| |
| |
| |
Karel Hellemans
Science Fiction: een verkenningsvlucht
1.
Waar je ook komt, het buitenaardse monstertje E.T. grijnst je tegen; overal vind je reclameborden voor de kaskrakers ‘Star Wars’, ‘The Empire Strikes Back’, ‘The Return of the Jedi’; op je t.v.-scherm verschijnen de helden van ‘Star Trek’, ‘Galactica’, enz. Het valt niet te ontkennen: Science Fiction (meestal afgekort tot SF) is in.
Een algemeen artikel over SF is niet bedoeld voor SF-fanaten of SF-specialisten. Het richt zich tot een gevormd intellectueel publiek dat meestal een vrij sceptische, om niet te zeggen minachtende houding aanneemt tegenover het genre. De enorme populariteit van SF-films en t.v.-feuilletons brengt wel eens een elitaire reactie van wrevel teweeg, die leidt tot een ongenuanceerde verguizing van SF en alles wat ermee te maken heeft. Ook hier geldt ‘onbekend is onbemind’ en we zouden graag een poging ondernemen om het genre wat beter voor te stellen. We beperken ons tot de SF-literatuur, die de basis en de kern van het SF-gebeuren uitmaakt.
| |
2.
De vraag ‘wat is SF’ kan, met een knipoog naar Jef Geeraerts en de BRT, heel eenvoudig beantwoord worden door te zeggen: ‘SF is SF als er SF op staat’. Hiermee wordt de verantwoordelijkheid voor de genreafbakening helemaal in het kamp van de schrijvers en de uitgevers geplaatst en het is zeer de vraag of dat een goede gang van zaken is. Impliciet geeft de literaire kritiek daarmee toe dat ze onbevoegd is, of ongeïnteresseerd, of misschien wel in de war gebracht door de talloze metamorfoses van het genre. We zijn ervan overtuigd dat een precieze afbakening van het genre helemaal niet zo eenvoudig is, maar er werd reeds voldoende studiewerk verricht om een verantwoord overzicht mogelijk te maken.
Het lijkt ons niet zo zinnig om aan de hand van een reeks definities, uitgedacht door SF-schrijvers, literatuuronderzoekers en redacteuren van referentiewerken, een eigen definitie uit te dokteren. SF is een uitdijend heelal, waarbij men onderling zeer verschillende melkwegstelsels en
| |
| |
sterrennevels kan onderscheiden met tal van losse zwerfstenen die moeilijk te klasseren zijn. Het is evenwel mogelijk om de eigen kenmerken van SF te onderzoeken, uitgaande van een analyse van de samenstellende delen van de term zelf: fiction is het hoofdwoord, en science de specificerende en beperkende bepaling. Een eerste oppervlakkig onderzoek leert ons dat deze samenstelling in feite een contradictio in terminis is: echte wetenschap is geen fictie, en verhalend proza is zeker geen wetenschap. Het is bijgevolg niet overbodig wat nader op deze termen in te gaan.
Fiction (in bibliotheken vaak gebruikt in tegenstelling tot non-fiction) verwijst in eerste instantie naar verhalend proza. We merken dat SF-auteurs bij voorkeur erg traditionele verhaalvormen gebruiken: hun voornaamste bedoeling is spannende avonturen zo duidelijk mogelijk te vertellen. In een ruim opgezet onderzoek stelde K.P. Klein vast dat de onderzochte SF-romans bijna uitsluitend gebruik maakten van de personale roman (volgens de typologie van Stanzel). Soms lijkt het wel alsof het enige dat belang heeft de materiële omvang van het SF-verhaal is. Telt een verhaal meer dan 40 000 woorden, dan spreekt men van een SF-roman, tussen de 40 000 en de 17 500 is het een novelle, tussen de 17 500 en de 7 500 heet het novelette, terwijl het korte verhaal minder dan 7 500 woorden telt. Wat de verteltechniek betreft, valt op dat de SF-auteurs weinig blijk van fantasie geven. Dit wordt echter ruimschoots goedgemaakt door de verhaalstof, waarvoor letterlijk geen enkele beperking geldt.
