Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 72]
| |
Meindert Koelink
| |
[pagina 73]
| |
De wolken van toen zijn weer water, weer wolk, weer water geworden. De wind, die alles aanraakt, heeft ze uiteengerukt. ‘DE WIND’, DAT IS: IEMANDS LEVEN. Wolken als mist dalen dagelijks over mij heen. Fietsend in de nacht zie ik tralies van licht.
Mijn jeugd bestond grotendeels uit fietsen. Ik had er veel en ik deed het vaak. Mijn school was tien kilometer trappen, mijn beste vriend vijftien. 's Ochtends wekte mijn moeder mij, maakte brood voor school, zat bij mij aan tafel als ik ontbeet, zwaaide me uit en ging weer naar bed. De fiets die ik mij het best herinner, is mijn laatste. Het frame heeft het erg lang volgehouden, zo lang zelfs dat de fiets met me mee gaat als ik in een stad ga wonen.
In de stad woonde ik in een fijn huisje dat ik mij herinner door de seks. Ik wist, na mijn diploma gehaald te hebben, niet wat te studeren. Een latere vriend zei: ‘Jij gaat met mij mee naar de stad en je komt bij mij wonen.’ Er hield iemand van mij. Ik wist niet eens waar ze woonde. Ik wist niets, ik was er niet, zoals ik er zo vaak niet ben geweest. Ik heb het niet over haar, maar ik heb het over iemand anders.
Iemand anders droomt dat alleen ik het geheim kan vinden. Dat ze dan naast me ligt. Ze beseft dat iedereen het nu van ons weet. Het geheim is een rode doos. Het is hét geheim en alleen ik kan het vinden. Ik ga als laatste de trap op en wordt pas getroffen nadat ik het geheim heb gevonden. Ze droomt dat ze me troost. Elk weekend ga ik weer naar huis. Niemand had mij nodig. Alles gaat ook zonder mij. Godverdomme. Ik ben geen zoon meer, maar ook nog niet iets anders. Ik ben niets. Er is niets meer over. Alles was leeg en niets raakte mij nog aan. Alles wat niet strikt noodzakelijk was om vooruit te komen donderde van mijn fiets. Ik studeerde natuurkunde. Toen ik aan het eind van dit verhaal terugkwam in de stad was mijn fiets gestolen.
Het derde bedrijf begint zo: Ik heb aangekondigd dat ik maandag zal vertrekken. Die dag zag ik iemand voor het laatst. Ik ben haar niet vergeten. Dag lieve vriendin. Ik denk te verlangen naar HET MEISJE DAT IK URSULA NOEM, al weet ik niet wat ik daarvan denken moet. Ik ga naar haar en ik vertrek te vroeg. | |
[pagina 74]
| |
Met welke letters schrijf ik het authentieke? Met welke LETTERS schrijf ik wat niet van mij is?
Ik kom aan om te vertrekken. ‘Grenzeloos’ staat er op de zijkant van de bus. Onderweg om dichter bij haar te zijn. Ze is in Barcelona. Deze bus brengt mij tot niet ver van haar. We zullen elkaar, als TWEE GELIEFDEN IN DE MIST, volledig missen. IK HIELD VAN HAAR OP MIJN MANIER, MAAR DAT WAS NIET ‘()’. Ze zou me komen halen. Ze zou me TEMMEN. Maar eerst moest ik naar Marokko. In haar dromen heeft ze me getroost.
De verwarming ging kapot. Kou is heel vervelend in een bus. De chauffeurs van de bus hadden alle grenzen getrotseerd. Marco en Henno. Ik heb nooit als zij willen zijn. Ik wil ergens anders heen. Ik wil zelf. Ik blijf maar zwoegen om er te komen, en het begint me te vervelen. Mijn moeder zegt het moeilijk gevonden te hebben om mij weg te sturen. Ze heeft veel aan mij gedacht. Ze is al die jaren met mij bezig geweest en ik heb het niet geweten. Eindelijk was ik weg. Snel ging het niet. Vooral de kou herinner ik mij. Wat herinner ik me van wat ik droomde? Niets. Wat zou ik kunnen hebben gedroomd? Alles. Het zal wel over lichamen die aan elkaar hangen van tieten en alles onthullend schaamhaar zijn gegaan.
De volgende dag kwam er een dunne slungelige neger naar de bus. Hij vroeg of er mensen met een rijbewijs waren. Hij was heel erg moe. Hassan. Het was heerlijk warm in zijn rode Mercedes.
Hassan herinner ik mij als een klein mannetje met een snorretje. Ik herinner mij hem als een mannetje met een druppelvormig hoofd en een rode trui. Hij sliep. Ik wist nog niet hoe hard ik rijden mocht; ik was vrij en reed hard. Hij werd wakker met vlammen in de achteruitkijkspiegel. Hij werd boos. Ik ben blij dat ik hem ken.
Toen ik schreef: ‘Ik heb aangekondigd dat ik maandag zal vertrekken’, was het donderdag. Het is dinsdag als ik vertrek. Naar Spanje. Eigenlijk wil ik wat later gaan. De tijd nog wat rekken, voor mezelf. Ik schrijf in totaal een half schrift vol. Op de kaft zijn de portretten te zien van helden, mannen wier namen gekend zijn. Carbone, Maldini, Baresi, Ancelotti, Donadoni, Massaro, Costacurta. | |
[pagina 75]
| |
Ik heb afgesproken met Ursula dat ik haar met kerst zal komen opzoeken. Ik denk te verlangen naar haar, al weet ik niet wat ik daarvan denken moet. Ze is mooi. Iedere vrouw wordt door mij gekeurd. Elke vrouw gaat door de filter. Automatisch scant mijn lichaam het hare. Wel of niet. Ik haat mezelf om hoe ik schreef. Ik haat mezelf nog meer om al het gezeik. Het meest haat ik mezelf omdat ik zo nodig moet. Waarom mezelf neerschrijven? Omdat het anders niet genoeg is? Ik lees in het schrift:
Natuurlijk zal ik schrijven,
Een boek maken dat ik
vast kan houden.
Een boek over mij.
En natuurlijk
KWAAK, KWAAK...
Liefhebben,
jou, het kind,
het boek.
Mij liefhebben.
Ik schrijf dit niet. Misschien maak ik van wat ik nu schrijf wel eindelijk m'n boek, staat ergens in het schrift. Belachelijk.
Ik had een belangrijke ruzie met mijn moeder: op het verjaardagsfeestje dat zij voor mij organiseerde ben ik niet komen opdagen. Ik weet niet waarom ik daar niet tegen kan, misschien is het maar iets dat ik mezelf voorhou. Ik ben er dus niet geweest. Thuis bedoel ik. God verdoem mij? Ik weet nog steeds niet wie er allemaal wel zijn gekomen. Ik was samen met mijn beste vriend naar een auto in Delft gaan kijken. We zouden namelijk de wereld rond. Mijn moeder (...) heeft dit zo opgevat dat ik nu eerstdaags m'n spullen moet pakken.
Ik schreeuw: alleen.
Laten we vanavond treurig zijn, liefste. Alsjeblieft, laat me bij je komen. Laat me in je komen. Laten we heel erg alsjeblieftst samen...
Wat ik me herinner: ik zit samen met mijn moeder in een auto. We komen net ergens vandaan. We zitten te wachten op wat zal | |
[pagina 76]
| |
gebeuren. Ik weet wat ze nog niet durft te zeggen en zeg dan zelf dat ik heb besloten om weg te gaan. Zij vindt dat ook. Zij wil me een hele tijd, bijvoorbeeld een jaar, niet meer zien. De tijd die ze daar noemde, beheerste mijn hele reis, omdat ik me niet meer kon herinneren hoe lang ik weg moest blijven.
Ik loop door een bos. Misschien soms naakt. Een meisje. Misschien mijn meisje. Eigenlijk meer een vrouw. Misschien mijn vrouw. Bekijkt mij van achter bomen. Haar point of view. Ze filmt me (misschien).
De reis naar Marokko was lang. Het was een diesel. Hassan was ervan overtuigd dat het niet goed is voor een diesel om harder te rijden dan tachtig kilometer per uur. Vanwege die vlammen natuurlijk.
Ik snap niet dat mensen ouder willen worden. Ik snap niet dat mijn ouders mij hebben gewild. Een tankstation ergens bij Madrid. De wind (het pompstation is een trechter) blaast mijn lichaam de telefooncel in. Het kengetal van Barcelona? Hoe geluid de wereld verandert. Hoe ik even terug ben in Nederland, maar een ander Nederland dan waar ik uit ben vertrokken. Ik ben even aangekomen naar waar ik vertrok. Ik ben even, eindelijk, bij een andere vrouw dan mijn moeder. Ze is lief, ze wil dat ik kom. Ze heeft het me geschreven. ‘Roep me dan. Zeg dan dat je me wil. Zeg dan dat we samen. Zeg het dan: alsjeblieft.’ Ik spreek met haar. IK SPREEK TEGEN JE. IK SPREEK TEGEN JE IN ONZE EIGEN TAAL. HOOR JE ME NIET? KUN JE ME NIET HOREN? MOEDER. WE MOGEN SPREKEN. Ze zegt het niet zo erg te vinden dat ik niet kom. Dan gaat ze wel terug naar Nederland voor de kerstdagen. Ik heb Nederland achter mij gelaten en rijd met Hassan naar Marokko.
(We sliepen godverdomme in die jezusse teringwagen, en koud dat het was. Allejezus godverdomme, alsof...) Ik heb mijn studententijd achter me. Goddank. Ik zal doen wat ik moet doen. Ik zal de kracht hebben. Het kan me niet schelen. Ik zal goed zijn. Ik zal omdat het moet niet bang zijn. Ik moet ‘()’. Ik ben op weg naar Zambia. Hij is op weg naar Nairobi, en kan ervoor zorgen dat ik de plaats waar ik ben geboren terug kan zien. Drie uur slapen. We vertrekken naar Zuid-Spanje. Tachtig kilometer per uur. | |
[pagina 77]
| |
Bij Madrid belde ik Ursula in de wind. Ik belde om teruggeroepen te worden. Roep dan om hulp. Zeg dan dat we samen. Zeg dan heel graag dat ik
Ze heeft me laten gaan.
De gedachten in de auto. Waar dacht ik aan? Op hoeveel verschillende manieren ging het leven dat ik achterliet door mij heen? Waar denk ik aan, al die uren in die auto?
Op school voetbalden we in de klas. We waren achttien jaar oud en knalden het hele lokaal aan flarden. Niemand kon een bal zo hard en ongecontroleerd op iemands kruis afjagen als ik. Dat kwam door die kilometers fietsen. Ik schaamde mij dan altijd. Hoe zou het met mijn fiets zijn? Op de brug bij het huisje, bij de hoeren? Hoe zou het met die latere vriend zijn? Moeder, je kunt me niet bereiken. Nog steeds als ik nu word opgebeld, neem ik met angst de hoorn van de haak. (Soms doe ik dat ook niet.) Mijn naam roepen in het duister. Misschien ben jij het wel niet mijn liefste. Ik denk dat ik van haar houd. Ik zie haar zondag. Wat is ze belangrijk. In Malaga hebben we geslapen tussen twee platanen. Mijn eerste contact met nasynchroniseren dateert van de eerste keer dat ik met mijn familie ging kamperen. De beste, Amerikaanse oorlogsfilm in het Frans. Later zal ik in een nagesynchroniseerd land films gaan maken.
Hassan gaat naar Somalië. Ook ik ben op weg naar mijn geboorteland. Ik zal noch daar, noch in het land van mijn moeder gaan wonen. Ik zal gaan wonen in het land van schizofrenie en bier. Op het stuur van de auto een foto van een vrouw. Naast de versnellingspook drie kinderen. Vastgeplakt met plakband. Die gaan met het vliegtuig naar huis. De kinderen zijn in Zweden geboren. Naast de kinderen wat postzegels. Eén daarvan van Zambia. Eigenlijk is Zambia mijn doel. Katete. Wat zal het prachtig zijn om daar naartoe te gaan. Er is niks meer om me druk over te maken in Nederland. Zijn vader is advocaat in Somalië. Herinnering: Hassan vertelt mij dat zijn vader echtscheidingen regelt, dat hij er dan voor zorgt dat de boedelverdeling moeilijk verloopt, zodat hij voor weinig geld het huis kan kopen. Corruption everywhere. Hassan spreekt Engels met mij. Als ik terugvlucht naar Europa, begint de oorlog in Somalië. Ik zal nooit vergeten hoe hij probably zegt. In een drie-hoog-achter koop ik een visum voor Marokko. Geldigheidsduur: één week. We wachten in een halletje waar een | |
[pagina 78]
| |
glas met sigaretten staat. Een visum is een teken dat je er bent geweest; ik heb Arabisch in mijn paspoort. Misschien vertelde Hassan me hier over zijn vader. Moet je ze straffen omdat je leeft? Ze waren net aangekomen in het land waarnaar ze vluchtten. In die vrijheidsnacht, in die nacht waarin mijn ouders samen vierden dat ze los waren van hun ouders. Uit die vreugde ben ik ontstaan. Buiten wapperde een vreemde vlag. De kleuren van die vlag zijn sinds toen met de tijd verkleurd. Over drie jaar ben ik zo oud als toen die twee geliefden. Ik heb haast. Op de postzegel naast Hassans kinderen staat dezelfde vlag. Hij en ik roken. Aan de binnenkant van de deur van de auto is een ruimte voor kaarten en andere papieren die door ons gebruikt wordt voor het bewaren van sigaretten.
We zoeken in elke stad een mogelijkheid om mij in te laten enten tegen tropische ziekten. Naar het papier dat zegt dat ik die spuiten heb gehad zoeken we. Nergens lukt dat en we geven het steeds sneller op.
Vaak heb ik de verhalenverteller, die niets kon verzinnen, ontmoet. Hij is de VERHALEN die hij heeft verteld. Hij laat mij naar hem kijken en hem aanraken terwijl hij vertelt wie hij is. Hij zal er altijd zijn. Hij heeft zichzelf NEERGESCHREVEN. Hij heeft zichzelf OVERLEEFD. Dag lieve vriend.
We bereikten Algeciras. Door slecht weer heeft er al drie dagen geen boot kunnen vertrekken. We moesten wachten, er stonden nog zeker een kilometer lang en drie rijen dik auto's voor ons. We moesten wachten.
Ik belde mijn moeder. Het is stil, windstil, als ik met haar spreek. Wat heeft ze gezegd? Heb ik het goed gehoord? Heeft ze me wel verstaan? Heb ik wel een taal gesproken die zij verstaan kan? Moeder. Ik wil zo graag. Ik wil je zo graag (OEDIPUS SCHREIT) nooit meer zien. Ik schrok wakker. Hassan zat al achter het stuur. Slaapstank tegen de ramen. We mochten rijden. (Het ‘meisje’ startte slecht, zoals sommige mannen plegen te zeggen. Die mannen kloppen dan hun ‘beestje’ bemoedigend op het dashboard.) Nu is Hassan even pissen en ik pas op de auto. Er zijn schat ik nog honderd auto's voor ons, en op die boot kunnen er ongeveer driehonderd, dus daar is geen probleem. Ik vond een bus terug naar Amsterdam. 14999 pst. = ± f 300. ‘()’ Vier uur later: we zijn tien meter opgeschoten. Veel Marokkanen veranderen hun ticket van Tanger naar Ceuta. Ik ga dat niet doen. We wachten. | |
[pagina 79]
| |
We zijn in Marokko, altijd onder de koning. Hij hangt verplicht overal. Ook Hassan. De zesde geloof ik. Al die tijd op Afrikaanse bodem is het schommelen van de boot in mijn benen blijven zitten. 's Avonds was het Kerstmis. We dronken bier in een café. Meer was er niet.
Ik heb een Senegalees visum in mijn paspoort. Ik ben daar niet geweest. We hebben ons uiterste best gedaan om een boot te vinden van Casablanca naar Dakar, het is niet gelukt. Van daar schreef ik jullie een kaartje.
Ik heb de trein terug naar Tanger genomen en Ursula heeft mij gevonden.
Mijn vroegste herinnering: in het vliegtuig. Ik zie de vleugel. (Mijn willen heeft niet getriomfeerd.) |
|