Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 80]
| |
Samuel Taylor Coleridge & William Wordsworth
| |
Deel I (1800)
De Waanzinnige Monnik
| |
[pagina 81]
| |
Tot uit de spelonk nog een keer
Een stem weerklonk - het was dezelfde weer!
En zo, op droeve toon, hernieuwde ze de akelige klacht:
‘Vannacht liep ik over het zachte glooiende gras,
Tot het groene gras een visioen mij gaf:
Die zoden onder mijn ogen - dat was
Het dak van Rosa's graf!
Mijn hart heeft zulke dromen vast bevochten
Want wat ik bij 't ontwaken onder mijn ogen vond
Was de plek bemoste grond
Die wij toen Rosa leefde vaak bezochten -
Waarom moeten op de rots, op de rand van de vloed,
Waarom moeten op de heuvels bloemen prijken
Waarvan de kleuren op 't vermoorde-maagdenbloedGa naar margenoot+
Zo triestig onmiskenbaar lijken?
‘Ik bracht de wonde toe, - deze hand, mijn klauw!
Omdat, gij goddelijke vrouw,
Mijn liefde mij verdoemde!
Ach, hij beminde u slechts flauw
Die knaap die gij de uwe noemde!’
‘Is het de donderwolkengloed
Waarvan het rode schijnsel leekGa naar margenoot+
Weerspiegeld op de kabbelende beek?
't Is niet van haar die ik bemin het bloed. -
Vanuit het westen martelt mij de zon,
Ach, laat die ploert voor altijd staken
Zijn schimmenschildersspel scharlaken!
Ik wou dat ik, voor altijd dood, in vrede rusten kon!’
Hier stopte de stem. Ontzet en benauwd
Vervolgde ik mijn weg door het woud.
STC
| |
[pagina 82]
| |
Deel II (1802)Er was een tijd
Ga naar margenoot+ Er was een tijd dat weide, woud en stroom,
De aarde, en elk gewoon gezicht,
Aan mij verschenen
Getooid in hemels licht
De luister en het frisse van een droom.
Het is niet langer nu zoals het was voordien;
Waar ik ook zoeken mag,
Bij nacht of dag,
De dingen die ik zag, kan ik nu niet meer zien.
De Regenboog verschijnt, verdwijnt,
En lieflijk is de Roos,
De Maan kijkt rond en lacht
Wanneer de hemels naakt zijn;
Waters op een heldere nacht
Zijn prachtig in de sterrenschijn;
De zonneschijn wordt luisterrijk gebaard;
Maar toch - ik weet, waar ik ook treed,
Dat er nu minder luister is op aard.
Nu, terwijl de vogel zingt zijn vreugdelied,
En 't jonge Lam hier springt
Alsof er een trom weerklinkt,
Overkwam mij alleen een gedachte van verdriet,
Een tijdige uiting heeft die gedachte verzacht,
En mij weer kracht gebracht.
De Cataracten blazen hun trompetten in hun val,
Niet langer zal verdriet van mij het jaargetijde krenken;
Ik hoor de Echo's door de bergen luidkeels klinken,
De Winden komen op me toe vanuit het sluimerdal,
En de hele aarde is blij,
Land en oceaan
Zijn vrolijkheid toegedaan,
En met het hart van Mei
Houdt ieder Beest een hoogdag vrij,
Gij Vreugdeskind
Roep om me heen, laat me uw roepen horen, gij gelukkig Herderskind!
Gij gezegende Schepsels, ik heb de roep gehoord
Die gij elkander toestuurt; ik merk met plezier
| |
[pagina 83]
| |
Hoe de hemelen met u lachen in uw feestgevier;
Mijn hart is door uw vreugdedans bekoord,
Mijn hoofd vindt er een bloemenkrans,
De volheid van uw zaligheid, ik voel - ik voel het thans.
O kwade dag! Als ik me liet bedrukken
Terwijl de aarde zelf zich kan smukken,
Op deze zoete ochtend in Mei,
En de Kinderen plukken,
Aan iedere kant,
In duizend valleien doorheen het land,
Verse bloemen; terwijl de zon straalt warm,
En het kleine kind opspringt in z'n moeders arm: -
Ik hoor, vol vreugde, ik hoor het allemaal!
- Maar er is een Boom,Ga naar margenoot+
Slechts één; een Veld dat ik zag, slechts één -
Beide spreken van iets dat verdween:
Het Viooltje aan m'n voet
Herhaalt hetzelfde verhaal:
Waarheen vluchtte de visionaire gloed?
Waar zijn nu droom en luisterovervloed?
WW
| |
[pagina 84]
| |
Deel III (1802)Brief aan Asra4 april 1802 - Zondagavond.
...........
Ga naar margenoot+ O! Sara...
...........
Dit, Sara! zoals gij zeer goed weet,
Is het smartelijke Kwaad dat ik het meeste vrees,
En waaraan ik het vaakst ook lijd! De stemming waar mijn hart in stokt -
Tot andere gedachten word ik dan verlokt,
Door die Lijster die niet ongezien in die Lork daar zingt,
(De Lork waar in kleine kwastjes het groen tevoorschijn springt,
In bundels blaadjes) verlokt tot milde Lust
Door al de zachte zichten en het tedere geluid van rust
In deze zoete sleutelbloemenmaand - en tevergeefs verlokt
O liefste Sara!...
............
Een kalm geworden boot! Williams Luchtkano!
............
Deze levenloze vormen rond, onder en boven mij
O wat kunnen ze mij geven?
Als zelfs de zachte Gedachte, mijn Lief, dat gij
Net als ik nu kijkt naar omhoog,
Naar dezelfde Hemel die ook spiegelt in mijn oog -
Zoet als die gedachte is - mijn Hart slechts zwak doet leven!
Zwak! O zo zwak - Maar
(Mijn herinnering eraan is klaar)
In het eerste Gloren van mijn Jeugd sloop die Idee
In mijn Ziel met vele geheime Verlangens mee.
's Avonds, in extase starend naar die hemel daar
(Helaas, want gekluisterd in een School in de Stad
Was de hemel het enige Schone waar ik weet van had)
Zat ik vaak voor het getraliede raam,
En legde me vaak neer op het loden Schooldak,
Waarbij ik tot mezelf sprak -
Er bestaat geen Man die zo van goede gevoelens is gespeend
Dat hij niet houdt van de rustige Ogen van een Maagd
Die opgeheven ten hemel aan zoete dromen vage verbanden verleent
| |
[pagina 85]
| |
Met Maan, of Avondster of Zon die luisterrijk in het Westen vervaagt -
Toen ik een Jongen was, heeft dit me zo door het hoofd gespeeld
Dat deze Gedachte vaak veranderde in een soort droombeeld!
Zoete Gedachte! en geliefd vooral
Door Harten uit een fijner Mal!
Tienduizend maal door Vrienden & Minnaars de zegen gegeven!
Ik sprak uit Wanhoop al te snel,
En voor ik het besefte goed en wel
Werd het gewicht een weinig van mijn Borst geheven!
O Sara! in het Woud beschut tegen het weer,
Uw geliefde plek! waar de holenduiven koeren tegen de Middag aan,
Vermoed ik dat gij hebt gestaan, keer op keer,
En gekeken naar die Sikkel, en zijn spookachtige Maan.
En toch verkies ik in mijn Stemming nu veeleer
Dat gij u gedurende heel deze tijd
Op de Zodenzetel van Kamille zoudt hebben gevleid -
En als uw Roodborstje wellicht niet meer zingt,
Moet gij toch graag willen luisteren voor mij
Naar het fluisteren van de Bijenkorf vlakbij,
Dat eeuwigbezige & hoogst kalme DingGa naar margenoot+
Waarvan ik 's nachts het gefluister opving.
Ik voel mijn geest bewogen -
En waar gij ook moogt zijn,
O Zuster, O Geliefde mijn,
Die beminde wilde Ogen, die nu zien
Diezelfde Hemel die ook de mijne zien -
In hen schuilt een Gebed! Het is voor mij -
En ik, liefste Sara - wie ik zegen, zijt gij!
Het was rustig, net als nu, op dat late uur
Dat Mary, U, en mij tezamen bracht,
Met als enig Licht het zacht uitdovende vuur,
Om te luisteren naar de Stilte van de Nacht!
Liefste Mary! mijn hoofd liet ze in haar schoot rusten -
Mijn slapen waren in haar vingers gevat,
Nu doen mijn eigen handen dat;
En ik voelde hoe haar wimpers mijn Wangen kusten.
Zo groot was mijn vreugde dat ik waarachtig zeggen mag
Dat mijn Geest vol ontzag overweldigd nederlag
Voor het korte Geluk waar ik de overdaad en de diepte van zag.
Ah, schone Herinneringen die het Hart doen herleven
| |
[pagina 86]
| |
En het vol laten stromen met een levende Kracht,
Waar waren zij, Sara? - of moest ik harder streven
Om ze mezelf te geven? - ten tijde van mijn Klacht,
Ga naar margenoot+ Toen ik U met die brief vol ellende overviel
Die kwetste tot in Uw lichaam Uw ziel.
En toch is het enkel Uzelf die gij verwijt!
En toch ontzegt gij mij alle Spijt!
En moet het mij niet spijten dan dat ik heb gekwetst
U, best beminde! die mij bemint het best?
Mijn beter gemoed was gevlucht, ik weet niet waarheen,
Want O! Kon men zoiets van een Afwezige Vriend denken,
Om Pijn en Verdriet te sturen daarheen
Waar zijn Zegens slechts Vreugde zouden mogen schenken!
Ik lees en herlees Uw argeloze brief aan mij
Ik hoor hoe gij Uw onschuldige Zelf beschuldigt daarbij -
En enkel dit verneem ik - & dit moet, helaas, onthuld,
Dat gij zwak en bleek zijt van Ziekte, Treurnis, en Pijn -
En mij - mij treft de schuld!
O voor mezelf moet ik spijt hebben om wat
U afleidt, Sara! van het pad
Van een rustig Hart & kalm Welzijn!
Wanneer gij, & met U zij die U het liefst zijn,
Samen in één gelukkige Thuis zullen horen,
Eén Huis, een dierbare Thuis waar allen blijven wonen,
Ik ook zal mij met een Bloemenkrans kronen -
En leg dit Hart niet langer in ijdele Wensen verloren
Ziekelijk zacht!
Nee, laat ik ervan uitgaan dat ik de dagen zal slijten
In hard Werken, niet luisterloos, dat geen man moet spijten,
En enkel nu & dan, op een zeldzame Nacht,
Mijn dierbare Herinneringen zegenen zal
Met de droom van Uw Rust en wat U bemint al.
Wees gelukkig, & ik kan leven zonder U in mijn zicht.
Vrede in Uw Hart, & Rust in Uw Woonst,
Gezondheid in Uw Leden, & in Uw Ogen 't licht
Van Liefde, & Hoop, & Gevoelens het schoonst -
Waar ik ook zal zijn, dat geeft me Tevredenheid!
Niet dicht bij U, wellicht meer Tevredenheid!
Boven al verkies ik Duurzaamheid.
Omdat het voor een Hart als het mijne beter lijkt
Altijd te weten, dan er af en toe getuige van te zijn,
Dat, met hen, gij gelukkig zijt -
| |
[pagina 87]
| |
Want Verandering verontrust mij met onzegbare Pijn!
U zien, U horen, U voelen - en dan scheiden!
Oh! - het belast het Hart met lijden!
Een bezoek brengen aan wie ik net als U graag zie,
Mary, & William, & dierbare Dorothy,
Het is slechts een verzoeking om misnoegd te zijn -
De vergankelijkheid is het Venijn in de Wijn,
Zuigt het merg uit de Vreugde, doet Vreugde leegstromen,
Maakt Genot een vage Droom van de Pijn die moet komen!
In mijn eigen Lot is huiselijk genot enkel een illusie:
Mijn Leven thuis is eeuwig Onverschilligheid of Ruzie -
Terwijl gij gelukkig zijt, zou het U enkel deren,
Als ik innig wensen zou nu bij U te verkeren -
Waarom! O waarom is het steeds toch mijn droom
Een verdorde tak te zijn aan een bloeiende Boom?
Maar (laat mij het zeggen! want in een hopeloze strijd
Tracht ik de Gedachte te bannen), maar als gij lijdt,
Wat ook de oorzaak, in lichaam of geestelijke pijn,
Zou ik de meest erbarmelijke Man ter wereld zijn
Dit te weten in afwezigheid! Uw Vrolijkheid
Kan ik van ver of van dichtbij goed delen,
Maar O! om U te moeten treuren zonder macht
Of hoop om U te troosten in uw klacht -
Te weten dat gij zwak & uitgeput zijt door pijn,
En U niet te horen, Sara! niet te zien uw zachte gezicht -
Niet de kamer met U delen
Niet Uw pijnlijke Slapen strelen,
U niet opnieuw gezond doen zijn -
Of toch te hopen, en te pogen -
Met deze Stem, die gij bemint, & met deze oprechte Ogen -
Neen, waarom liet ik mijn Geest doorspoken
Door deze duistere en droeve Droom!
...........
... Williams zelf...
...........
...........
O mag Zij zacht ademen in haar lieve Slaap!
...........
Moogt gij gezond & helder, mijn Lieveling, ontwaken!
Met Ogen die van Blijdschap blaken -
En zend mij daarvan dan de goede Tijding!
Want, oh! beminde Vriendin!
| |
[pagina 88]
| |
Ik ben niet het luchthartige Ding van ver-vervlogen Dagen,
Toen ik zelf als een Kind bij de Vreugde hoorde;
Voor anderen vaak treurde, mezelf vaak pijnlijk verstoorde,
Maar al die dingen op me nam, alsof ik niets moest dragen!
Ga naar margenoot+ Ja, liefste Sara, ja!
Er was een tijd, al was mijn pad dan hard,
...........
Ik spreek nu niet van die dagelijkse droefheid
Die het Leven afmat, wanneer twee ongelijken van Geest
Elkaar in één Huis ontmoeten, in één doffe Wils-strijd -
Zo ben ik zo lang al geweest,
Een Bitter Lot - de genezing en de Weeklacht voorbij -
Niet een staat van Vrees; er is toch geen Hoop meer voor mij!
Maar gij, dierbare Sara (die mij inderdaad zo dierbaar zijt)
Hart in mijn Hart waarvan ik Troost verbeid!
Gij, & de Weinigen die wij beminnen, hoe weinig er ook zijn,
Tekenen met Hoop & Vrees wel deze wereld mijn.
En als Droefenis of Pijn die U ontstemt,
Of grillig Toeval U overvalt, dan ben ik niet ontstemd
Dat ik daarom treur - O vrienden, waarachtig en dierbaar,
Ik denk dat treuren met elkaar
Veel beter is dan heel alleen vol vreugd te zijn -
Maar dat mijn ruwe huiselijke Leven
Mij nooit gedeelde eigen vreugde heeft gegeven,
Geen gewoonlijke Genegenheid die het hart versterkt,
Geen Verdriet dat niet afstompend en geestdodend werkt,
Geen zelfgelezen Hoop, Niets, o! niets -
Waaruit, wanneer ik om U treur, mijn Hart
Vormen en bewegingen kan lenen voor mijn smart.
..........
Mijn kleine Kinderen zijn mij een Liefde, een Vreugde,
Een Geschenk waarmee de Hemel mij verheugde!
Maar wat voor Zegen is het die steeds met Smart gepaard gaat,
En dubbel lijden toevoegt aan die pijn,
Die me ook voelen en niet enkel WETEN laat
Wat een echt gezegend Lot het mijne had kunnen zijn.
Die kleine Engelen van Kinderen (ach, de kwelling!)
Er zijn soms uren waarin ik voel hoe ze me onderdrukken
En de vleugelveren van mijn Geest uitrukken,
En een Noodzaak maken van wat begon als mijn Dwaling,
Dan heb ik half gewenst, dat ze nooit waren geboren!
Dat slechts zelden! Maar wat zij brengen zijn steeds droeve Gedachten,
| |
[pagina 89]
| |
En zoals des Dichters Philomel zing ik hele nachten
Mijn lied van Liefde met mijn borst tegen een Doorn.
Met een niet ondankbare Geest moet ik bekennen,
Door die slepende Ellende is ook die Liefde weer ontwaakt,
Samen met die vaderlijke Vreugde; maar O! wat mij diep raakt,
De Liefde wordt er groter, de Vreugde kleiner door gemaakt.
En deze Bergen, deze Valleien, deze Wouden, deze Meren,
Scènes vol van Schoonheid, hoogverheven Sferen,
Waar ik heel mijn Leven had gehoopt te mogen leven -
Ik zou erg laag gevallen zijn als ze me geen troost konden geven;
Maar vaak denk ik te voelen, en dat is wat ik aldoor vrees,
Zij zijn voor mij niet langer nu wat zij ooit zijn geweest.
O Sara!...........Ga naar margenoot+
...........
... onschuldige Sara!...
...........
... Sara!...
...........
Zuster & Vriendin van mijn meest devote Keuze!
Gij wezen onschuldig & vol van liefde,
Ingenesteld met de Lievelingen van Uw Liefde,
Gij voelt in uw Ziel, Hart, Lippen en Armen,
Precies dat wat de toegewijde moederlijke Duif,
Die wekkende Warmte leent van wie zij wil verwarmen,
Gewaar wordt in trillende vleugels, gezegend uitgespreid,
Gij die van Zorg en Vrees voor even zijt bevrijd,
Door de grootsheid van het Goede en het Schone,
Wat gij overal ziet -
Zo, zo, dient gij U te verheugen!
...........
O liefste, O Onschuldige! O Gij vol van Liefde!
Een waarachtige Vriendin! Een zuster van mijn Keuze.
STC
| |
[pagina 90]
| |
Deel IV (1802)Neerslachtigheid: Een Ode
Laat gisterennacht zag ik de nieuwe Maan
Met de oude in haar armen staan;
En ik vrees, en ik vrees, geliefde Meester mijn,
Dat het dodelijk zal gaan stormen.
| |
Ga naar margenoot+ De Ballade van Sir Patrick SpenceI
Wel! Als hij echt het weer kon voorspellen,
De Bard die ons die grote ballade gaf,
Loopt de nacht, die nu zo kalm is, niet af
Onverstoord door winden die harder zwellen
Dan zij die nu die wolk kneden in luie vlokken,
Of dan de dof snikkende lucht die kreunend komt getrokken
Door de snaren van deze Eolische luit,
Die veel beter ware zonder geluid.
Want zie! de winter-heldere Nieuwe maan
Daar overstroomd door spooklicht staan
(Door zwevend spooklicht overstroomd
Maar ook door een zilveren draad omzoomd)
Ik zie de oude Maan in haar schoot, wat wijst
Op de komst van regen en stormachtige vlagen.
En oh! ik hoop dat de wind nu snel rijst,
Dat de schuine buien luid en snel gaan jagen!
Die geluiden die me vaak tot ontzag aanzetten
En mijn ziel ontzetten,
Zouden nu hun gewoonlijke impuls kunnen geven,
En deze doffe pijn doen schrikken, doen bewegen, doen leven.
II
Smart zonder angel, leeg, donker, gesmoord,
Een sombere, doffe, passieloze smart
Die geen natuurlijk pad vindt uit het hart
In zucht, of traan of woord -
O Vrouwe! in deze stemming waarin mijn hart stokt,
Word ik door die lijster tot andere gedachten verlokt,
Heel deze lange avond, mild en sereen,
Ben ik naar de hemel in het westen blijven staren,
Met die bijzondere tint, geel en groen dooreen,
| |
[pagina 91]
| |
En ik staar nog steeds - met ogen die nooit leger waren!
En die dunne wolken daarboven, in vlokken en vegen
Die hun beweging aan de sterren doorgeven;
Die sterren, die tussen en achter hen zweven
Nu sprankelend, dan gedempt maar steeds te beleven.
Die wassende Maan, zo vast alsof ze daar groeide,
In haar eigen wolkeloze en sterreloze blauwe meer bloeide;
Ik zie het allemaal zo uitzonderlijk mooi
Ik zie, maar voel niet, hoe schoon het alles is!
III
Mijn ingeboren Geest vervliedt;
En hulp biedt hij me niet,
Om van mijn borst te tillen dit verstikkende gewicht.
Het blijft een ijdel streven,
Al staarde ik heel mijn leven
Naar de schemer die zich ophoudt in het groene westenlicht:
Ik kan niet hopen de passie en het leven te winnen
Uit uiterlijke vormen; hun bronnen liggen binnen.
IV
O Vrouwe! we ontvangen enkel wat we geven,
En enkel in ons leven kan de Natuur ook leven:
Haar bruidskleed en haar lijkgewaad zijn door ons geweven!
En als we iets van hogere waarde willen zien
Dan die kille wereld zonder liefde, zonder ziel,
Het enige schamele erfdeel van de bedrukte mens,
Ah! uit de ziel zelf moet dan dalen
Een licht, een luister, een wolk van stralen
Die een mantel slaat om de Aarde -
En uit de ziel zelf moet komen gerezen
Een zoete en machtige stem die zichzelf baarde,
Van alle zoete geluiden het leven en het wezen.
V
O zuivere van hart! Aan mij moet gij niet vragen
Waardoor die sterke muziek in de ziel wordt gedragen!
Wat zij is, en waaruit zij bestaat,
Deze glorie die genade doorlaat, dit licht,
Deze schone macht die schoonheid sticht.
Vreugde, deugdzame Vrouwe! Vreugde die alleen
Aan de zuiveren in hun zuiverheid wordt gebracht,
| |
[pagina 92]
| |
Leven, en Levensuitstraling, wolk en regenbui in één,
Vreugde, Vrouwe! is de geest en de macht
Die ons huwt met de Natuur en als bruidsschat geeft
Een nieuwe Aarde en nieuwe Hemel,
Door de zinnelijken en hooghartigen nooit vermoed -
Vreugde is de wolk van Licht, Vreugde de stem zo zoet -
Het is in onszelf dat Vreugde leeft!
En van daaruit vloeit al wat oog of oor bekoort,
Alle melodieën hebben eerst die stem gehoord,
Uit dat ene licht glanzen alle kleuren voort.
VI
Ga naar margenoot+ Er was een tijd, al was mijn pad dan hard,
Dat deze vreugde in mij rondstoeide met smart,
En alle tegenslagen dienden slechts als grond,
Waarop mijn Fantasie dromen van geluk vond.
Want als een slingerende rank groeide de Hoop om mij heen,
En fruit en gebladerte leken met mij één.
Maar nu loop ik onder kwellingen gebukt:
En het kan me niet schelen dat mij alle plezier wordt ontrukt;
Maar ach, bij iedere beproeving
Wordt mijn geboortegeschenk van de Natuur verder verdrukt,
De vormende geest van mijn Verbeelding.
Want wat ik node moet voelen niet ook te moeten denken,
Maar stil en geduldig zijn zo goed ik kan;
En misschien door duister onderzoek te krenken
In mijn eigen natuur heel de natuurlijke man -
Dat was mijn enige toevlucht, mijn enige plan:
Tot het geheel besmet is door wat slechts een deel toeviel,
En nu haast verworden is tot de gewoonte van mijn ziel.
VII
Verdwijn, gedachteserpent dat zich om mijn geest heen bindt,
Donkere droom van de werkelijkheid!
Ik keer me van u af, en luister naar de wind,
Die lang ongemerkt geraasd heeft. Wat een gekrijt
Van door foltering gerekte doodstrijd
Werd aan die luit onttrokken! Gij Wind, die buiten raast,
Een naakte rots, een bergpoel of een boom door bliksem vernield,
Of een pijnboombos nooit door de houtvester verkend,
Of een verlaten huis lang reeds als heksenwoonst bekend,
Lijken mij geschikter instrumenten om door u te worden bezield,
| |
[pagina 93]
| |
Waanzinnige Luitspeler! die in deze maand van regen,
Van donkerbruine tuinen en prille bloemenzegen,
Met een meer dan winters lied zijn Duivelskerst viert
En door angstige bloesems, knoppen en bladeren giert.
Gij Toneelspeler, perfect in elke tragische rol,
Gij machtig Dichter, onverschrokken dol!
Waarover gaat nu uw verhaal?
Het gaat over de haast van een leger op vlucht,
Met gekreun van vertrappelde mannen, smartelijk gewond allemaal -
Zij kreunen van de pijn en rillen van de kilte!
Maar wacht! er is een pauze van diepe stilte!
En al dat lawaai, als van aanstormende troepen,
Met gekreun en sidderend gebeef - het is allemaal voorbij -
En een ander verhaal klinkt, met minder diep en luid roepen!
Een verhaal over een minder vreselijk lot;
En getemperd met genot
Zoals Otway zelf het tedere relaas had verhaald, -
Het gaat over een kleine meid
Op een eenzame heide
Niet ver van huis maar van het pad afgedwaald:
En nu eens klinkt haar smart en vrees gesmoord,
En dan weer schreeuwt ze luid in de hoop dat haar moeder haar
hoort.
VIII
't Is middernacht, maar slaap mag ik niet verwachten:
Moge mijn vriendin gespaard blijven van dergelijke nachten!
Bezoek haar, zachte Slaap! met vleugels van genezing,
En moge deze storm slechts in de bergen worden gebaard,
Mogen al de sterren helder staan boven haar woning,
Stil als pasten zij op de slapende Aarde!
Moge zij opstaan met een hart vol licht
Vrolijke fantasie, en een opgewekt gezicht,
Laat vreugde haar geest beroeren en de toon zetten voor haar stem;
Laat voor haar alle dingen van pool tot pool leven,
Laat hun leven het wervelen aan haar levende ziel geven!
O eenvoudige geest, van boven geleid,
Geliefde Vrouw, Vriendin die mij verheugt,
Nu en altijd wens ik U eindeloze Vreugd.
STC
| |
[pagina 94]
| |
Deel V (1807)Ode
Ga naar margenoot+ Paulò majora canamus.
.........
Onze geboorte is slechts een slaap en een vergeten:
De Ziel die met ons opkomt, onze Levensster,
Is elders al eerder ondergegaan
En komt van erg ver.
Niet in volledige vergetelheid,
En niet in uiterste naaktheid,
Maar in een wolkensliert vol luister dalen we neer
Van ons huis in God onze heer:
Ga naar margenoot+ De hemel ligt rondom ons in de kindertijd!
Schaduwen van de gevangenis beginnen te sluiten rond
De Jongen in zijn jeugd,
Maar Hij ziet het licht, en van waar het komt,
Hij ziet het in zijn vreugd;
De Jongeling, die verder dient te reizen, uur na uur,
Van het Oosten weg, blijft toch priester der Natuur,
Wordt door een visioen van pracht
Op zijn reisweg opgewacht.
Uiteindelijk ziet de Man hoe deze luister kwijnt
En in het licht van alledag zacht verderschijnt.
De aarde vult haar schoot met eigen plezier;
Verlangen heeft zij op haar eigen leest,
En met iets als een moedersgeest,
En op een waardige manier,
Doet de simpele Min alles naar wens
Opdat haar pleegkind en zorgenkind Mens
De luister die hij zag vergeten mag
En het statige paleis waar zijn vertrekpunt lag.
En zie hoe het kind tussen zijn pasgeboren vreugd,
Zo groot als een pygmee, een vierjarig wicht
Tussen werk van eigen hand hier ligt,
En zich over kussen van zijn moeder niet verheugt,
En zijn vader het licht van zijn oog op hem richt.
Een fragment van zijn droom van dit mensenleven,
Door hemzelf met nieuwverworven kunst geschreven;
Een begrafenis of een trouw
| |
[pagina 95]
| |
Vreugdefeest of rouw;
En hiervan is zijn hart nu in de ban,
En hiertoe vormt hij zijn zang:
Daarna is het dan tijd
Voor dialogen over zaken, liefde, of strijd,
Maar het duurt niet lang
Eer hij ook dit weer vermijdt
En met nieuwe vreugde en eer
De jonge acteur een nieuwe rol instudeert.
En gaandeweg wordt op zijn planken een stem gegeven
Aan alle Personen, tot en met het Bejaarde beven,
Die mee optrekken in het Gezelschap van het Leven;Ga naar margenoot+
Alsof hem niets kan interesseren
Dan eindeloos imiteren.
Gij, wiens uiterlijke verschijning als een leugen viel
Over de onmetelijkheid van uw Ziel.
Gij beste Filosoof, uw Erfgoed nog compleet
Gij Oog tussen de blinden
Dat, doof en stil, de eeuwige diepte leest
Waar voor altijd waart de eeuwige geest, -
Gezegende Ziener! machtige Profeet!
Die alle waarheden nog weet,
Die wij heel ons leven zwoegend willen vinden;
Gij, over wie uw Onsterfelijkheid zweeft
Als de Dag, als een Meester over een Slaaf,
Een Aanwezigheid die zich steeds te kennen geeft;
Voor wie het graf
Slechts een eenzaam bed is zonder het gevoel of het gezicht
Van de dag of het warme licht,
Een plek van gedachten waar we liggen te wachten;
Gij Kind zo klein, maar vol luister in de macht
Van ongetemde geneugten, in uw hoogste Wezenspracht,
Waarom toch wilt gij u zo ijverig inspannen
Om u onder het voorbestemde Juk der Jaren te spannen,
Zo blind een gevecht te voeren met de zegen u gegeven?
Al te snel heeft uw Ziel haar aardse vracht gekregen,
En dan zal de gewoonte ook beginnen wegen
Zwaar als de vorst, en haast zo diep als het leven!
O vreugde! Dat in onze as
Iets is dat nog steeds leeft,
En de natuur nog in herinnering heeft
Wat eens zo vluchtig was!
Wat onze herinnerde vergangen jaren in mij losmaken
| |
[pagina 96]
| |
Zijn eeuwigdurende zegeningen: en dan niet voor die zaken
Die zulke zegen waard zijn;
Verrukking en vrijheid, het eenvoudige geloof
Van de Kinderjaren, of die nu woelig of bedaard zijn,
Met in zijn borst nieuwgevormde hoop: -
Niet daarvoor zet ik hier de toon
Voor het lied van dank en eerbetoon;
Maar voor dat hardnekkige bevragen
Van de zinnen en uitwendige dingen,
Die van ons vallen, vervagen;
Wezenloze twijfels van een Wezen
Bewegend in een wereld die nog niet past,
Hoge instincten, die onze sterfelijke Natuur moet vrezen
Als een schuldig Ding verrast:
Maar voor die eerste neigingen,
Die schimmige herinneringen,
Die wat ze ook mogen zijn,
Voor heel ons leven schijnen als lichtfontein,
Voor al ons kijken werken als meesterlicht,
Ons steunen, koesteren en ervoor zorgen
Dat onze rumoerige jaren niet meer lijken dan een schicht
In de eeuwige Stilte: waarheden die nooit worden weggeborgen,
Die nimmer ten onder gaan;
Die noch lusteloosheid, noch een bezeten bestaan,
Noch Man noch Jongen,
Noch alles wat de vreugde wil zien verdrongen,
Volledig kunnen slechten of vernielen!
Vandaar, in een periode van kalm weer,
Ook al zijn we diep binnenlands gegaan,
Zien onze zielen toch de onsterfelijke oceaan
Die ons voerde naar deze plekken,
En kunnen ogenblikkelijk naar ginds vertrekken,
En de kinderen zien spelen op het strand,
En de wateren eeuwig machtig horen breken op het land.
Zing dan Vogels, zing, laat uw vreugdelied zingen!
En laat de jonge Lammeren springen
Als op het geluid van de trom!
In gedachten sluiten we ons aan bij jullie drom
Jullie die fluiten en jullie die spelen,
Jullie die door jullie harten en kelen
Vandaag de vreugde van Mei voelen strelen!
Wat geeft het als de stralen die ooit zo helder schenen
Nu voor altijd uit mijn ogen zijn verdwenen?
Al kan niets nog terugbrengen wat ooit was,
| |
[pagina 97]
| |
De luister in de bloemen, de schittering in het gras,
We zullen daarom niet meer rouwen,
Maar op wat achter is gebleven bouwen,
Op de eerste genegenheid
Die er ooit was en er dus is voor altijd
Op de troostende gedachten die ontstaan
Uit het lijdende mensenbestaan
Op het geloof dat door de dood heen schouwt,
Op de tijd die de filosofische geest ontvouwt.
En oh gij Fonteinen, Heuvels, Wouden en Weiden,
Voorspel toch niet dat onze liefde wordt gescheiden!
Maar in mijn hart van harten voel ik jullie kracht;
Ik deed slechts afstand van één soort pracht
Om onder jullie meer gewone invloed te mogen staan.
Ik houd van de Beekjes die stribbelen tegen hun loop,
Meer nog dan toen ik net zo lichtvoetig kon gaan;
De onschuldige helderheid waarin nieuwe Dagen ontstaan
Blijft een lieflijke hoop;
De Wolken die zich verzamelen rond de ondergaande zon
Krijgen een soberder kleur uit een oog
Dat zich over de sterfelijkheid van de mens reeds boog;
Iemand die een andere wedloop liep, en er een andere palm in won.
Dankzij het menselijke hart waarmee wij leven,
Dankzij zijn tederheid, zijn vreugde, vrees en pijn,
Kan mij de kleinste bloem die bloeit Gedachten geven
Die vaak te diep voor tranen zijn.
WW
| |
[pagina 98]
| |
Deel VI (1815)Ga naar margenoot+ Ode: Wenken van Onsterfelijkheid in Herinneringen aan de Vroege KindertijdHet Kind is vader van de Man
En ik wenste dat al mijn dagen
Door trouw aan elkaar gebonden lagen.
...........
... zesjarig...
...........
Hemelgeboren vrijheid...
...........
WW | |
Wenk (1817)
| |
[pagina 99]
| |
Deel VII (1820)Verloren in het duister, het duister van het graf,Ga naar margenoot+
...........
WW
| |
EpitaafEén van de beroemdste gevallen van rechtstreekse intertekstualiteit in de Britse canon is de relatie tussen Wordsworths Immortality Ode en Coleridges ode ‘Dejection’. De traditie wil dat Wordsworth zijn Ode aan Coleridge voorlas, en dat die dan prompt repliceerde met de zijne. Wanneer we beide teksten naast elkaar leggen, lijkt dat ook plausibel: Coleridge herhaalt een aantal elementen uit Wordsworths tekst, en de centrale these van zijn ode lijkt inderdaad een specifieke kritische respons op de kerngedachte van Wordsworths gedicht. Een aandachtiger lectuur van de compositiegeschiedenis van de teksten compliceert dit eenvoudige woord-wederwoordmodel echter aanzienlijk, en van het filosofisch solide meningsverschil tussen de twee dichters blijft in een reconstructie van de letterlijkheid van hun woordenwisseling niet veel meer over. In de bovenstaande tekst hebben we getracht die reconstructie uit te voeren in een vertaling van (een deel van) de relevante teksten: (I) Coleridges gedicht ‘The Mad Monk’ uit 1800, waarin de mantra ‘There was a time’ voor het eerst wordt aangeheven; (II) de vier strofen die Wordsworth in maart 1802 aan Coleridge voorlas; (III) de ongepubliceerde ‘Letter to Asra’ die Coleridge schreef na Wordsworths strofen gehoord te hebben en die hij later dat jaar in een drastisch herziene (van overspelig verlangen gezuiverde) versie publiceerde als ‘Dejection’ - in onze vertaling van deze ‘Letter’ geven we enkel de verzen die Coleridge later schrapte, de andere verzen vindt de lezer in deel IV; (TV) ‘Dejection: An Ode’, de definitieve tekst zoals Coleridge die in oktober 1802 publiceerde; (V) de zeven strofen die Wordsworth tussen 1802 en 1804 aan de vier eerdere strofen knoopte en in 1807 publiceerde onder de titel ‘Ode’; (VI) de van een nieuwe titel en epigraaf voorziene ‘Ode: Intimations of Immortality from Recollections of Early Childhood’ die Wordsworth publiceert in 1815 - onze vertaling geeft enkel de wijzigingen ten opzichte van de tekst van 1807 weer; (VII) de Ode zoals die in 1820 definitief geautoriseerd werd, met weglating van een verontrustende passage op aanraden van Coleridge.
Voor de presentatie van deze dichterlijke decompositie hebben we ons laten inspireren door Coleridges revisie van zijn ‘The Rime of the Ancient Mariner’. |
|