Een ander aspect van het woord fiction is dat het kan duiden op het verzonnen, ingebeelde, onwerkelijke karakter van een verhaal. Zonder enige twijfel is het fantastische een basiskenmerk van SF. Niets is te hoog of te ver, te ingewikkeld of te ongelooflijk, te absurd of te bizar om in SF opgenomen te worden. Integendeel, aan de constructie van een SF-plot ligt dikwijls het verlangen van een auteur ten grondslag om iets bijzonder fantastisch toch op de een of andere wijze voor te stellen als behorend tot het rijk der mogelijkheden, zij het dan ook verzonnen mogelijkheden, die - minstens voorlopig - niet realiseerbaar lijken. De drang om iets geheel nieuws te vertellen, het sensationele ‘novum’, wordt o.a. door Darko Suvin, een van de belangrijkste SF-onderzoekers, als een wezenlijk kenmerk van het genre beschouwd. Soms heeft men het belang van het fantastische willen onderstrepen door SF te interpreteren als Science Fantasy. Deze term kan ons niet helpen om een beter inzicht te krijgen in het genre, omdat de fantastische literatuur op zichzelf een ruim domein omvat waartoe ook mythen, sprookjes, griezelverhalen, magische verhalen enz. behoren.
| |
| |
In SF wordt aan de verbeelding de vrije loop gelaten, met als eerste bedoeling een flinke dosis avonturen te bekomen. De held van het verhaal moet nieuwe gevaren trotseren, nooit eerder geziene moeilijkheden overwinnen, zijn verstand, wilskracht en moed gebruiken in de strijd tegen de meest bizarre wezens: robots, op hol geslagen computers, buitenaardse wezens (aliens), klonen enz. Met als paard de ruimtecapsule en als zwaard de laserstraal is de astronaut in vele SF-verhalen de moderne evenknie van de middeleeuwse ridder. In feite behoren de meeste motieven uit de SF-literatuur tot de eeuwenoude, steeds weerkerende ingrediënten van de avonturenverhalen. Fundamenteel is echter dat ze gepresenteerd worden in een modern, (pseudo-)wetenschappelijk of (pseudo-)rationeel kader. De fantasie krijgt een wetenschappelijk geloofwaardige inkleding.
Dit brengt ons bij de tweede term: Science, wetenschap.
Zelden of nooit is SF een eenvoudig verslag van een of andere wetenschappelijke ontwikkeling of ontdekking. Meestal borduurt SF verder op merkwaardige evoluties die het gevolg zijn van wetenschap en technologie. De nieuwe mogelijkheden, maar ook de nieuwe gevaren, de richting die mens en maatschappij ingeslagen zijn, worden onder ogen genomen (vaak in een verre toekomst geëxtrapoleerd) en aanschouwelijk voorgesteld in een evocatie van gebeurtenissen en toestanden die de lezer met verwondering moeten vervullen. Een aardig voorbeeld hiervan is het allerkortste SF-verhaal dat ooit werd geschreven. Het is nauwelijks drie regels lang:
Na de laatste atoomoorlog was de aarde dood; niets groeide meer, niets leefde. De laatste man zat alleen in een kamer. Toen werd er op de deur geklopt... (F. Brown)
Niet de wetenschap zelf, maar de wetenschappelijke realisaties en de gevolgen ervan kunnen de mens met verbazing slaan. Het is geen toeval dat het eerste autonome SF-tijdschrift, waarover verder meer, de titel Amazing Stories (verbazingwekkende verhalen) meekreeg. In onze snel evoluerende tijd vinden we vaak zelfs in de krant kleine berichtjes die voor SF-auteurs gesneden brood zijn. Zo stond er een tijd geleden het volgende bericht in de krant:
In een Japanse autofabriek werd een arbeider doodgedrukt door een robot, gebruikt bij het lassen van koetswerken.
Er is niet veel verbeelding nodig om van dit fait-divers een SF-verhaal of een SF-roman te maken: men kan het gebeuren interpreteren als een bewuste moord, een voorbereiding van een opstand van zelfstandig geworden robots die de heerschappij van de mens willen omverwerpen, enz.
| |
| |
De evolutie van de moderne technologie gaat zo snel dat de grens tussen fantasie en realiteit vaak moeilijk te trekken valt. Dit verleent aan vele SF-verhalen, ondanks hun fantastische inkleding, toch een specifieke charme; het zou wel eens zo kunnen zijn... of zo kunnen worden. Afhankelijk van het ontwikkelingspeil van de auteur en van het publiek dat hij voor ogen heeft, wordt er in SF-verhalen in meerdere of mindere mate gebruik gemaakt van de huidige stand van zaken in bepaalde gebieden van de wetenschap. Zonder volledig accurate informatie te bieden, hebben vele SF-verhalen toch een degelijke wetenschappelijke ondergrond. Wetenschap is nooit doel op zich, maar wel een referentiekader en een nooit uitgeputte inspiratiebron. De tijd dat SF alleen maar over robots en marsmannetjes handelde is al lang voorbij. De gemiddelde lezer is meestal niet in staat om na te gaan of de gebruikte wetenschappelijke informatie waardevol is, of pseudo-wetenschappelijk, of ronduit satirisch. Dit biedt aan de SF-auteur uiteraard interessante mogelijkheden.
Een belangrijke schaduwzijde van deze nauwe verbondenheid met de ontwikkeling van de wetenschap is wel dat geen enkel ander literair genre zo snel veroudert. SF die dateert van vóór 1950 wordt alleen nog als curiosum of om het grappige effect gelezen. Hiermee is natuurlijk heel wat gezegd over de literaire waarde van SF. Een zo grote tijdsgebondenheid werpt een zware hypotheek op de literaire aspiraties van het genre.
| |
3.
Met veel goede wil kan men de geschiedenis van SF doen beginnen bij Plato of bij de oude mythen, maar heden ten dage ziet men daar vanaf. Moderne SF is duidelijk iets heel anders wegens zijn sterke technologische inslag. Slechts met de industriële revolutie is een wereldvisie ontstaan waarbinnen SF denkbaar en mogelijk werd. Als vaders van het genre worden dan ook terecht in één adem Jules Verne en H.G. Wells genoemd (twee Europeanen!), terwijl aan de in Luxemburg geboren Hugo Gernsbach, die later zijn naam wijzigde in Gernsback, de eer toekomt als eerste de term Science Fiction te hebben gebruikt. Hij was ingenieur en redigeerde verscheidene technische tijdschriften. In één daarvan, Science and Invention, nam hij ook utopische verhalen op. Hij merkte dat vele lezers het tijdschrift alleen voor deze verhalen kochten en besliste een eigen SF-tijdschrift uit te geven. Het eerste nummer van Amazing Stories verscheen in 1926 (voor de dogmatici onder de SF-fans, en zo zijn er nogal wat, is dit de enige juiste ontstaansdatum). Het bevatte reeds vroeger ge- | |
| |
publiceerd werk van J. Verne, H.G. Wells, E.A. Poe en anderen. Al spoedig kwam er op de redactie nieuw geschreven kopij binnen, zodat zij nummers kon uitgeven met creatief werk. Gernsbach liet zich helpen door een gepensioneerd hoogleraar, die de wetenschappelijke achtergrond van de verhalen op hun houdbaarheid controleerde, en door een specialist in de utopische literatuur. B. Aldiss, de beste geschiedschrijver van SF, noemt Gernsback een moedig en energiek uitgever, maar beschouwt hem voor het overige (als SF-schrijver o.a. van Ralph 124C41 +, zijn bekendste boek uit 1911) als een vrij onbelangrijke figuur. Toch heeft hij ook zijn naam gegeven aan de belangrijkste SF-onderscheiding, de HUGO-award, die voor het eerst in 1953, en sinds 1955 jaarlijks werd uitgereikt.
In de dertiger jaren ontstonden er kleine verenigingen van SF-lezers en SF-auteurs, die contact met elkaar zochten. Dit leidde tot fanclubs en ruimere bijeenkomsten, de zogenaamde conventies (afgekort tot ‘con’ in het SF-jargon). Aan de rand van de SF-literatuur ontwikkelde zich een bijzonder actieve subcultuur, waar SF-helden, verzonnen werelden, een uitgebreide nieuwe woordenschat en vaak zelfs een alternatieve levensstijl deel van gingen uitmaken. Dit fandom heeft, vooral bij de aanvang, een stimulerende invloed uitgeoefend. Het houdt echter ook gevaren in. In tegenstelling tot de meeste literaire genres is er bij SF een belangrijke feedback van het leespubliek. Het intense contact met het publiek heeft de SF-auteurs dikwijls in de verleiding gebracht om zonder meer in te spelen op de verlangens en verwachtingen van hun lezers. Dat hieruit verstarring voortvloeit, ligt voor de hand. Vernieuwingen binnen het genre, b.v. vormexperimenten, werden meestal slecht ontvangen en konden zich bijgevolg slechts moeizaam doorzetten.
Naast de HUGO-award, die niet door critici maar door lezers wordt toegekend aan het beste nieuwe SF-verhaal, bestaat sinds 1966 de al even prestigieuze NEBULA-award, uitgereikt door de vereniging van Amerikaanse SF-auteurs. Voor de leek in het vak bieden deze prijzen wel een zeker houvast. Wie nooit een SF-verhaal las, of alleen maar slechte leeservaringen heeft gehad met het genre, kan best (opnieuw) beginnen met één van die bekroonde werken. Om toch enkele namen van auteurs en titels van boeken te vermelden, volgt hier een lijstje van SF-romans die beide prijzen behaalden.
1966 Frank Herbert |
Dune |
1970 Ursula LeGuin |
The Left Hand of Darkness |
1971 Larry Niven |
Ringworld |
| |
| |
1973 Isaac Asimov |
The Gods Themselves |
1974 Arthur C. Clarke |
Rendez-vous with Rama |
1976 Joe Haldeman |
The Forever War |
1978 Frederik Pohl |
Gateway |
Om een enigszins representatief beeld te bieden van de hedendaagse SF, zouden we deze lijst aanzienlijk moeten uitbreiden, maar we verwijzen daarvoor naar gespecialiseerde werken.
Uit het voorgaande blijkt dat SF een overwegend Angelsaksische en zelfs voornamelijk Amerikaanse aangelegenheid is. De laatste decennia heeft het genre zich niettemin over de gehele wereld verspreid. Bij ons vond SF reeds vroeg een klein, select publiek, dat er heel wat moeite voor over had om boeken en tijdschriften hier te krijgen. Vanaf 1966 startten grote uitgeverijen (Meulenhoff, Bruna, Elsevier, Spectrum) met eigen SF-reeksen in behoorlijke vertalingen, terwijl ook creatief werk een kans krijgt. Naar onze mening staat de eigen Nederlandstalige SF-produktie op geen al te hoog peil. De betere werken werden geschreven door auteurs die slechts toevallig of sporadisch met SF te doen hebben, zoals Belcampo, Manuel van Loggem, Hugo Raes enz. Ook in onze buurlanden Duitsland en Frankrijk staat SF nog in de kinderschoenen. In het Oostblok daarentegen, en ook b.v. in Japan, heeft het genre reeds een langere traditie. Sommige auteurs genieten wereldfaam, zoals de Pool Stanislaus Lem en de Japanner Kobo Abé, om er slechts 'n paar te noemen.
| |
4.
Is SF meer dan consumptieliteratuur?
Het genre is relatief jong en een antwoord op deze vraag is bijgevolg moeilijk te geven. Alleen een SF-auteur durft te voorspellen hoe men in de volgende eeuwen over onze letterkunde zal oordelen, maar wat is de waarde van een uitspraak als die van Robert H. Heinlein, dat de enige literatuur uit de twintigste eeuw die zal standhouden, SF is?
In het verleden hebben SF-onderzoekers, die vaak uit het fandom stamden, een apologetische houding aangenomen. Door zich alleen te concentreren op de beste produkten, of door bekende auteurs en belangrijke boeken die ergens affiniteiten met SF vertoonden, in te palmen, hebben ze getracht de literaire status van SF op te vijzelen. Een bekend voorbeeld is de claim op de drie bekende dystopieën: We van Zamjatin, Brave New World van Huxley, 1984 van Orwell. Zonder te beweren dat deze boeken niet tot SF zouden behoren, zal men nu toch meer aandacht besteden aan zuiverder voorbeelden van het genre en ook de vraag stellen naar de oor- | |
| |
zaken van een zeer belangrijk fenomeen: het gros van de SF-produktie bestaat uit literair oninteressant seriewerk, dat toch een zeer ruim leespubliek bereikt. Hoe komt dat eigenlijk? M. Nagl maakt hierbij, nogal sarcastisch, een onderscheid tussen de grote literatuur die op school onderwezen, maar zelden of nooit gelezen wordt, en de triviaalliteratuur, de pulp, die wel gretig verslonden wordt. Dieper ingaan op dit fenomeen brengt ons vrij snel bij zeer wezenlijke vragen over de eigenheid en de functie van literatuur, waarop we hier onmogelijk dieper kunnen ingaan.
Er zijn aanwijzingen dat SF moeilijk grote literaire aspiraties kan koesteren. We wezen reeds op het fenomeen van de snelle veroudering en op de verhaaltechnische beperkingen, die gedeeltelijk inherent zijn aan het genre zelf. Heel wat Amerikaanse auteurs geven ruiterlijk toe dat hun literaire bewegingsvrijheid en creativiteit belemmerd wordt door die beperkingen. Ze beschouwen hun schrijverschap meer als een ambacht, goed vakmanschap, dan als kunstenaarschap. Ze laten evenwel niet na erop te wijzen dat het oorspronkelijke Griekse woord ‘poëzie’ in feite niet meer betekent dan ‘maakwerk’ en dat de pretenties van de zogenaamde grote literatuur vaak vals en overdreven zijn gebleken.
De meeste SF-auteurs publiceren veel. Meer dan twee romans per jaar is geen uitzondering. Hieruit kunnen we op zijn minst afleiden dat SF als genre geen al te hoge eisen stelt aan de auteur. Kwantiteit hoeft niet noodzakelijk synoniem te zijn van gebrek aan kwaliteit, maar vaak is het wel een veeg teken. De veelschrijverij veroorzaakt zeker oppervlakkigheid en stilistische eentonigheid.
Er zijn nog andere factoren aan te geven voor het feit dat SF bij een gevormd lezerspubliek heel wat minder belangstelling wekt dan bij het grote publiek. Vele SF-verhalen moeten het hebben van de vernuftige intrige en hebben verder niet veel om het lijf. De psychologische karaktertekening blijft dikwijls ondermaats. Vrouwelijke lezers hebben er verontwaardigd op gewezen hoe de vrouw niet alleen stiefmoederlijk behandeld wordt maar echt gediscrimineerd of tot stereotypen herleid. Ook een diepere betekenis of een genuanceerde boodschap dient men in SF meestal niet te zoeken. Merkwaardig is wel dat dit gebrek aan belangstelling dikwijls overgaat in een uitgesproken hekel. Zelfs zonder het genre te kennen heeft men er een haast instinctieve afkeer van. Empirisch onderzoek om dit fenomeen te verklaren ontbreekt bijna volledig. Wel vond in 1983, onder leiding van Armand van Assche, aan de K.U. Leuven een beperkt onderzoek plaats naar de receptie van SF bij studenten. De resultaten laten ons echter niet toe hieruit duidelijke veralgemenende conclusies af te leiden.
| |
| |
Naar onze mening is de afkeer van de intellectuelen de hoofdreden voor de marginaliteit van SF. Een peiling naar de dieperliggende oorzaken is daarom belangrijk. Er heerst een onuitgesproken en vaag onbehagen over de techniek (om Freuds ‘Unbehagen an der Kultur’ te parafraseren). Wij allen gebruiken de technische verworvenheden en we zijn er zelfs in hoge mate afhankelijk van, maar we houden er eigenlijk niet van. De esthetische lijn van een auto kan ons bekoren, het uitgekiende comfort ons aantrekken, maar een blik onder de motorkap brengt de meesten onder ons in verwarring. In zekere mate vrezen we de techniek, en we vrezen ook de toekomst, waarin de techniek een steeds grotere plaats zal innemen. Bijgevolg trekt het ons niet aan om in onze vrije tijd sterk technisch geïnspireerde toekomstprojecties te lezen.
Er is meer. SF is verwant met vele marginale domeinen van de geest zoals futurologie, astrologie, parapsychologie, magie, esoterische godsdiensten en filosofieën enz. Omdat de intellectueel dit alles associeert met bijgeloof, blijft hij liever op afstand. Ook de hele sfeer, die voornamelijk door het fandom rondom SF werd geschapen, stemt hem wantrouwig.
Ten slotte vraagt de lectuur van SF een grote inspanning aan de verbeelding. Na lectuur rijst dan de vraag: ‘Was die inspanning de moeite wel waard?’ en het antwoord zal vaak negatief zijn. Wellicht ligt hier de verklaring voor het feit dat de gevisualiseerde SF (in strips, films, t.v.-feuilletons enz.) een groter succes kent. Ze vraagt immers een veel geringere inspanning dan de literaire SF.
We menen dat de gevormde lezer met zijn wat bevooroordeelde houding het genre niet voldoende recht laat wedervaren. Wie zich wat intenser met SF bezighoudt, merkt hoe de auteurs trachten los te komen uit de gettomentaliteit en meer aansluiting zoeken met de ‘gewone’ letterkunde. Ook van de andere kant bestaat er toenadering: tal van auteurs maken sporadisch gebruik van SF-elementen, maar weigeren als SF-auteur geboekstaafd te worden. Kurt Vonnegut is hiervan het bekendste voorbeeld, terwijl de recente reeks Shikasta-boeken van Doris Lessing een interessant discussieonderwerp biedt ter illustratie van deze evolutie.
Voor het gros van de SF-produktie geldt wel dat het eendagsvliegen zijn en moeten we de programmatische titel van een artikel van S. Lem met instemming aanhalen: ‘SF: een hopeloos geval, met uitzonderingen’.
| |
| |
| |
5.
We willen deze bijdrage afsluiten met een beknopte bibliografie, zodat de geïnteresseerde lezer zelf verder op exploratie kan gaan.
In 1978 publiceerde Meulenhoff een interessante eerste kennismaking met SF: Het heelal van de dromers. Het biedt een korte inleiding, een voorstelling van 27 SF-schrijvers, twee verhalen als illustratie en een schets van het fandom in Nederland en Vlaanderen. Eén jaar later verscheen bij dezelfde uitgeverij een repertorium waarin alle Nederlandse SF-titels (vertaald en oorspronkelijk werk) werden opgenomen: Fantasfeer.
In 1977 verscheen, onder eindredactie van B. Ash en met de medewerking van al wat naam heeft in het SF-wereldje, The Visual Encyclopedia of Science Fiction, in 1979 ook in het Nederlands uitgegeven: Geïllustreerde encyclopedie van de Science Fiction, een zeer verzorgd en mooi kijk- en leesboek van 350 bladzijden waarin alle aspecten van SF deskundig behandeld worden (Becht, Amsterdam).
De beste geschiedenis van het genre is van de hand van Brian Aldiss: Billion Year Spree (1973), vertaald als: Het lichtjarenfeest (Spectrum). Ook het wetenschappelijk onderzoek van SF is, vooral sinds de zeventiger jaren, op gang gekomen. Darko Suvin verrichtte baanbrekend werk: Pour une poétique du science fiction (Québec, 1977). We kunnen onmogelijk een uitvoerige literatuurlijst opstellen van studies en monografieën en verwijzen hiervoor naar de uitstekende en glasheldere status quaestionis van Manfred Nagl in de reeks ‘Literaturwissenschaft im Grundstudium’: Science Fiction. Ein Segment populärer Kultur in Medien- und Produktverbund (Tübingen, 1981).
|
|