Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een devoot ende profitelyck boecxken (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een devoot ende profitelyck boecxken
Afbeelding van Een devoot ende profitelyck boecxkenToon afbeelding van titelpagina van Een devoot ende profitelyck boecxken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.80 MB)

Scans (14.59 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Editeur

D.F. Scheurleer



Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een devoot ende profitelyck boecxken

(1889)–Anoniem Devoot ende profitelyck boecxken, Een–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 345]
[p. 345]

Alphabetisch register

der liederen in den bundel voorkomende.

No. fol. blz.
CCXLI. Ad festum letitie
Nos inuitat hodie
C.xxv.v 279
LXV. Adieu natuerlijc leuen mijn
Adieu solaes ende alle mijn vruecht
xxxviij.v 87
XXII. Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt
Si heeft mijn herte beuaen
xv.r 43
LXXXV. Aenhoort doch mijn gheclach
Ghi coninc der hemelen binnen
L.v 109
LXXXII. Aenhoort doch mijn gheclach
Ghi hertekens veruult met minnen
xlix.v 107
XXV. Aenhoort ick sal beghinnen
Om te singen een nieuwe liet
xvijr. 46
CXXII. Al binnen der hooger mueren
Al van hierusalem
lxxij.r 152
XXVII. Al dat leeft opter aerden
So watmen met oogen ansiet
xviij.r 48
CCXLVI. Alder maechdelijcste moeder
Maria gebenedijt
C.xxvij.v 284
CLXXXI. Alle mijn gepeys doet mi so wee
Wien sal ick clagen mijn verdriet
C.v 212
XCV. Alle minen troost die is bereyt
Waer ic keere oft waer ick vaer.
lvi.v 121
CCIII Als ic aensie mijn leuen al
Ende ic peyse om die bitter doot.
C.xiij.r 235

[pagina 346]
[p. 346]

CXXIX. Als ic beghin te dencken
Op minen verloren tijt
lxxvi.r 159
CXCIX. Als ic met mijn lief spelen gaen
Dan is mijn herte met vruechden beuaen.
C.xi.r 232
CII. Als ic peyse om dic doot
Die Iesus sterf aent crucen hout.
lxi.r 130
CXLIV. Als Iesus van die siele wil sceyden
Dan drijft si rouwe ende groot misbaer
lxxxiv.r 175
XXXIV. Als Ihefus sal rechtueerdich sijn
Ende ic sal daer onverdect sijn
xxi.v 54
LVI. Als ons den winter henen gaet
So coemt ons die coelen meye
xxxiv.r 77
CCXLVII. Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie
Bedrijft nu melodie
C.xxviijr 285
CXCIV. Bereyt v huys ter stont
Niet langhe en moechdy leuen
C.viij.r 226
LI. Bliden moet in tegenspoet
En doet gheen liden wijcken
xxx.r 70
CLXXXIII. Bloemkens blauwe staen int coren
Si staen gheuerwet ghelijc lasuere
C.ij.r 214
CLXXVII. Daer toe dwanck hem der minnen bant
Want Christus gheen genade en vant
xcix.v 209
CCXLIX. Dat Adam in den appel beet
Dat mach ons allen wel wesen leet
C.xxix.v 287
LXVI. Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck
Dat mach ick wel beclaghen
xxxix.r 88
CXLIII. Den lusteliken mey Cristus playsant
Vol alder duechden groene
lxxxiij.r 174
XLIX. Den tijt heb ick verloren
Dien ick ter werelt gaf
xxix.r 68
CLIV. Den tijt is comen, den tijd is leden
Och niet so edel als den tijt
lxxxviij.v 186
XCI Die alder soetste Iesus
Die alder miltste heere
liv.v 117
LXXIX. Die mensch is seer dom ghesint
Die eenich dinc ter werelt mint
xlviij.r 104
XLVIII. Die minne van Ihesus becoemt ons wel
Wi connense wel gheliden
xxviij.v 68
LXXVIII. Die sinen voet set in eenen doren
Ende nochtans wel weet te voren
xlvij.r 103
LII. Die soete Iesus lach int hoy
Ootmoedelijc voer twee stomme beesten
xxx.v 71

[pagina 347]
[p. 347]

CCXX. Die vader God van hemelrijc
Heeft die werelt so seer bemint
cxij.r (bis) 250
CLXXIV. Die valc is neder comen
Al wt dat hooge lant
xcviij.r 206
CXLII. Die werelt erch heeft mi bedroghen
Daer ic op was vergect
lxxxij.v 173
XCIX. Die werelt heeft mi in hare ghewout
Mit haren stricken so menichfout
lix.r 126
CCXXXVIII. Dies est letitie,
In ortu regali
C.xxiv.r 276
CCXL. Dies est leticie
Nam processit hodie
C.xxv.r 278
CCXIV. Een edel fonteyn is ons ontsloten
Die lange heuet stille ghestaen
C.xvij.v 245
XXIII. Een edel vrouwe van hoogher aert
Si heeft mijn herte beuaen
xv.v 44
CXLVII. Een goet man had een dochterkijn
Die had hi wtuercoren
lxxxvi.r 179
CCXXXV. Een kint is ons gheboren in bethleem
Dies hadde Herodes thoren
C.xxi.v 271
CX. Een maechdeken wtuercoren
Vol duechden onbesmet
lxiv.v 137
CCL. Een maghet soet
Reyn wtghelesen
C.xxx.r 288
CLXXXVII. Een mensche mach wel seer verlangen
Die van sinen lieue is gheuangen
C.iv.v 219
XXXVII. Een nyeu liet wil ick v singen
Hoort nu hoort wat wesen sal
xxij.v 56
CIX. Een suchten ende een beuen
Dat soude my voegen wel
lxiv.r 137
CCXXVII. Een vrolijc nieuwe liet
This beter wat dan niet
C.xvij.r (bis) 260
LIII. Een vrolijck salich nyeuwe liet
Alder werelt openbare
xxxi.r 72
CCXXX. Fonteyne moeder, maghet reyne
Bloeme der ghenade edel greyne
C.xixr (bis) 265
LVII. Gheen meerder genuechte op aerde niet en is
Dan die int herte te vreden is
xxxiv.v 79
CCLI. Ghegroet so sijt Maria
Moeder ghebenedijt
cxxx.v 289
III. Ghenoechte willen wi hanteren
In Iesum vrolijc sijn
iij.r 20

[pagina 348]
[p. 348]

CCXLIV. Ghetrouwer lief en vant ic niet
Als ick mi bedencke in minen sin
C.xxvi.r 281
CXCVI. Ghi Christenen wilt v toornen niet
Int voerspoet der goddeloosen
C.viij.v 228
XXXVIII. Ghi die Iesus wijngart plant
Verblijt v op dat soete lant
xxij.v 57
VIII. Ghi mannen ende vrouwen
Die op der werelt sijt
vi.v 27
XXXVI. God die de minnende siele doet leuen
Die make v herte van binnen claer
xxij.r 54
XVII. God groet v coninghinne
Maria soet iolijt
xij.v 38
XV. God groet v suuer bloeme
Maria maghet sijn
xi.v 35
CLV. God men verwacht v ende louet
Ende v betaemt geloeft te sijn
lxxxix.r 187
CXXXVI. Gode soe wil ick mijn herte op gheuen
Ende keeren mi alle menschen af
lxxx.r 168
LX. Gods geest leert van binnen
So wie die waerheyt wil verstaen
xxxv.v 81
CCXVII. Had ic vlogel als seraphin
Ic soude so hooghe vlieghen
C.xix.r 248
XXIX. Had ick eenen getrouwen bode
En die waer hoghe van prise
xix.r 50
CCXXI. Had ick vloghelen als een arent grijs
Ick soude so hooghe vlieghen
C.xij.v(bis) 251
LXXV. Haer oogen stralen blincken
Veel claerder dan een cristal
xlvi.r 100
XLVI. Heer Iesus en sijn beminde
Die dragens wel ouer een
xxvij.v 66
LXXII. Heer Iesus liden ende sijn smerte
Moet ic altoos gedachtich sijn
xliv.v 97
CLXVIII. Heer Iesus voer ter sielen
En die goedertieren weert
xcv.v 201
CLXXVI. Heer Ihesu wilt ghi mi bi staen
Ick ligghe in quellinghen seer beuaen
xcix.r 208
CLXXVIII. Heer Ihesus hadde mi wtuercoren
Ouer seuen iaren hier te voren
xcix.v 210
CCXV. Heere God waer was doe mijn ghedochte
Doen ic der werelt ane claf
C.xviij.v 246
CXLIX. Heft op mijn cruys wel soete bruyt
Hebdy mi lief so gaet v seluen wt
lxxxvij.v 182

[pagina 349]
[p. 349]

CLXV. Het daget inden oosten
Die sonne scijnt ouer al
xciij.r 196
CL. Het gheuiel op eenen donderdach
Daer Christus hoorde ons gheelach
lxxxvij.r(bis) 183
CCXXXIX. Het is heden een dach der vrolijckheyt
In des conincx houe
C.xxiv.v 277
XLIII. Het quamen drie coninghen ghereden
Wel verre wt orienten lant
xxvij.r 64
XXXV. Het staet een casteel een rijc casteel
Een casteelken op hooger tinnen
xxi.v 55
XIV. Het viel eens hemels douwe
Al in een maechdekijn
x.v 34
CCXXXVII. Het was een maget wtuercoren
Daer Iesus af woude sijn gheboren
C.xxiij.v 274
CLXVI. Hoe gherne soude ic dichten
Een gheestelijc nieuwe liet
xciij.v 197
CLXXXV. Hoe lusterlijc is ons dat hemels foreest ontdaen
Daer alle hemelsche lammerkens gaen ter weyden
C.iij.v 217
CXXI. Hoe luyde riep die siel tot God van binnen
O heer almachtich vader goet
lxxi.v 150
CXX. Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen
So wie met sonden is beswaert
lxx.r 148
CXI. Hoe mach gods liefde reyne
Dus weynich sijn geuonden
lxv.r 138
CLXXXIV. Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen
Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden
C.ij.v 216
CCLII. Hoort aen ons vrolijcheyt
Waer bi nu vruecht gheschiet
C.xxxi.v 290
CLXIII Hoort al na mi,
Verstaget wel mijn reden
xcij.r 194
LXXIV. Hoort hier na man ende wijf
Die marien dienaers sijt
xlv.v 99
LXXXVI. Hoort toe kersten gemeyne
Hoort toe na Gods vermaen
li.r 110
XXXI. Ick ben bedruct wie sal my troosten
Waer sal mijn hertken om drincken gaen
xx.r 52
CCIX. Ick drage dat liden verborgen
Besloten in minen gront
C.xv.v 240
XXXII. Ick heb een traech efelkijn
Dat valt mi suer om timmen
xx.v 53
L. Ick heb gheiaecht al mijn leuen lanc
Al om een ioncfrou schone
xxix.r 69

[pagina 350]
[p. 350]

CLI. Ic heb heer Ihesum wtuercoren
Hi heeft mi eerst bemint te voren
lxxxvij.v(bis) 184
CXV. Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee
Ende daer vant ick, ende daer vant icker twee
lxvij.v 143
CCVII. Ick ligghe in desen dale
Met sonden seer beuaen
C.xv.r 239
CXIII. Ick mach wel clagen mijn verdriet
Ende al met weenenden ooghen
lxvi.v 141
CXXXVII. Ick minde eens conincx sone
Heer Iesus is sinen naem
lxxx.v 169
CVI. Ick sal mi seluen troosten
Ende maken eenen moet
lxij.v 133
XLVII. Ic sat op eenen vasten gront
Daer af so moeste ick sceyden
xxviij.r 67
LXIX. Ick seg adieu
Werelt wi twee wi moeten sceyden
xlij.v 94
CCXI. Ick sie die morghensterre
Heer God v claer aenschijn
C.xvi.r 242
CCIV. Ick sie die morghensterre
Heer Iesus claer aenschijn
C.xiij.v 236
CCV. Ick sie mijns leuens eynde
Ende metter werelt schijn
C.xiij.v 237
CXLVIII. Ic sou so gaern bi gode sijn
Conde ict wel beghinnen
lxxxvij.r 181
LXII. Ick soude so gaerne bi Iesum sijn
Maer ick en hebbe gheen duechden
xxxvi.v 82
CV. Ick weet een maget ydone
Aen haer staet al minen troost
lxij.r 133
XCIII. Ick weet een suuerlike
Gheen schoonder niet en leeft
lv.v 119
XCII. Ick weet een vrouken ghebenedijt
Die mi also wel hehaecht
lv.r 118
XXIV. Ick weet een vrouken wel bereyt
Aen haer staen alle mijn sinnen
xvi.r 45
XLV. Ick weet noch drie ghesusterkens
Die ongestoruen sijn
xxvij.v 66
CXCVII. Ic wil met groter haesticheyt
Van deser werelt sceyden
C.x.r 230
CCVIII. Ick wil mi gaen bekeeren
Ende volghen minen roep
C.xv.r 240
VII. Ick wil mi gaen ontladen
Ende verlichten minen moet
vi.r 26

[pagina 351]
[p. 351]

XCVII. Ick wil mi gaen verbliden
In Iesus minue soet
lviij.r 124
CVII. Ick wil mi gaen vermeyden
Ende laten die werelt staen
lxiij.r 135
CLVII. Ick wil mi gaen vermeyden
In Ihesus liden groot
xc.r 189
CIV. Ic wil mi gaen vermeyden
Verhueghen minen moet
lxi.r 131
LXIII. Ick wil mi gaen vertroosten
In Iesus liden groot
xxxvij.r 84
CXXV. Ick wil mijn herte keeren
Op Gods ghenadicheyt
lxxiv.r 155
CC. Ick wil van hier ende dat moet sijn
Vander werelt so wil ick sceyden
C.xii.r 233
XXXIX. Iesu alder soetste heere
Wilde ghi v hertelijck tot my keeren
xxiv.r 59
CXL. Iesus ghinc van Bethanien
Met sinen lieuen iongeren
lxxxi.v 171
CCXXXVI. Iesus kerst van Nazareene
Hi is gheboren van eender maghet reene
C.xxii.v 273
CXCVIII. Iesus riep sijn beminde bruyt
Coemt haestelijc sonder beyden
C.x.v 231
IV. Iesus soete minne
Die was wel alsoe groot
III.v 21
CCXXIII. In een huys, daer en woonde niemant in
Maer vogelkens vlogen daer wt ende in
C.xiv.r(bis) 253
CLXXIX. In liden ende in striden
Ende in menich swaer verdriet
C.r 210
CXXXVIII. In mi seluen so wil ic gaen
Ende Iesum leeren minnen
lxxxi.r 170
LXXX. In minen sin had ic vercoren
Een suuer maecht na mijn behagen
xlviij.r 105
CLXI. In vruechden is alle die werelt wijt
Die engelen bringen ons groot iolijt
xci.r 192
XVI. Int herte heb ick vercoren
Die alderscoonste maecht
xij.r 36
CLXVII. Int soetste vanden iare
Was ic vroech op ghestaen
xcv.r 200
CCXXXIII. Kinder nu louet die maghet Marie
Si heeft veruult die prophecie
C.xx.v 268
CI. Kinderen loeft den enghel fijn
Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn
lx.r 128

[pagina 352]
[p. 352]

XXVIII. Coemt ons te hulpen lief van minnen
Want wi sijn in groter noot
xviij.v 49
CCXLVIII. Comt al dat leeft, ende reden gheeft
Loeft Gods sone van hemelrijcke
C.xxviij.v 286
CVIII. Comt van Libaen mijn duue
Coemt hier ghi wort ghecroent
lxiij.v 136
CXIX Laet liden dat v nyet aen en gaet
Ende en neemt v niemants dinck te naer
lxix.v 147
LXVII. Laet ons altijt den sin verlichten
Inder scrifturen troost vervruecht
xl.r 89
CCXXVI. Laet ons mct herten reyne
Louen dat kindeken cleyne
C.xvi.r(bis) 258
CCXXXI. Laet ons met hoogher vrolijcheyt
Louen die maget der soeticheyt
C.xix.v(bis) 266
XCVI. Laet ons met vruechden singen
Ende blidelijck spelen gaen
lvij.v 122
CCLIII. Laet ons te samen
Nu alle verbliden
C.xxxij.r 292
LXXXIII. Laet staen toch v gheclach
Ghi kerstenen fray van sinnen
L.r 108
CLXII. Lof o vader van den throon
Want ghi ons uwen lieuen soon
xci.v 193
CCXLIII. Magnum nomen domini emanuel,
Quod annunciatum est per Gabriel
C.xxvi.r 281
CCVI. Maria coninghinne
Mijn troost mijn toeuerlaet
C.xiv.r 238
XLIV. Maria maghet reene
Des sondaers toeuerlaet
xxvij.r 65
CXXXIX. Maria maghet schoone
Ghi sijt een bloeme soet
lxxxi.v 170
CXXVI. Maria maghet schoone
Maghet in alder tijt
lxxiv.v 156
XXVI. Maria scoon bloemken reyne
Ghi sijt mijn toeuerlaet
xvij.v 47
LXXXIX. Maria schoonste der sucaden
Gaet onder des cruycen mey
liij.v 115
CCXLV. Maria saert, van edelder aert
Een roose bouen allen doren
C.xxvij.r 282
XCIV. Maria suyuer kerssouwe
Moeder ende maghet fijn
lvi.v 121
LXIV. Met desen nieuwen iare
So willen wij vrolijck sijn
xxxvij.v 85

[pagina 353]
[p. 353]

CCXXV. Met desen nieuwen iare
So wort ons openbare
C.xv.r(bis) 256
CXCV. Met liden swaer ben ick beuaen
Nu ende tot allen stonden
C.viij.r 227
CXVIII. Met recht ben ic wel gemoet
Mijn lief heeft mi ghelaten
lxix.v 146
CCXIX. Met rechte singhen wij nieuwen sanck
Heer Iesus is gbeboren
C.xii.r(bis) 249
V. Met vruechden willen wi singen
Ende louen die Triniteyt
v.r 24
IX. Met vruechden willen wi singen
In desen bliden tijt
vij.r 28
CXLVI. Mi ionghe maecht, die werelt mishaecht
Die werelt wil ick begheuen
lxxxv.r 178
CLX. Mi verlanghet also seere
Soete lief na v duecht
xc.v 191
XXX. Mijn hope, mijn troost, minen toeuerlaet
Dat staet aen onsen heere
xix.v 51
CLXXV. Mijn tijt gaet wech, en ic daer met
Mijn leuen en mach niet dueren
xcviij.v 207
CXXXI. Mine herte dwingt my om singhen
Om te veriaghen druck
lxxvii.r 161
CLXXXVIII. Minen gheest is mi ontwaect
Hi en can niet meer gheslapen
C.iv.v 220
CCXXXII. Nicolai solemnia
Sua preces familia
C.xx.r 267
CCXXIX. Nu hoort wat ic v schincke
Met desen nieuwen tijt
C.xix.r(bis) 264
CCXXII. Nu laet ons allen Gode louen
Den oppersten coninc van hier bouen
C.xiij.r(bis) 252
CLXXX. Nu laet ons allen vrolijck wesen
Wi hebben Iesum self ontfaen
C.r 211
CCXXIV. Nu laet ons dancken ende louen
Den hoogen God van hier bouen
C.xiv.v(bis) 254
VI. Nu laet ons vrolijc singen
Een liedeken ter eeren van haer
v.v 25
CCLIV. Nu mensche v ontwect
Stelt v in God perfect
C.xxxij.v 293
CCXLII. Nunc dimittis seruum tuum domine,
Secumdum verbum tuum in pace
C.xxv.v 280
CXXXIV. O bloem van alle maechden
Wilt ghi doch nu ons wesen bi
lxxviij.v 165

[pagina 354]
[p. 354]

CXVI. O broossche nature fel ende quaet
Waer toe wilt ghi verdreghen sijn
lxviij.r 144
CLXXXVI. O crancheyt des vleeschs wilt nu v trueren laten
Ende wilt v oogen inden hemel slaen
C.iij.v 218
LXVIII. O doot o doot, v macht gaet bouen screuen
V cracht is groot, die v God heeft ghegheuen
xli.v 92
XVIII. O droevighe herten allen
Nu maect eenen bliden moet
xiij.r 39
LXXXI. O edel siele wilt v ontwecken
En loeft hem die v heeft gemaect
xlix.r 106
LXXXVII. O fluer van allen vrouwen
Maria reyn beelde soet
li.v 112
XX. O God lof moet v altijt sijn
Al bouen der engelen choor
xiv.r 41
XII O Godlicke cracht, van hooger macht
Wat groter wijsheyt hebt ghi ghewracht
ix.v 32
CXXX. O heere God leert ons beden
Wt vierigher herten gront
lxxvi.v 160
CLXXXIX. O heere van hemelrijck
Recht yst dat wij haer louen
C.v.r 221
CXIV. O Iesu lief wat sal ick doen
Wat sal ick nu beghinnen
lxvij.r 142
CXLI. O Iesu soet, verleent mi doch confoort
Sterct minen moet
lxxxij.r 172
XI. O Iesus bant, o vierich brant
V heeft een suuer maecht playsant
ix.r 31
X. O Iesus bant, o vierich brant
Hoe vast houdi mi in v bedwanc
viij.v 30
XLII. O Ihesu heere hier bouen
Lof moet v altoos sijn
xxvi.v 64
CXXVIII. O lacy ic mach wel claghen
En beweenen minen tijt
lxxv.v 158
CLII. O lacy mijn hert leyt gheuangen
Ende alte mael in sware banden
lxxxvii.v(bis) 185
XIII. O lieue heer, danc, lof, ende eer
So moet v wesen emmermeer
x.r 33
CCXII. O lustige amoreuse gheesten
Wacht v van sonden so doedy wel
C.xvi.v 243
CCLV. O Maria
Hebt eewich lof en danck
C.xxxiij.r 294
CXVII. O Maria schoon roose root
Ghi hebt onse eerste vaders verblijt
lxviij.v 145

[pagina 355]
[p. 355]

LV. O minnelike alder opperste cracht
Waer om hebt ghi mi oyt ghemint
xxxiij.v 76
CLXX. O roode mont
Ghi maect ghesont
xcvi.v 203
CLXXIII. O siele mijn
Wilt v verbliden
xcvij.v 205
CCXXVIII. O suuer maecht van Israhel
Wilt seer verbliden v
C.xviij.r (bis) 262
CLXIX. O suuer vat
O lelien blat
xcvi.r 202
CLXXII. O weerde mont
Maria ghi hebt doerwont
xcvij.r 204
CLXXI. O weerde mont
V suyuer gront
xcvij.r 203
CCII. Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht
Voer dat ick Gods aenschijn mach aenscouwen
C.xij.v 235
II. Och edel siele wilt mercken
Ende hertelijck bekinnen
I.v 18
CXCIII. Och ligdy nu en slaept
Met ongheruste sinnen
C.vij.v 225
CXC. Och ligdy nu en slaept
O leuende Gods sone
C.vi.r 222
CLIII. Och maechdeken wildy gheestelijc wesen
So moet ghi v onder eenen anderen gheuen
lxxxviij.r 185
LXXIII. Och mensch aenmerct dat leuen dijn
Besiet hoe cort is uwen tijt
xliv.v 98
CLXXXII. Och mensche waer toe wildy v verlaten
Ghi moet doch steruen dat weet ghi wel
C.i.v 213
XL. Och steruen mijnder natueren
Dat heeft mi wee ghedaen
xxv.v 62
CXII. Och voer de doot en is troost en is troost noch boet
Met rechte mach ick mach ick wel kermen
lxv.v 140
LXXI. Och wilt anmercken ghi weeldige herten
V crancke nature die steruelijc is
xliij.v 96
XCVIII. Ons naket eenen soeten tijt
Wij mogen al wel sijn verblijt
lviij.v 125
CXCII. Onse heere die sijn rijck liet
Al hier beneden dat hi quam
C.vij.r 224
LIX. Ontfermt v my God heere
Ick ben ghepijnt so seere
xxxv.v 80
CCLVI. Peyst nu om te louen fijn
Broederen al ghemeyne
C.xxxiij.v 295

[pagina 356]
[p. 356]

CCXVI. Puer nobis nascitur,
Rector angelorum
C.xix.r 247
CCLVII. Quaet viandich saet, boos obstinaet
Die Eua brochte in groot ghequel
C.xl.r 296
CCLVIII. Reyn maechdeken, schoon, onbesmet,
Ghi waert van edelen bloede
C.xl.v 297
LXXXIV. Reyn maechdelijc aenscijn
Ghi hemelsce coninghinne
L.v 109
CXXXII. Rijck God wien sal ic clagen
Dat heymelijc liden mijn
lxxvij.v 163
CII. Sal ick sijns langhe ontberen
Die mi verbliden mach
lx.r 129
CXXVII. Sanck, lof, ende alle spelen
Die sijn altoos ghehoort
lxxiv.v 157
CLVIII. Siet wij moeten veruaren
Van tijt ter eewicheyt
xc.v 190
CXXIV. Sijn vriendelijc oogen schinen
Ghelijc die sonne claer
lxxiij.r 154
LXXVII. Sijn wij Gods creatueren
Tis recht dat wij labueren
xlvi.v 102
CLXIV. Sijt vrolijc groot en cleyne
Met desen meyen tijt
xcij.v 195
CCI. Sijt vrolijck, het is worden dach
Die sonne is op gheganghen
C.xij.r 234
I. Solaes wil ic hanteren
Ende daer toe vrolijck sijn
I.r 17
CCLIX. Te Bethleem int pleyn
Heeft ons een maecht verblijt
C.xli.r 298
XC. Ten was noyt mensche van sonden so versaecht
Had hijs groten rouwe
liv.r 116
LXX. Ter eeren van hem
Wil ick een liet beghinnen
xliij.r 95
CCXXXIV. This recht dat wi die maghet eeren
Ende altijt haren dienst vermeeren
C.xxi.r 269
CCX. Tis recht dat wi die maget eeren
Die ons ghebrocht heeft groot iolijt
C.xv.v 241
CXCI. Tot groter weerdicheyt
Der hemelscher coninghinnen
C.vi.v 223
CLIX. Trueren alle die willen
Mijn trueren is ghedaen
xc.v 190
LXI. Trueren is mijn lesse
In sorgen, in liden, ende druck
xxxvi.r 82

[pagina 357]
[p. 357]

XLI. Tusscen twe hoge bergen
In eenen groenen gaert
xxvi.r 63
CXXXIII. Trueren so moet ic nacht ende dach
Ende liden swaer verlanghen
lxxviij.r 164
CXXIII. V beyden doet mijnder herten
Mijnder herten groote pijn
lxxij.v 153
XIX. Van hooger minnen die ick draghe
Verblide ic sonder verdriet
xiij.v 40
LIV. Van liefden comt groot liden
Ende onder wilen groot leyt
xxxij.r 74
XXXIII. Vastelauont vals bedroch
This recht dat ick v hate
xxi.r 53
CXXXV. Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine
Tot dat ick come al in die hoochste vruecht
lxxix.v 166
LXXVI. Vriheyt van herten en gaue ik niet
Om duysent mercken van goude
xlvi.v 101
CCXVIII. Waer is die dochter van syon
Ick soudese blide maken
C.xix.v 249
LXXXVIII. Wat sal ic nu beghinnen
Waer sal ic gaen om raet
liij.r 114
C. Wel op hertken wel gemoet
Ende loeft den heere goet
lix.v 127
LVIII. Werwaerts dat ick mi henen keere
Ick en vinde aen die menschen gheenen troost
xxxv.r 80
CCXIII. Wi moeten van dese werelt sceyden
Als onsen tijt hier comen sal
C.xvij.r 244
XXI. Wi willen heden vrolijc sijn
Op desen hooghen dach
xv.r 42
CXLV. Wie sal mi toch helpen clagen
Al minen verloren tijt
lxxxiv.v 177
CLVI. Wij willen ons gaen verhessen
Bouen alle aertsche dinghen
lxxxix.v 188


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken