittelalters, Freiburg, 1853, Dl. I, blz. 62, een tekst van dit kerstlied in 9 coupletten met verschillende afwijkingen, terwijl ook S.S.B. fol. A2 eene andere lezing heeft; eveneens het Prieel, blz. 41. Het Hds. M. fol. 59r en 63r bevat twee gedichten met denzelfden beginregel.

Onze melodie komt in het Graduale, Leuven 1633, fol. C.lxxiij, aldus voor:



illustratie

Meer gebruikelijk was zoowel in de Nederlanden als in Duitschland, eene andere wijze, die in een hds. te Trier volgens Bohn (Cäcilia, Trier, 1878) luidt:



illustratie

In bovengenoemd Graduale vindt men haar: (fol. C.lxxiij.)



illustratie

[pagina 318]
[p. 318]


illustratie

In de Souterl. Ps. 118 en bij Fruytiers blz. 184 treffen wij het volgende aan:



illustratie

Prieel blz. 41 en Paradijs blz. 46 noteeren:



illustratie

terwijl de G.I.F., blz. 1252 voorschrijft:



illustratie

Ten slotte nog ter vergelijking de melodie in Messis copiosa (Amst. 1761) blz. 24:



illustratie

De gebroeders Alberdingk Thym gingen bij hunne bewerking in de Oude en Nieuwere Kerstliederen blz. 18 van de lezing in het Paradijs uit.

Zie voorts over gedicht en melodie: Bäumker I blz. 286.

No. CCXL.

 
Dies est leticie
 
Nam processit hodie

blz. 278

 

Evenals met No. CCXXXVIII het geval was, wijkt onze lezing af zoowel van de door Wackernagel I 208 en Mone, Lateinische Hymnen, I 65 medegedeelde, als van hetgeen wij S.S.B. A3r, Hofken 83, Prieel 50, Par. 14, Messis Copiosa 21 vinden, terwijl deze ook weder onderling verschillen.

In een handschrift uit de 15de eeuw te Trier luidde onze melodie:



illustratie

[pagina 319]
[p. 319]


illustratie

(medegedeeld door C. Bohn in de Cäcilia, Trier, 1878 blz. 3). Zij is als tweede stem gebruikt met de volgende melodie:



illustratie

De eerste evenwel is in gebruik gebleven in verschillende Duitsche zangboeken der 17e eeuw. Bäumker I blz. 293.)

Hier te lande treffen wij in het Prieel blz. 50 en Par. blz. 14 deze wijze aan:



illustratie

terwijl de Messis Copiosa blz. 21 voorschrijft:



illustratie

een echt product der 18e eeuw.

No. CCXXXV.

 
Een kint is ons gheboren in bethleem
 
Dies hadde Herodes thoren

blz. 271

 

Dit oude, zeer verspreide Kerstlied komt ook bij Hoffmann (blz. 27) voor, met de volgende melodie:



illustratie

terwijl het Weener hds. deze wijze voorschrijft:



illustratie

[pagina 320]
[p. 320]


illustratie

beide door W. Bäumker medegedeeld (Vierteljahrschr. blz. 188).

Zonder melodie komt het in D.S.B. fol. 2r voor in eene lezing, die van de onze sterk afwijkt, doch ten grondslag schijnt te liggen aan het Hofken blz. 3, het S.S.B. fol. 5r en aan het Prieel blz. 85, in dezen laatsten bundel natuurlijk zeer vrij behandeld. Van hieruit ging het in het Paradijs blz. 20 over. Ook in het Klein Par. II blz. 46 is het gedicht opgenomen.

Bäumker I blz. 370 geeft eene melodie, voorkomende in het Prieel, uitgave van 1614; in die van 1617 is er geene bijgevoegd. Daarentegen vindt men in het Paradijs blz. 20 als volgt:



illustratie

Zoowel deze als de door Bäumker medegedeelde wijze komen in hoofdzaak overeen met de lezingen van de Evangelische Leeuwerck, Antwerpen 1682, Deel IV, blz. 56, het Luitboek van Thysius (No. 156 uitg. Prof. Land), en van de Duitsche gezangboeken. (Bäumker I blz. 370 en F.W. van Ditfurth, Frankische Volkslieder, Leipzig, 1855, I blz. 91.) Voor den Duitschen tekst zie Hoffmann von Fallersleben, Geschichte des Deutschen Kirchenliedes. 3e Ausg. Hannover 1861, blz. 506.

No. CXLII.

 
Een aerdich vrouken heeft mi bedrogen

blz. 173

 

Voor den tekst dezer melodie zie Antw. Ldb. No. XLIV.

Dezelfde melodie wordt bij Fruytiers blz. 112 genoteerd:



illustratie

No. LXXVIII.

 
Een boerman had eenen dommen sin.

blz. 103

 

De tekst dezer melodie komt voor in het Antw. Ldb. No. XXXV. Verg. Willems blz. 270. Bij de Souterl. Ps. 86 is eene andere melodie aangegeven.

No. CXLVII.

 
Een goet man had een dochterkijn
 
Die had hi wtuercoren

blz. 179

 

Deze geestelijke romance is eveneens te vinden in het Hofken, blz. 143, doch de lezing is aldaar minder volledig. Strophe 11 is sterk gewijzigd, de strophen 13 en 14 zijn samengesmolten, terwijl 17-19 ontbreken. Daarentegen zijn de afwijkingen in V.S.L. zeer gering. In laatstgenoemden bundel staat voorgeschreven de wijze: Een Ridder en een Meysken ionck, het Hofken zegt slechts: Een Ridder &c. De Souterl. geven bij Ps. 14 deze wijze als volgt:



illustratie

[pagina 321]
[p. 321]

No. CCXXVII.

 
Een vrolijc nieuwe liet
 
This beter wat dan niet

blz. 260

 

Ook te vinden in het S.S.B. fol. 61r en het Hofken blz. 25, doch met verscheidene afwijkingen.

No. CCXXX.

 
Fonteyne moeder maghet reyne
 
Bloeme der ghenade edel greyne

blz. 265

 

Komt in het handschrift van Hoffmann blz. 11 voor, met de zelfde melodie (Vierteljahrschr. blz. 305.)

No. LVII.

 
Gheen meerder genuechte op aerde niet en is
 
Dan die int nerte te vreden is

blz. 79

 

Ook in het S.S.B. fol. 54v. Wellicht is het de vergeestelijking van een wereldlijk volkslied, waarvan eene Duitsche lezing voorkomt in het Ambraser liedeboek No. XLII (Stuttgart, Liter. Verein., 1845) en bij Uhland, Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, Stuttgart 1844. Dl. I blz. 120.

In de Souterl. staat bij Ps. 48, de volgende wijze, genaamd: Gheen meerder vruecht ter werelt en is:



illustratie

No. XXXVIII.

 
Ghi die Iesus wijngart plant
 
Verblijt v op dat soete lant.

blz. 57

 

Eene veel zuiverder lezing bevatte Hoffmann's handschrift (No. 102), waarbij als wijze is aangegeven: Die meie wil ons mit ghelen bloemen schenken,

des vervrouwen....................

terwijl het S.S.B. fol. 52v eene lezing geeft, die de onze veel nader is. Aldaar is de wijze: Het voer een Maechdeken over den Rhijn voorgeschreven.

Ook komt dit gedicht voor in het Weener Hds. blz. XIIIb (Vierteljahrschr. IV 182) in 9 regelige strophen met de volgende melodie:



illustratie

terwijl het bovengenoemde Berlijnsch Hds. voorschrijft:



illustratie

(Vierteljahrschr. blz. 315).

No. VIII.

 
Ghi mannen ende vrouwen
 
Die op der werelt sijt

blz. 27

 

Ook te vinden: Hofken blz. 66.

[pagina 322]
[p. 322]

No. LXVII.

 
Ghi ruyters ghesellen

blz. 89

 

Waarschijnlijk eene melodie van het ‘nieuwe’ liedeken, voorkomende in het Antw. Ldb. blz. 75.

No. XVII.

 
God groet v coninghinne
 
Maria soet iolijt

blz. 38

 

Komt ook voor bij Hoffmann blz. 72.

No. XV.

 
God groet v suuer bloeme
 
Maria maghet fijn

blz. 35

 

Komt reeds in het D.S.B. fol. 39r voor.

No. CXXXVI.

 
Gode soe wil ick mijn herte op gheuen
 
Ende keeren mi alle menschen af.

blz. 168

 

In het Berlijnsch Hds.. met de volgende melodie:



illustratie

(Hoffmann bl. 64. en Vierteljahrschr. blz. 227) terwijl het Weener Hds. aangeeft:



illustratie

(Vierteljahrschr. blz. 226).

Het Hds. M. fol. 35r bevat een lied, beginnende: Min hartge dat wil ic gode opgheuen.

No. CCXXI.

 
Had ick vloghelen als een arent grijs
 
Ick soude so hoghe vlieghen

blz. 251

 

Ook in het S.S.B. fol. 12r. het Hofken blz. 14 en V.S.L. B 5r.

No. CXLIX.

 
Heft op mijn cruys wel soete bruyt
 
Hebdy mi lief so gaet v seluen wt

blz. 182

 

Een lied, dat zeer algemeen verspreid is geweest. Het komt o.a. voor bij Hoffmann No. 81, in het handschrift van Van Voorst (Moll, Brugman, II blz. 408) Hofken blz. 98, V.S.L. G. 3r, S.S.B. fol. 34v, Dit is een suuerlijck Boecxken, Amsterdam bij Harmen Jansz. Muller, fol. 43r. Deze lezingen verschillen aanmerkelijk zoowel wat het aantal als de volgorde der coupletten aangaat. Eene Nederduitsche lezing werd medegedeeld door Dr. B. Hölscher, Niederdeutsche Geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlande, Berlin 1854, blz. 93, terwijl bij Bäumker I blz. 480 verscheidene gezangboeken zijn vermeld, waar het in het Hoogduitsch te vinden is. Aldaar begint het:

 
Christ spricht zur Menschenseel vertrawt
 
Heb auff dein Creutz mein liebste Braut

De twee aldaar medegedeelde melodieën verschillen van de onze.

No. CLXV.

 
Het daget inden oosten
 
Bie sonne scijnt ouer al

blz. 196

 

Het oude Nederlandsche wereldlijke volkslied, met denzelfden eersten beginregel heeft ten allen tijde dichters verleid tot het maken van tegenhangers, vooral op geestelijk gebied. Reeds in het

[pagina 323]
[p. 323]

Antw.-Ldb., waar het voorkomt, (No. 73), vindt men (No. 75) ‘Een nieu liedeken’, dat eene bepaalde nadichting is. In een handschrift te Straatsburg komt verder eene vergeestelijking voor door Heinrich von Loufenberg, ‘Es taget minnecliche’, waarbij het jaartal 1421 vermeld staat. Een nederduitsch liedeboek uit het begin der 17e eeuw bevat eene lezing, waarin in den 2en regel in plaats van de zon de maan schijnt. Evenals aan dezen tekst de vergeestelijking, voorkomende in het Hofken (blz. 137), ten grondslag schijnt te liggen, schijnt het gedicht in het Dev. en Prof. B. vervaardigd te zijn naar de nieuwe lezing van het Antw. Ldb. No. 75. De overlevering wil dat zulks geschiedde door eene begijn, Geertruida van Oosten (Moll, Joh. Brugman II blz. 104), die in 1358 te Delft overleed. Zwaarwegende bewijzen hiervoor kunnen evenwel niet aangevoerd worden.

Ter eere van haar komt in de Gulde Jaers Feestdagen een gedicht voor (blz. 48) met de twee zelfde beginregels, doch overigens geheel op haar betrekkelijk.

Ons gedicht komt eveneens voor S.S.B. fol. 56v, terwijl het Geestelijck Kruydt-Hofken, Alckmaer 1664, op blz. 266 weder eene geheel andere vergeestelijking bevat.

De melodie is zeer algemeen verspreid geweest. Opmerkelijk is het dat de gelijktijdige Souterl., (Ps. 4) die eveneens door Symon Cock werden gedrukt, eene lezing bevatten met belangrijke afwijkingen:



illustratie

De bovengenoemde vergeestelijking van 1421 heeft eene geheel andere wijze:



illustratie

Tot in de 18e eeuw wordt in allerlei liedeboeken de wijze voorgeschreven, zonder dat het is uit te maken welke melodie inderdaad bedoeld werd, want terwijl het Extr. Cath. van 1631 en de Gulde Jaers Feestd. van 1634 de volgende melodie voorschrijven:



illustratie

houden twee uitgaven van Kamphuizen's Stichtel. Rijmen weder twee andere lezingen in:

Stichtelijke Rijmen. Amst. 1652 fol. 24.



illustratie

Stichtelijke Rijmen. Amst. 25e druk, 2675, blz. 84.



illustratie

Opmerkelijk is voorts dat in het S.S.B. fol. 56v de wijze van Claes Molenaer (zie No. CLXI) wordt aangegeven.

Sedert eene reeks van jaren hebben verschillende musicologen getracht de melodie der Souterl. in

[pagina 324]
[p. 324]

modern notenschrift over te brengen en het is uiterst leerzaam die verschillende vertolkingen naast elkander te leggen. Men vergelijke: Viotta (de Gids 1837, blz. 234), de Coussemaker (Willems, blz. XXVIII), Hemelsoet (F.A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent 1852, blz. XXXVIII), Alberdingk Thijm (Geertruide van Oosten, Amsterdam 1853, blz. 1), F.W. Arnold (Het daghet in den Osten. Kritische Abhandlung über Rhythmik und Tonalität der alten Volksweisen 1860. Handschrift in de Bibl. der Ver. voor Noord Nederl. Muziekgeschiedenis, te Amsterdam), A.D. Loman (Twaalf Geuzenliedjes, Amsterdam 1872, No. XI), M.A. Brandts Buys (Liedjes van en voor Nederlandsch volk, Leiden 1874, blz. 38), Böhme (blz. 67), Boers (De ontwikkeling der toonkunst... 's Gravenhage 1883, blz. 244), J.H. Scheltema (Caecilia 1887, blz. 165), Van Ling (Caecilia 1888, blz. 47).

De melodie uit het Dev. en Prof. B. werd onlangs in moderne noteering overgebracht door Prof. Acquoy, (Middeleeuwsche Geestelijke Liederen en Leisen, met eene klavier-begeleiding naar den aard hunner toonen, 's Gravenhage 1888, blz. 2.)

Voor de verspreiding van gedicht en melodie in Duitschland verwijs ik naar Böhme, blz. 67, waaraan ik zou wenschen toe te voegen, dat eene Duitsche vertaling van het Antw. Ldb. No. 75 voorkomt in het Ambraser Liederbuch van 1582 (blz. 35 der uitg. Liter. Verein te Stuttgart).

No. CL.

 
Het gheuiel op eenen donderdach
 
Daer Christus hoorde ons gheclach.

blz. 183

 

Het Antw. Ldb. bevat een wereldlijk lied (No. LXX) met den zelfden eersten beginregel. Dat het onze eene vergeestelijking hiervan is, zoude ik niet durven beweren. Ook is in het Hofken, blz. 134, een lied met gelijkluidend begin te vinden, dat met het onze verder niets gemeen heeft. Daarentegen komt dit voor in het S.S.B.. fol. 41v en V.S.L. sign. H. 2r.

No. CCXXXIX.

 
Het is heden een dach der vrolijckheyt
 
In des conincx houe

blz. 277

 

Dit is de Nederlandsche vertolking der Latijnsche hymne, in onzen bundel als No. CCXXXVIII voorkomende, en volgens Wackernagel (I blz. 206) uit de 14e eeuw dagteekenend. Even talrijk als de Latijnsche lezingen zijn de vertalingen. Bij Hofmann vindt men er twee (No. 21 en 22) voorts eene in het Hds. van Johan van Nassau (Kon. Bibl.) fol. 54 b en daaruit overgenomen in D. Buddingh, Archief, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Gorinchem 1859, blz. 30.

Ook komt er eene voor in het Weener handschrift: (Vierteljahrsch. blz. 184).

Voorts vinden wij het gedicht terug: V.S.L. sign. A. 6v, Hofken blz. 33, S.S.B. fol. 6r terwijl het Paradijs blz. 46 den lofzang brengt: ‘nu versch in 't Duytsch over-geset.’

Eene Nederduitsche vertaling geeft: Dr. B. Hölscher, Niederdeutsche Geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlande, Berlin 1854, blz. 14.

In onzen bundel is de wijze voorgeschreven van de Latijnsche oorspronkelijke hymne. Vooral bij den beginregel zal deze toepassing niet zeer gemakkelijk gaan! Juister is ook de vorm, waarin die in andere lezingen voorkomt: ‘Tis een dag der vrolicheyt.’

Het Weener Hds. heeft de volgende melodie, dat is die van de Latijnsche hymne:



illustratie

Dienovereenkomsiig heeft ook het Paradijs:

[pagina 325]
[p. 325]


illustratie

No. CXVI.

 
Het quam een ruterken wt bosscayen

blz. 144

 

Volgens de Souterl. Ps 134 is de melodie als volgt:



illustratie

Het gedicht zelf staat in het Antw. Ldb. No. LXVI. Zie over den titel van dit gedicht: G. Kalff, Het lied in de middeleeuwen, Leiden 1884, blz. 319.

No. XLIII.

 
Het quamen drie coninghen ghereden
 
Wel verre wt orienten lant.

blz. 64

 

Komt voor in het S.S.B. fol. 42v, Hofken blz. 32 en tweemaal in V.S.L. sign. B. 2r en H. 3r.

No. CCIX.

 
Het reedt een ridder wt iaghen.

blz. 240

 

Verseheidene wereldlijke volksliederen hebben een dergelijken of bijna gelijkluidenden beginregel: Ambraser Ldb. No. CXXIII, Willems No. L en LXI, Böhme No. 3a, enz., terwijl in het Berlijnsch Hds. blz. 122b een tweede beginregel wordt aangehaald: ‘an gheenre heiden groene.’

No. CLVI.

 
Het souden drie ghespeelkens goet,
 
Spaceren gaen in dat wout

blz. 188

 

Een wereldlijk lied met deze beginregels bevat het Antw. Ldb. No. LXXX. Willems (blz. 176) paste op dit lied de melodie der Souterl. Ps 8 toe, die aldaar genaamd is: ‘Het waren twee ghespeelkens goet,’ en ook niet identisch is met de onze. Böhme blz. 120 deed hetzelfde voor een Duitsch gedicht uit het Ambraser liedeboek. In het Berlijnsch Hds. (Bl. 145b en 158a) wordt laatstgenoemde wijze uitvoeriger genoemd: ‘Het reden twie ghespelen goet, ter heiden plocken bloemen, die een die reed al lachende wt, die ander was drouich’. Fruytiers heeft op blz. 16 eene melodie, die hetzelfde opschrift draagt als de Souterl. Ps. 8, en toch geheel hiervan verschilt, terwijl op blz. 145 onder dezelfde benaming weder de Souterl. melodie voorkomt.

No. XXXV.

 
Het staet een casteel een rijc casteel
 
Een casteelken op hooger tinnen

blz. 55

 

Overgenomen in de Horae Belgicae II No. 202. De nitgever heeft verscheidene wijzingen in spelling en woordschikking gemaakt. Willems nam deze lezing in zijne verzameling (blz. 449) op, na er weder eenige veranderingen in te hebben aangebracht. Een en ander natuurlijk zeer geschikt om verwarring te veroorzaken, en een taalkundig onderzoek naar ouderdom en geboorteplaats onmogelijk te maken.

No. XIV

 
Het viel eens hemels douwe
 
Al in een maechdekijn.

blz. 34

 

Het Antw. Ldb. bevat twee oude liedekens No. LXXII en LXXIV met de beginregels:

[pagina 326]
[p. 326]
No. 72. Het viel een coelen douwe
en No. 74. Het viel eens hemels douwe

die zoowel wat inhoud als vorm aangaat, zeer veel overeenkomst hebben. Men zou geneigd zijn te vragen of aan beiden niet één zelfde voorbeeld ten grondslag ligt. In elk geval heeft Uhland terecht gezien, dat No. 74 eigenlijk uit twee verschillende gedichten is samengesteld; vandaar dat hij slechts de drie eerste coupletten in zijne verzameling (No. 82) opnam.

De vergeestelijking van het volkslied dagteekent voor het minst uit de helft der 15c eeuw, daar er eene lezing in Hoffmann's beide handschriften voorkomt. (A. 98 en B. 91.) Zij verschilt nog al van die in het Dev. en Prof. B., welke reeds vroeger in D.S.B. fol. 32r afgedrukt was en later in S.S.B. fol. 13r, Hofken blz. 17 en V.S.L. sign. B. 5v te vinden is. In het Prieel blz. 69 zijn de coupletten 4, 7 en 8 sterk gewijzigd, evenzoo in het Par. blz. 55.

Bij Hoffmann wordt de wijze: Heer god, wie sal ic claghen alle mijn verloren tijt voorgeschreven, terwijl D.S.B. en H.G.L. Het was een lodderlick pape (Verg. No. XIV) aangeven.

In Duitschland, waar het geestelijke lied zoowel in het Hoogduitsch als in het Nederduitsch voor kwam Hölscher blz. 3, waar eene bijna woordelijke overzetting te vinden is) werd ook de wijze: Herzlich thut mich erfrewen (Böhme No. 113 en 142) gebezigd.

Het Paradijs blz. 4 geeft bij een gedicht: De meditatie van de H. Maget Maria de volgende melodie, met het opschrift: Op de wijze: Het viel een Hemels douwe, &c. ofte: als het hier op Nooten begint.’ (Volgens het register gaat dit lied op de wijze: Wilhelmus van Nassouwen.):



illustratie

hetgeen ook het Kl. Par. IV blz. 18 geeft.

 

Het Prieel blz. 69 had echter reeds 10 jaren vroeger ongeveer dezelfde wijze gegeven:



illustratie

opmerkelijk wegens het voorschrijven van het ♯ teeken.

Eenige jaren later schrijven zoowel het Extr. Cath. blz. 89 als de Gulde Jaers Feest-D. blz. 79 voor:



illustratie

[pagina 327]
[p. 327]

terwijl de uitgaven van het Par. van 1648 en 1679, blz. 4 de melodie op deze wijze noteeren:



illustratie

Het schijnt wel dat de laatstgenoemde wijzen in de 17e eeuw het meest gebruikelijk waren, want de melodieën die Bäumker I blz. 358 uit gezangboeken van 1638, 1666 en 1677 aanhaalt, zijn klaarblijkelijk dezelfde wijze.

Ook de Euangelische Leeuwerk...... Gemaeckt door C.D.P. 2e druk, Antwerpen 1683, deel 4, blz. 61, heeft eene lezing, die gedeeltelijk op het Prieel, gedeeltelijk op het Extr. Cath. terug te voeren is.

Merkwaardig is het dat den Boeck der Gheesteliiche Sangen, blz. 99 in 1631, dus bijna gelijktijdig met de Gulde Jaers Feest Dagen en het Extr. Cath. de volgende geheel afwijkende wijze geeft:



illustratie

welke Willems (blz. 359) in modern notenschrift overdroeg.

Eene overzetting in nieuw notenschrift van de melodie van het Par. en de G.I.F.D. vindt men in de Oude en Nieuwe Kerstliederen van Alb. Thijm (blz. 22) waar men weder duidelijk zien kan hoe weinig getrouw de bewerkingen in dien bundel zijn.

No. XXXIV.

 
Het voer een maechdeken over rijn

blz. 54

 

De melodie van een lied uit het Antw. Ldb. No. LXI. In de Souterl. Ps. 146 vindt men eene melodie, genaamd: ‘Het voer een maechdekijn ouer rijn, Sy hoede haers vaders lammerkijns.’



illustratie

Wel is waar komt deze tweede regel niet overeen met dien van het Antw. Ldb. doch met het oog op het 6e couplet is het niet gewaagd aan te nemen dat inderdaad hetzelfde lied bedoeld wordt. Zie verder Böhme blz. 140.

No. CLXVIII.

 
Het voer een man ten houte

blz. 201

 

Wellicht de melodie van het lied, dat in het Duitsch ‘Es fur ein baur ins hols’ begint. Zie Böhme blz. 587.

[pagina 328]
[p. 328]

No. CCXXXVII.

 
Het was een maget wtuercoren
 
Daer Iesus of woude sijn gheboren.

blz. 274

 

Dit Kerstlied werd ook opgenomen in D.S.B. fol. 11r, Hofken blz. 13, S.S.B. fol. 10v en V.S.L. sign. B. 3r. Het is opmerkelijk dat aldaar de strophen 2, 6 en 9 ontbreken. Het Prieel blz. 74 bevat eene zeer vrije bewerking, met de volgende melodie:



illustratie

Daaruit ging het over in het Klein Parad. deel II blz. 21 en later in den bundel van Willems blz. 417.

Bäumker (I blz. 421) heeft reeds doen opmerken, dat hetzelfde refrein in verschillende Duitsche gezangboeken bij het lied: ‘Als ich bei meinen Schaffen wacht’ voorkomt.

No. LXXXVII.

 
Hier comen drie licht gheladen.

blz. 112

 

Het lied dezer melodie is te vinden Antw. Ldb. No. LXXVI.

No. CLXXVI.

 
Hierusalem is so schoonen stadt

blz. 208

 

Hiermede wordt wellicht eene vertaling der hymne: ‘Urbs beata Ierusalem’ Wackernagel 1 blz. 84 bedoeld.

In de 17e eeuw vinden wij herhaaldelijk de melodie voorgeschreven; zoo b.v. in het Pricel blz. 64; ‘Hierusalem die schoone stadt’:



illustratie

bij het gedicht: ‘O salich heylich Bethleem.’ In denzelfden bundel wordt later bij het gedicht ‘Ierusalem ghy schoone stadt,’ wederkeerig als wijze aangegeven: ‘O salich heylich Betlehem.’ Zoo ook in V.S.L. blz. 6. Deze melodie ging over in het Paradijs blz. 562. Klein Parad. deel II blz. 28, en werd later door Willems blz. 451 en Alberdingk Thijm (Oude en nieuwe kerstliederen. Amsterdam, 1852. blz. 20) gemoderniseerd.

Daarentegen geeft B.G.S. blz. 128 eene andere melodie.

No. CXXI.

 
Hoe luyde riep die siel tot God van binnen
 
O heer almachtich vader goet.

blz. 150

 

Komt voor in D.S.B. fol. 30r Antw. Ldb. No. LVI, S.S.B. fol. 29r, Hofken blz. 89, V.S.L. sign. F 5v.

Zie verder de aanteekeningen op No. CXX.

No. CXX.

 
Hoe luyde sanc die leeraar op der tinnen
 
So wie met sonden is beswaert.

blz. 148

 

Klaarblijkelijk eene vergeestelijking van een oud wachterlied, waarvan men evenwel tot nu toe den tekst niet heeft kunnen vinden. Voor de algemeene verspreiding van ons lied pleiten de verschillende lezingen, die tot ons zijn gekomen. Hoffmann No. 122 en 123. Moll. (Brugman II blz. 189 uit het handschrift van Van Voorst), Weener Hds. Bl. LXIb (Vierteljahrschr. blz. 228) Antw.

[pagina 329]
[p. 329]

Ldb No. LV, Hofken blz. 86. Het Hds. M. fol. 31v bevat een lied, beginnende: Hoe luydt soe sanc die geest wt rechter minnen. Voor de Duitsche lezingen van dit lied zie men: Wackernagel II blz. 541, Böhme blz. 202, Hoffmann von Fallersleben, Geschichte des Deutschen Kirchenliedes. 3e Ausg. Hannover, 1861. blz. 375.

De melodie wordt in de Souterl. Ps. 90 aldus gegeven:



illustratie

terwijl een handschrift van 1429 te Straatsburg de volgende melodie voorschrijft:



illustratie

(Böhme blz. 203).

Wederom anders is hetgeen men in het Weener handschrift vindt:



illustratie

No. CLXXXIV.

 
Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen
 
Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden.

blz. 216

 

Van dit lied komen zeer uitcenloopende lezingen voor: Hoffmann No. 104, D.S.B. fol. 29r, Hofken blz. 125, S.S.B. fol. 42r, V.S.L. sign. H 2v, Dit is een suuerlijck Boecxken. Aemslelredam, Harmen Janszoon Muller. Reeds de beginregels wijken sterk van elkander, af. Eene Nederduitsche lezing gaf Hölscher blz. 35.

Het Hds. M. fol. 23r bevat een lied met de beginregels: Men siet hoe lustelic is ons die Mey ontdaen.

No. CLXIII.

 
Hoort al na mi,
 
Verstaget wel mijn reden

blz. 194

 

Ook in het Hofken blz. 168.

No. CCXXXVI.

 
Jesus kerst van Nazareene
 
Hi is geboren van eender maghet reene

blz. 273

 

Bij Hoffmann No. 5 komt een lied voor, samengesteld uit eenige strophen van ons gedicht, en met de melodie: (Vierteljahrschr. blz. 304.)



illustratie

Zeer afwijkend van beide lezingen is die van D.S.B. fol. 12r, en wederom anders is die van het Hofken blz. 16. Met deze laatste zijn evenwel S.S.B. fol. 13v, V.S.L. sign. B 6r bijna gelijkluidend. Wij hebben hier klaarblijkelijk met een zeer oud lied te doen.

No. XXXI.

 
Ick ben bedruct wie sal my troosten
 
Waer sal mijn hertken om drincken gaen.

blz. 52

 

Eene zeer afwijkende lezing in Een suyverlick Boecxken ... Amstelredam, H.J. Muller. sign. Bv.

[pagina 330]
[p. 330]

No. CCIX.

 
Ick drage dat liden verborgen
 
Besloten in minen gront

blz. 240

 

Ook bij Hoffmann. No. 71 en 72.

No. XCIII.

 
Ick had een ghestadich minneken.

blz. 119

 

Deze wijze, die bij het Antw. Lbd. No. XCVIII behoort, wordt in de Souterl. Ps. 18 aldus aangegeven:



illustratie

en bij Fruytiers blz. 26:



illustratie

No. XXXII.

 
Ick heb een traech eselkijn
 
Dat valt mi suer om timmen.

blz. 53

 

Dit lied komt in het S.S.B. fol. 52v, (wijze: Mijn Heere van Valckesteyn) en met den beginregel: Noch heb ik een traech ezelken (wijze: Een ridder en een meysken) voor in het Hofken blz. 95, terwijl het Priëel blz. 133 een gedicht in vier coupletten bevat, op de in dien bundel gebruikelijke wijze nagedicht. De aldaar aangegeven melodie:



illustratie

is overgenomen in de Gulde Jaers Feest D. blz. 517.

No. L.

 
Ick heb gheiaecht al mijn leuen lanc
 
Al om een ioncfrou schone

blz. 69

 

Komt voor bij Hoffmann No. 109 met vermelding van den naam van den dichter Brugman. Zie hierover Moll. (Johannes Brugman Deel II blz. 205). De aldaar voorgeschreven wijze: ‘Nae groenrei verwe mijn hert verlanct’ is door Bäumker medegedeeld, Vierteljahrschr. blz. 312. Het lied werd het eerst in D.S.B. fol. 43r afgedrukt.

No. CXIII.

 
Ick mach wel clagen mijn verdriet
 
Ende al met weenende oogen.

blz. 141

 

In de Sonterl. Ps. 142 wordt eene melodie aangegeven met bijkans denzelfden beginregel.

[pagina 331]
[p. 331]

No. CXCV.

 
Ick sach mijn heere van Valkensteyn

blz. 227

 

De melodie, zooals die nog in onze eeuw in den volksmond in Westfalen voortleefde, is te vinden bij Böhme blz. 101, alwaar ook de bronnen voor den tekst vermeld zijn. Dat de wijze zeer verspreid was, blijkt o.a. uit het feit, dat zij bij Hoffmann bij drie verschillende nummers (45, 46 en 48) is voorgeschreven.

No. XLVII.

 
Ic sat op eenen vasten gront
 
Daer af so moeste ick sceyden

blz. 67

 

Eenige strophen van dit lied komen voor als een gedeelte van ons No. CXLVIII, en als zoodanig ook in Een suyverlick Boecxken, begrypende alle de Gheestelicke Liedekens, ghemaeckt eertyds by de salighe Tonis Harmansz. van Warvershoef. Amstelredam, Harman Jansz. Muller. fol. Ciiij.v

No. LXIX.

 
Ick seg adieu
 
Werelt wi twee wi moeten sceyden

blz. 94

 

Het wereldlijke volkslied, dat hieraan ten gronde ligt, komt voor in het Antw. Ldb. No. C., en Horae Belgicae II No. 99 en 100. De hierbij behoorende melodie is volgens de Souterl. Ps. 65:



illustratie

De lezing bij Fruytiers blz. 62 verschilt hiervan zeer weinig.

Onze vergeestelijking is ook te vinden S.S.B. fol. 54v, terwijl het Hofken blz. 200 een geheel ander gedicht bevat.

No. CCIV.

 
Ick sie die morghen sterre
 
Heer Jesus claer aenschijn

blz. 236

 

Hoewel een geestelijk lied met dezen beginregel reeds bij Hoffmann No. 86, dus in de 15e eeuw voorkomt en het wereldlijk lied eerst in het Antw. Ldb. No. 96, kan met het oog op den vorm gerustelijk beweerd worden, dat het volkslied wel het oudst zal zijn. Ook het aanwezig zijn van meerdere vergeestelijkingen moge hiervoor pleiten (No. CCV en CCXI). Bovendien worden bij Hoffmann reeds de wereldlijke beginregels als wijze aangehaald (Ne. 29 en 30).

Ons gedicht is ook opgenomen in D.S.B. fol. 46v en Hofken blz. 122. In laatstgenoemden bundel is bij elke strophe bijgevoegd of het ‘De bruyt’ of ‘De bruydegom’ is die spreekt.

Eene Nederduitsche lezing geeft Hölscher blz. 102, terwijl bij Uhland (Deel II blz. 164) ook nauwverwante Hoogduitsche teksten te vinden zijn.

No. CXLVIII.

 
Ic sou so gaern bi gode sijn
 
Conde ict wel beghinnen.

blz. 181

 

Komt ook voor in Een suyverlick Boecxken .... Amstelredam, Harmen Jansz. Muller, fol. C iiijr. Zooals bij No. XLVII is opgemerkt behooren de strophen 8-12 bij dat nummer.

No. XCIII.

 
Ick weet een suuerlike
 
Gheen schoonder niet en leeft.

blz. 119

 

Met eenige afwijkingen ook in het Hofken blz. 152.

[pagina 332]
[p. 332]

No. XXIV.

 
Ick weet een vrouken welbereyt
 
Aen haer staen alle mijn sinnen.

blz. 44

 

Eene vergeestelijking van het Antw. Ldb. No. XCI, evenals van No. XCII. Eene derde komt reeds bij Hoffmann voor (No. 89) alwaar het lied op Jezus is toegepast. De melodie is bij No. XIX voorgeschreven.

In de 17e eeuw vindt men de wijze ‘Ik weetter een vroutjen,’ luidende volgens G.I.F.D. blz. 112:



illustratie

en volgens Extr. Cath. blz. 202:



illustratie

De melodie Ick weet een vrouken amoreus bij Fruytiers blz. 83 is geheel anders.

No. XCVIII.

 
Ic weet noch eenen acker breyt.

blz. 125

 

Uhland (Deel II blz. 747) deelt een lied mede: ‘Ich waisz mir einen anger brait,’ dat wellicht bij bovenstaande melodie behoort.

No. CXCVII.

 
Ic wil mit groter haesticheyt
 
Van deser werelt sceyden.

blz. 230

 

Verg. S.S.B. fol. 54.

No. VII.

 
Ick wil mi gaen ontladen
 
Ende verlichten minen moet

blz. 26

 

Verg. hiermede Hoffmann No. 62 en 63 en Vierteljahrschr. blz. 314, alwaar de melodie ‘Ic wil my seluen troosten, ende maken enen’ medegedeeld wordt. Een Nederduitsch nanwverwant lied bij Hölscher blz. 76.

No. CLVII.

 
Ick wil mi gaen vermeyden
 
In Jhesus liden groot

blz. 189

 

Ook in het Hofken blz. 135, waar het in 8regelige strophen is verdeeld en 4 regels langer is. Overgenomen door Hoffmann en Willems.

No. CIV.

 
Ic wil mi gaen vermeyden
 
Verhueghen minen moet

blz. 131

 

Ook in het Hofken blz. 139. Onze Nos CVII en CLVII hebben denzelfden eersten beginregel. Deze drie liederen zijn vergeestelijkingen van één wereldlijk lied: ‘Ick wil mi gaen verhueghen, verblijden mijnen moet’, voorkomende Antw. Ldb. No. CI. De melodie hiervan is te vinden in de Souterl. Ps. XXXVII. en Fruytiers blz. 42.

[pagina 333]
[p. 333]

No. CIV.

 
Ick wil mi seluen troosten, ende maken eenen moet.

blz. 131

 

Het gedicht komt voor bij Hoffmann No. 62, met de volgende melodie: (Vierteljahrschr. blz. 314).



illustratie

No. CLXXIX.

 
In liden ende in striden
 
Ende in menich swaer verdriet

blz. 210

 

Ook bij Hoffmann No. 54.

No. LXXX.

 
In minen sin had ic vercoren
 
Een suuer maecht na mijn behagen

blz. 105

 

Eene vergeestelijking van Antw. Lbd. No. LXXXVIII.

No. CLXI.

 
In vruechden is alle die werelt wijt
 
Die engelen bringen ons groot iolijt

blz. 192

 

Ook in D.S.B. fol. 35r.

No. CCXXXIII.

 
Kinder nu louet die maghet Marie
 
Si heeft veruult die prophecie

blz. 268

 

Een der liederen door Hoffmann uit zijn handschrift niet in de Horae Belgicae opgenomen. De melodie aldaar is (Vierteljahrschr. 192).



illustratie

en is identisch met die der oude hymne Conditor alme Syderum.

No. XXVIII.

 
Coemt ons te hulpen lief van minnen
 
Want wi sijn in groter noot.

blz. 49

 

Een afwijkende lezing bevat het Weener handschrift (Vierteljahrschr. blz. 238) alwaar de volgende melodie is bijgevoegd (door W. Bäumker in 17e eeuwsche noten overgebracht):



illustratie

No. CCXXVI.

 
Laet ons met herten reyne
 
Loven dat kindeken cleyne

blz. 258

 

Komt ook voor Hds. M. fol. 74v en in het handschrift van Hoffmann, doch werd door hem niet in de Horae Belgicae opgenomen. Tekst en melodie zijn onlangs medegedeeld in het Vierteljahrschr. blz. 249, en wijken weinig af van onze lezing. Daarentegen ontbreken in D.S.B. fol. 4r de strophen 9 en 11. Zoo ook in het Hofken blz. 8. In V.S.L. sign. A 7v en S.S.B. fol. 6v is alleen het 9e couplet weggevallen, en in laatstgenoemden bundel de 2e regel van strophe 11. Het Prieel blz. 88 bevat een gedicht in vier coupletten vrij naar het onze gevolgd. Het Paradijs blz. 70 nam dit geheel over.

Ter vergelijking volgen hier de melodieën van het Berlijnsche handschrift:

[pagina 334]
[p. 334]


illustratie

en van het Paradijs:



illustratie

Het Extr. Cath. bevat (blz. 12 en 249) twee melodieën genaamd: ‘Laet ons met harten loven’ die met de onze niets gemeen hebben en wellicht behooren bij een aldus beginnend gedicht in het Paradijs blz. 469.

No. CCXXXI.

 
Laet ons met hoogher vrolijcheyt
 
Louen die maget der soeticheyt

blz. 266

 

Ook bij Hoffmann No. 27, met dezelfde melodie.

No. XCVI.

 
Laet ons met vruechden singen
 
Ende blidelijck spelen gaen.

blz. 122

 

Komt met eenige wijzigingen voor in het Hofken blz. 132. Bovendien ontbreken aldaar strophe 9-12.

No. LXXXIII.

 
Laet staen toen v gheclach
 
Ghi kerstenen fray van sinnen.

....

 

Zie aanteekeningen op No. LXXXII.

No. CCXLIII.aant.

 
Magnum nomen domini emanuel,
 
Quod annunciatum est per Gabriel

blz. 281

 

Onze tekst wijkt af zoowel van de lezing van 1422 bij Hoffmann von Fallersleben (Gesch. des Deutschen Kirchenliedes, Hannover, 1861. blz. 422), als van die bij Wackernagel I blz. 211, en het Weener hds. (Vierteljahrschr. blz. 194) en komt het naast bij die van het Berlijnsche hds. (Vierteljahrschr. blz. 196) Ook de lezingen in het Hofken (blz. 82), S.S.B. (fol. 2v) en het Prieel (blz. 51) verschillen van de onze.

Het Prieel heeft de volgende melodie:



illustratie

met een vierregelig aanhangsel, dat bij ons ontbreekt.

Voor de melodieën in de bovengenoemde handschriften verwijs ik naar het Vierteljahrschr., en voor de lezingen in Duitsche gezangboeken naar Bäumker I. blz. 299.

[pagina 335]
[p. 335]

No. CCVI.

 
Maria coninghinne
 
Mijn troost mijn toeuerlaet.

blz 238

 

Dit gedicht behoort zeker tot de oudsten van de verzameling. Het komt in zeer verschillende lezingen voor bij Hoffmann No. 29 en 30 en in het Weener handschrift (Vierteljahrschr. blz. 177, alwaar verschillende lezingen der melodie voorkomen, alle nauw verwant aan de onze: ‘Ick sie die morghensterre’). Voor de lezingen der melodie in Duitsche gezangboeken zie Bäumker I blz. 270 en II blz. 132.

No. XLIV.

 
Maria maghet reene
 
Des sondaers toeuerlaet

blz. 65

 

Ook in het Hofken blz. 69.

No. CCXLV.

 
Maria saert, van edelder aert
 
Een roose bouen allen doren.

blz. 282

 

Een Duitsch gedicht aldus beginnende komt reeds voor in een Straatsburgschen druk, door Bäumker (I. blz. 51) onder het jaar 1470 gerangschikt. Volgens Hoffmann von Fallersleben. (Gesch. des Deutschen Kirchenliedes, blz. 454) is het het eenige meestergezang, dat werkelijk bij het volk, al was het ook in verkorte gedaante, ingang vond. Het bleef door de geheele 17e eeuw in gezangboeken opgenomen, en werd vaak in andere gedichten nagevolgd.

De melodie schijnt in 1539 zoo bekend te zijn geweest dat de uitgever van het Dev. en Prof. B. het onnoodig achtte haar mede te deelen.

In de Souterl. Ps. 118 (5e divisie) luidt zij aldus:



illustratie

(x Er staat eigenlijk d, doch ik hield e, zooals in de uitg. 1569, voor juister.)

Voor de Duitsche melodie zie Bäumker II blz. 89, en Böhme blz. 705.

No. XCIV.

 
Maria suyuer kerssouwe
 
Moeder ende maghet fijn

blz. 121

 

Ook in het Hofken, blz. 70.

No. LXIV.

 
Met desen nieuwen iare
 
So willen wij vrolijck sijn

blz. 85

 

Komt ook voor D.S.B. fol. 20v, Hofken blz. 21, S.S.B. fol. 16v, V.S.L. sign. C 1r, doch met geheel afwijkende coupletten No. 9 en 11; bovendien hebben de 3 laatstgenoemde bronnen in den eersten regel der 10e strophe pellicaen voor maghet.

No. CCXXV.

 
Met desen nieuwen iare
 
So wort ons openbare

blz. 256

 

Een oud nieuwjaarslied, waarvan bij Hoffmann No. 1 en 2, in het Weener handschrift (Viertel-

[pagina 336]
[p. 336]

jahrschr. blz. 245) zeer verminkte lezingen voorkomen. Vollediger is D.S.B. fol. 1v, waar in strophe 14. regel 1 ‘veerthiensten’ in ‘dertien’ is veranderd. Met deze lezing komen overeen Hofken blz. 20, V.S.L. sign. A 5r en S.S.B. fol. 4v, waar echter het 2e couplet is overgeslagen. In het Prieel blz. 83, en Paradijs blz. 91 is bovendien onze 8e strophe weggevallen, zoodat aldaar van onze 18 coupletten slechts vijf zijn overgebleven. Eene Nederduitsche lezing werd door Hölscher blz. 27 medegedeeld: zij is vollediger dan die van Hoffmann.

Onze melodie komt reeds in een handschrift van 1482 te Trier tweestemmig voor en wordt door Bohn in de Monatshefte für Musikgeschichte, Berlin 1877 blz. 28 aldus medegedeeld:



illustratie

Tot welke verwarring deze poging om de melodie in zuivere ¾ maat te wringen aanleiding geeft, kan men zien door vergelijking van het bovenstaande met de wijze, waarop Bäumker I blz. 356 deze zetting weergeeft.

In het Vierteljahrschr. blz. 245 vindt men twee ter vergelijking zeer merkwaardige tweestemmige bewerkingen.

Nog in de 17e eeuw bleef ons lied aan de oude melodie verbonden, hoewel de tijd natuurlijk er niet spoorloos aan was voorbij gegaan. Twee weinig van elkander verschillende voorbeelden vinden wij daarvan in het Prieel en het Paradijs en in de G.I.F.D. blz. 1256. Ook de gebroeders Alberdingk Thym hebben haar in hun bundel Kerstliederen blz. 144 opgenomen.

Het Hds. M. fol. 76r bevat een lied met denzelfden beginregel. Het is de vraag of de verdere inhoud gelijk is aan ons Nr. LXIV of aan Nr. CCXXV.

No. CXCV.

 
Met liden swaer ben ick beuaen
 
Nu ende tot allen stonden

blz. 227

 

Ook in het Hofken blz. 77.

No. V.

 
Met vruechden willen wi singen
 
Ende louen die Triniteyt

blz. 24

 

Onze lezing van het beroemde lied van Pater Brugman wijkt sterk af van Hoffmann No. 107 en 108, doeh komt vrij wel overeen met D.S.B. fol. 38r en Hofken blz. 64. Zie over den tekst de zeer merkwaardige beschouwingen van Moll, Johannes Brugman, deel II blz. 207.

Volgens voorschrift bij Hoffmann No. 107 moest het lied worden gezongen op de wijze: ‘Het toghen uut drie lansheren al in’ en volgens D.S.B. en Hofken op de wijze van ‘Cleue hoorne ende batenborch.’ Met beide aanduidingen schijnt bedoeld te worden Antw. Ldb. No. CIX. In dienzelfden bundel is een lied, met bijna gelijkluidend begin, No. CXV, waarvan de melodie in de Souterl. Ps. 141 voorkomt. Van daar de melodie die Alberdingk Thym (t.a.p. blz. 292) aangeeft.

Het lied komt ook voor in het Hd. M. fol. 2r.

No. IX.

 
Met vruechden willen wi singhen
 
In desen bliden tijt.

blz. 28

 

In de lezing van dit lied in D.S.B. fol. 17r is tusschen onze strophen 13 en 14 nog een couplet ingeschoven. Eigenaardig is dat aldaar in de 13e strophe de ‘wijndaden’ in ‘wijndruuen’ zijn veranderd. Diezelfde lezing is ook in S.S.B. fol. 14v te vinden, terwijl in die van het Hofken de coupletten 12-16 ontbreken.

[pagina 337]
[p. 337]

No. XXX.

 
Mijn hope, mijn troost, minen toeuerlaet
 
Dat staet aen onsen heere.

blz. 51

 

Vergelijk hiermede Hoffmann No. 67, hetzelfde gedicht, doch een opmerkelijk voorbeeld van ingrijpende veranderingen iu bijkans elken regel, zander wijziging van den inhoud.

No. CCXXXII.

 
Nicolai solemnia
 
Sua preces familia

blz. 267

 

Andere lezingen te vinden: Hofken blz. 83, S.S.B, fol. 4r en Prieel blz. 299, op laatstgenoemde plaats met de volgende melodie:



illustratie

Bäumker II blz. 179 deelt eene derde gelijknamige wijze mede, die reeds in een Duitsch gezangboek van 1555 voorkomt.

No. CLXXX.

 
Nu laet ons allen vrolijck wesen
 
Wi hebben Iesum self ontfaen

blz. 211

 

De lezing bij Hoffmann No. 117 bevat eene strophe meer.

No. CCXXIV.

 
Nu laet ons dancken ende louen
 
Den hoogen God van hierbouen.

blz. 254

 

Ook in D.S.B. fol. 23r en Hofken blz. 50.

No. VI.

 
Nu laet ons vrolijc singen
 
Een liedeken ter eeren van haer

blz. 25

 

Ook in D.S.B. fol. 40v.

No. CCXLII.

 
Nunc dimittis seruum tuum domine,
 
Secundum verbum tuum in pace

blz. 280

 

Deze woorden zijn eenvoudig de lofzang Simeon's, volgens den Vulgata tekst, Lucas II 29. Onze melodie wijkt eenigszins af van het Graduale Romanum, Leuven, 1633, waar zij voor het feest van Maria Zuivering voorgeschreven is:



illustratie

en van het Antiphonarium Romanum, Amsterdam 1796, waar zij in de completen aldus voorkomt:



illustratie

No. CLXXXVI.

 
O crancheyt des vleesch wilt nu v trueren laten
 
Ende wilt v oogen in den hemel slaen

blz. 218

 

Ook in S.S.B. fol. 36r en V.S.L. sign. G 4v.

[pagina 338]
[p. 338]

No. XII.

 
O Godlicke cracht, van hooger macht
 
Wat groter wijsheyt hebt ghi ghewracht

blz. 32

 

Ook in D.S.B. fol. 47v.

No. CXXX.

 
O heere God leert ons beden
 
Wt vierigher herten gront

blz. 160

 

Deze dichterlijke bewerking van Lucas XI 2-4 komt ook voor in het Hofken blz. 100, V.S.L. blz. 83, en S.S.B. fol. 30r met een 8e strophe.

No. CLXXXIX.

 
O Heere van hemelrijck
 
Recht yst dat wij haer louen.

blz. 221

 

Ook in het Hofken blz. 159.

No. X.

 
O Iesus bant, o vierich brant
 
Hoe vast houdi mi in v bedwanc

blz. 30

 

Eene vergeestelijking van het Antw. Ldb. Nr. CXXII, geheel afwijkende van ons Nr. XI en van Hoffmann Nr. 60. Op laatstgenoemde plaats is de melodie aldus genoteerd: (Vierteljahrschr. blz. 312).



illustratie

Zij moet zeer oud zijn, daar reeds in Petrucci's Harmonice musices Odhecaton van 1501 meerdere bewerkingen van het ‘O Venus Bant’ voorkomen. Op mijne aanvrage aan het Conservatoire National te Parijs, waar dit uiterst zeldzame boek zich bevindt, om een afschrift dier bewerkingen, kreeg ik ten antwoord: ‘dat er aldaar niemand bekend was, in staat er een afschrift van te maken’!

No. XI.

 
O Iesus bant, o vierich brant
 
V heeft een suuer maecht playsant

blz. 31

 

Ook in D.S.B. fol. 36v en Hofken blz. 54. Zie verder de aanteekeningen bij Nr. X.

Het Hds. M. fol. 40v bevat een gedicht met denzelfden beginregel.

No. XIII.

 
O lieve heer, danc, lof, ende eer
 
So moet v wesen emmermeer

blz. 33

 

Ook in het Hofken blz. 155, met eenige wijzigingen.

No. CCXII.

 
O lustige amoreuse gheesten
 
Wacht v van sonden so doedy wel

blz. 243

 

De lezing van het Hofken blz. 219 sluit zich zeer nauw aan de onze. Daarentegen wijkt die van S.B.T.H. sign. B iiijr sterk af.

De melodie wordt in de Souterl. bij Iesaja's lofzang (fol. CLXVIIIv) aldus genoteerd:



illustratie

[pagina 339]
[p. 339]


illustratie

terwijl het Extr. Cath. blz. 445 aldus voorschrijft:



illustratie

No. CXXIV.

 
O radt van auontueren.

blz. 154

 

Deze melodie behoort bij Antw. Ldb. Nr. CXXV, en wordt ook in andere liedboeken voorgeschreven, b.v. V.L. fol. 12r, alwaar zij nog uitvoeriger genoemd wordt: ‘Vaut liet van den Coninc van Denemerck. O Rat van auontueren:’

Fruytiers blz. 48 noteert haar:



illustratie

en het Prieel blz. 149:



illustratie

No. CCXXVIII.

 
O suuer maecht van Israhel
 
Wilt seer verbliden.

blz. 262

 

Bij Hoffmann Nr. 19 ontbreken de strophen 10-16, die evenwel D.S.B. fol. 7r, V.S.L. sign. B 1r, Hofken blz. 36 en S.S.B. fol. 8v aanwezig zijn.

No. CLXXI.

 
O weerde mont
 
V suyuer gront

Even als Nr. CLXX en CLXXII eene vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CXXX, waarbij de melodie behoort, bij ons Nr. CLXIX aangegeven.

No. II.

 
Och edel siele wilt mercken
 
Ende hertelijck bekinnen.

blz. 18

 

Volgens D.S.B. fol. 24v is dit lied ‘ghemaect bi broeder Dirck van munster.’ Het heeft aldaar ééne strophe meer, tusschen de coupletten 12 en 13. Zij is ook in het Hofken blz. 73, S.S.B. fol. 20v, V.S.L. sign. C 5r te vinden.

Hierbij zij opgemerkt, dat aan het eenig bekende exemplaar van het Hofken, in het bezit van Prof. Acquoy te Leiden, de bladzijden 73-74 ontbreken, terwijl aldaar op blz. 75 ons gedicht eerst met den 3en regel van het 2e couplet begint. Het laatste couplet in dien bundel is zwaar verminkt.

Zie verder Belgisch Museum, Deel 5, blz. 442.

[pagina 340]
[p. 340]

No. CXCIII.

 
Och ligdy nu en slaept
 
Met ongheruste sinnen.

blz. 225

 

Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CXXXII. Een wereldlijk lied met bijna dezelfde beginregels wordt bij Hoffmann Nr. 52 reeds als wijze aangegeven, en later in C. van Mander, De Gulden Harpe, Haerlem, 1607, blz. 104. Beide aanhalingen geschiedden waarschijnlijk uit het geheugen; van daar de afwijkingen.

Onze vergeestelijking komt ook voor in S.S.B. fol. 51v.

Zie verder de aanteekeningen bij Nr. CXC.

No. CXC.

 
Och ligdy nu en slaept
 
O leuende Gods sone.

blz. 222

 

Ook in D.S.B. fol. 44v, S.S.B. fol. 56r, Hofken blz. 51, V.S.L. sign. E 4r.

Zie verder de aanteekeningen bij Nr. CXCIII.

No. CXII.

 
Och voer de doot en is troost en is troost noch boet

blz. 140

 

Ook in Hds. M. fol. 36.r

No. LXXI.

 
Och wilt anmercken ghi weeldige herten
 
V crancke nature die steruelijc is

blz. 96

 

Komt ook voor in het Hofken blz. 169, (wijze: Mishouwct so is den name myn, zie Nr. LXXIII) en in V.S.L. sign. E 7v, wijze: Och Menschen aenmerckt dat leuen dijn. (Nr. LXXIII).

Het Prieel blz. 157 bevat een gedicht in 6 coupletten (Nr. 4 is weggevallen) vrij na het onze gevolgd, op de volgende melodie:



illustratie

De G.I.F.D. blz. 163 geven de wijze aldus:



illustratie

In het B.G.S. blz. 294 wordt onze wijze voorgeschreven, doch de aldaar tweestemmig bewerkte melodie is geheel anders.

No. XCVIII.

 
Ons naket eenen soeten tijt
 
Wij mogen al wel sijn verblijt

blz. 125

 

Dit kerstlied is ook te vinden: D.S.B. fol. 33v en Hofken blz. 72.

No. CLXXX.

 
Pange lingua gloriosi corporis myste.

blz. 211

 

Deze wijze werd vaak in liedboeken der 17e eeuw voorgeschreven. De noteeringen loopen echter zeer uiteen. Verg.: Paradijs blz. 241 en 581, S.S. blz. 240, B.G.S. blz. 202 en Messis copiosa (Amst. 1761) blz. 114. Zie verder over de melodie van deze hymme Bäumker, I blz. 371, en II blz. 171.

[pagina 341]
[p. 341]

No. CCXVI.

 
Puer nobis nascitur
 
Rector angelorum

blz. 247

 

Dit kerstlied, dat volgens Wackernagel, I blz. 204 uit de 14e eeuw dagteekent, is zeer algemeen verspreid geweest, en komt in verschillende lezingen voor, o.a. D.S.B. fol. 13v, S.S.B. fol. 2r, Hofken blz. 80, Prieel blz. 44 enz. Het is ook vermeld onder den inhoud van het Hds. M. fol. 64.r

De in onzen bundel aangegeven melodie was de meest gebruikelijke, doch reeds in een handschrift te Trier van 1482 was er eene tweede in gebruik. (Monatshefte für Musik-Geschichte, Berlin, 1877 blz. 26, Medegedeeld door Bohn)



illustratie

welke tweestemmige zetting zeer nauw verwant is aan die van het Luitboek van Thysius (Uitg. Land Nr. 155) en van het Vigiliënboek van het Lopsen klooster in het Sted. Museum te Leiden.

Beide melodieën zijn ook te vinden in het Graduale Romanum, Leuven 1633, fol. 176, waar evenwel de onze de volgende gedaante heeft verkregen:



illustratie

Ter verdere vergelijking zie men voorts: Prieel blz. 44. G.I.F.D. blz. 47, Der Fluiten Lusthof, 1646, Deel II, fol. 45v, Messis Copiosa, blz. 50 en Bäumker I blz. 351.

No. XCIX.

 
Roy roy wt rijnsche vaten

blz. 126

 

Volgens het Berlijnsche hds. is de tweede regel van het onbekende lied, waarvan de melodie aangehaald wordt: dat tapt myn here van bisteruelt. (Bibliotheca Hoffmanni Fallerslebensis, Leipzig, 1846 blz. 10.)

No CXXXII.

 
Rijck God wien sal ic clagen
 
Dat heymelijc liden mijn

blz. 163

 

Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CXLII. Ook op wereldlijk gebied werd dit lied herhaaldelijk nagedicht, zooals de Nrs. CXXXIX en CCV van denzelfden bundel bewijzen. Ons lied komt ook voor in het Hofken blz. 165, eene andere vergeestelijking aldaar blz. 162.

Ook in Duitschland komen wereldlijke en geestelijke liederen voor met dezelfde beginregels, verg. Hoffmann von Fallersleben, Gesch. des Deutschen Kirchenliedes Nr. 244, en Ambraser Ldb. Nr. LXXIX en CIX

De melodie is volgens Sonterl. Ps. 67:



illustratie

Het B.G.S. blz. 276 heeft eene andere wijze.

Zie verder voor de verspreiding van lied en melodie in Duitschland Böhme blz. 291.

[pagina 342]
[p. 342]

No. CCI.

 
Sijt vrolijck, het is worden dach
 
Die sonne is op gheganghen

blz. 234

 

Ook bij Hoffmann Nr. 96 en in het Weener hds. (Vierteljahrsch. blz. 241) Aldaar met de volgende melodie:



illustratie

Het Hds. M. fol. 40v bevat een gedicht, beginnende: West vrolyc het is gheworden dach.

No. I.

 
Solaes wil ic hanteren
 
Ende daer toe vrolijck sijn

blz. 1

 

Ook in D.S.B. 42v en Hofken blz. 119. Hölscher blz. 52 geeft een Nederduitsch gedicht, dat in de eerste strophe zich nauw aan het onze aansluit. Ligt aan beiden wellicht één wereldlijk lied ten grondslag?

No. CXII.

 
Tandernaken al opten rijn
 
Daer sach ick twee maechden spelen gaen.

blz. 140

 

Dit lied is te vinden in het Antw. Ldb. Nr. CXLIX. Reeds in Petrucci's Harmonice musices Odhecaton van 1501 komen eompositiën voor, met eene melodie van dit lied tot thema.

No. CCLV.

 
Tant que ie viuray

blz. 294

 

Eene melodie, die vaak bewerkt is geworden, zooals door Attaignant, 25 Chansons musicales reduictes en la tabulature des orgues Espinettes....... 1530, in het Livre Septiesme (Antw. 1641) enz.

Ook in ons land heeft zij opgang gemaakt, getuige haar voorkomen in het luitboek van Thysius, in de G.I.F.D., blz. 1101, terwijl zij in verschillende liedboeken als wijze wordt voorgeschreven.

Volgens de G.I.F.D. luidt zij:



illustratie

hetgeen op weinig beteekenende afwijkingen na niet anders is dan de altpartij uit een chanson, voorkomende in Chansons nouvelles en musique à quatre parties, nagueres imprimèes te Paris par Pierre attaingnont. 1527, blz. 4.

Zij behoort oorspronkelijk bij een chanson van Clément Marot (Oeuvres, La Haye 1731, II blz. 111.

No. CLIX.

 
Trueren alle di willen
 
Mijn trueren is ghedaen.

blz. 190

 

Ook in het Hofken blz. 162. Een verwant lied bij Hoffmann Nr. 73 en in het Weener Hds., met eene melodie. (Vierteljahrschr. blz. 180).

[pagina 343]
[p. 343]

No. XLI

 
Tusscen twe hoge bergen
 
In eenen groenen gaert

blz. 63

 

Ook in het Hofken blz. 96 en S.S.B. fol. 53v.

No. CXXXIII.

 
Trueren so moet ic nacht ende dach
 
Ende liden swaer verlanghen

blz. 164

 

Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CXLVII.

In de Sonterl. Ps. 75 vindt men de melodie aldus:



illustratie

Komt ook voor Hds. M. fol. 21r.

No. LIV.

 
Van liefden comt groot liden
 
Ende onder wilen groot leyt

blz. 74

 

Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CLVIII. Komt met verschillende wijzigingen voor in Hds. M. fol. 33.r V.S.L. sign. G 8r, Hofken blz. 121, S.S.B. fol. 39r en S.B.T.H. sign. B 4v.

De door de Gebroeders Alberdingk Thijm in hunne Kerstliederen blz. 192. gebezigde melodie werd door hen uit I. Wits, Uitspanningen blz. 40 overgenomen.

No. CCLV.

 
Vecy lamour qui tient mon cueur en payne

blz. 294

 

Het is wellicht te gewaagd te beweren dat hiermede bedoeld wordt een liedje voorkomende in Nouveau recueil des chansons qu'on chante à prèsent tant de la guerre et voyage de la Fère, de la Mure, et des chansons amoureuses, Lyon, 1581. Het begint:

Voicy la mort, voicy la mort
Qui tient mon coeur en laisse.

No. CXXXV.

 
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine
 
Tot dat ick come al in die hoochste vruecht

blz. 166

 

Deze vergeestelijking van Antw Ldb. Nr. CLVII, komt ook voor in S.S.B. fol. 55r. Eene aardige drukfout is aldaar ingeslopen, door in couplet 7, r. 2, voor ‘Mer si’ ‘Maria’ te lezen.

In het Hds. M. fol. 3.v komt een lied voor, beginnende: Voerlanghen, voerlanghen der doeste mynre.

No. CCXVIII.

 
Waer is die dochter van syon
 
Ick soudese blide maken.

blz. 249

 

Dit gedicht komt in tal van liedeboeken voor, doch overal in verminkten staat. Het frische, levendige eerste couplet is bovendien in Nr. CCXXI als derde couplet ingelascht. Naar alle waarschijnlijkheid waren reeds toen slechts brokstukken van het oorspronkelijke gedicht bekend.

Zoowel in het D.S.B. fol. 6r, het Hofken blz. 11, als V.S.L. sign. A. 8v is het opgenomen. In het S.S.B. fol. 8r ontbreekt de eerste regel van het tweede couplet.

Eene gewijzigde lezing, waarbij de coupletten 5 en 6 weg zijn gevallen, bevat het Prieel blz. 65, waar tevens voor het eerst de volgende melodie voorkomt:



illustratie

[pagina 344]
[p. 344]

Deze wijze ging later over in het Paradijs blz. 73, in het Kl. Par. II blz. 11, en werd door de Gebroeders Alberdingk Thijm, even als de tekst in modern gewaad in hunne verzameling Kerstliederen blz. 38 opgenomen.

No. LXXXVIII.

 
Wat sal ic nu beghinnen
 
Waer sal ic gaen om raet.

blz. 114

 

In het Prieel blz. 139 in 4 coupletten nagedicht.

No. CCXIII.

 
Wi moeten van dese werelt sceyden
 
Als onsen tijd nier comen sal.

Een lied met denzelfden beginregel bevindt zich in het Hds. M. fol. 32.v

No. CLVI.

 
Wij willen ons gaen verheffen
 
Bouen alle aertsche dinghen

In het Berlijnsche Hds. komt hiervan het eerste couplet voor met de volgende melodie: (Vierteljahrschr. blz. 318).



illustratie

Het geheele lied is opgenomen in S.S.B. fol. 51r, en wordt aldaar genoemd: ‘een Pincster avont Liedeken.’

Ook is het te vinden in het Hds. M. fol. 2.v


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken