Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 298]
| |
Riana Scheepers
| |
[pagina 299]
| |
uitdeelde, vroege perziken en citroenen naar gelang het seizoen en de oogst op de boerderij, die vrouw was ze niet meer. Ze zat in het donker. Ze vroeg zich af of ze ooit weer zou kunnen horen. De laars van de aanvaller trof haar met de punt achter het oor; de tere hamer, aambeeld en stijgbeugel van haar linkeroor hielden op te tikken, te vibreren; hielden op klank en vreugde door te geven. Ze werd bang, en stil. Ze vroeg de vrouw die haar hielp in het huis een tijdje weg te gaan; ze had de oorverdovende stilte om zich heen nodig zoals ze voordien zonlicht, bloemen en vogelgeluiden nodig had gehad. Ze vroeg haar man met aandrang om de dominee, de journalisten, de goedbedoelende buurvrouwen die met versgebakken broden en bobotie kwamen, weg te sturen. Al was het maar voor kort, geef me de tijd, vroeg ze, al was het maar voor een week of twee, ze zal hen later weer ontvangen, ze wilde tijd hebben om gewend te raken aan de stilte. Om haar heen werd het huis donker, en grauw, zoals de rozen en de chrysanten van de buurvrouwen die langzaamaan verlepten. Zelfs de sierkalebassen die ze zelf uit het veld had meegebracht om haar huis op te sieren, werden grauw zonder haar handen die hen iedere dag streelden om de knoestigheid van hun bast te bewonderen. Alles werd erg, erg stil in het grote lege huis.
Daardoor hoorde ze niet dat er op de achterdeur werd geklopt. Haar man deed de deur open. Hij liet de vrouw, die vermoeid enGa naar margenoot+ in lompen gekleed voor de achterdeur stond, binnenkomen, gaf haar een stoel bij de keukentafel. ‘Hlala panzi, Juba,’ zei hij. De vrouw ging zitten in de keuken waarin ze meer dan twaalf jaar had gewerkt, tot ze oud en moe was geworden en vroeg of ze bij haar kinderen kon gaan wonen. De man gaf haar eerst een glas water, schakelde toen zelf de ketel aan, zette thee, en ging bij haar aan de geschrobde keukentafel zitten. Hij zag hoe oud ze was geworden, hoe moe ze was. Hij vroeg naar haar kinderen, haar familie die hij had gekend. Ze vertelde hem dat ze leefden, dat ze te eten hadden. En toen vertelde hij haar wat hen was overkomen. ‘Ik weet het,’ zei de vrouw, ‘daarom ben ik hier.’ Ze zette een gele supermarktzak op tafel voor hen neer, vouwde het goudgele stuk honingkoek dat erin zat open en schoof het naar hem toe. ‘Hoe ben je hier gekomen, Juba?’ vroeg de man. Ze was komen lopen, zei ze, de twintig kilometer van haar huttendorp in de heuvels in de buurt van eMondlo. Ze had een | |
[pagina 300]
| |
nacht geslapen in een dorp waar zij de mensen kende. Deze ochtend had een busje haar opgepikt. En nu was ze hier. Om te zeggen dat ze het had gehoord. ‘Mijn vrouw is haar hart kwijtgeraakt,’ zei de man. ‘Ik weet het,’ zei de vrouw.
De man wachtte tot Juba haar beker met de zoete, zwarte thee had leeggedronken, weer op adem was gekomen. En toen liep hij voor haar uit naar het stille, donkere vertrek waar zijn vrouw zat. Hij liep langzaam, en mankte, omdat ook zíjn lichaam niet gewend was aan pijn. ‘Magdalena,’ noemde hij haar bij haar naam. Zijn vrouw keek op, zag de zwarte vrouw voor haar staan. Verbaasd stond ze op. De zwarte vrouw bleef onbeweeglijk, en keek de blanke vrouw niet in de ogen, gewoontegetrouw uit respect. Maar zij zag hoe zij eraan toe was. ‘Ik kom samen met jou huilen, Nkosasana,’ zei ze. De stille vrouw boog haar hoofd tot op de schouder van de zwarte vrouw. Ze kon de vrouw tegen haar aan ruiken: de geur van houtvuren die opdwarrelen tegen een dik rieten dak, het vet waarmee ze haar huid insmeerde, het zweet en het stof van een lange weg te voet. Ze kon nog ruiken, dacht ze. In dit land is geen troost, weet de vrouw, maar toch wel. |
|