naar U? Buiten viel de nacht. ‘Tante toch,’ prevelde ik en veiligheidshalve voegde ik daar een onzevader aan toe. Daarna sloot ik haar ogen en vouwde haar nog warme handen tezamen. Vervolgens ging ik zitten en keek haar aan. Mooi was ze niet, een pas gestorven vrouw van tweeënnegentig zeker, maar daar ging het niet om. Het ging om wat me het eerst te binnen schoot. Nu is ze voorbij, schoot het me te binnen, nu tante dood is, is de twintigste eeuw voorgoed voorbij. En ze heeft nog bijna honderd jaar geduurd ook.
De twintigste eeuw, begonnen op 13 november 1900, de dag dat Stiene-de-vroedvrouw in wat nu tantes sterfhuis was, bij het fletse schijnsel van een petroleumlamp, mijn vader op de wereld zette. Daags voordien, in een ander deel van de wereld, had de Parijse Wereldtentoonstelling haar deuren gesloten; miljoenen mensen hadden er oog in oog met de wonderen van de Gestadige Vooruitgang gestaan, met elektriciteit bijvoorbeeld, die stralend licht op kon wekken, straffer dan wat U, Heer, dachten ze, tot dan toe vermocht had.
Mijn geprakkiseer herinnerde me aan enkele minder verheven aspecten van een menseneinde en dus belde ik Francine op, een verpleegkundige gespecialiseerd in het behandelen van thuis-gestorvenen, maar daarna gaf ik me in de keuken aan nieuwe mijmeringen over. Thuis te mogen sterven, bepeinsde ik, dat twintigste-eeuwse voorrecht, daar heeft mijn tante duizenden uren tot U voor gebeden, hooggeachte Heer God, thuis, in het vaderhuis, lang geleden met quinquets verlicht, nu met spots en buislampen. Wie zijn haar, vroeg ik me tegelijk af, van daaruit allemaal voorgegaan naar Úw woning?
De eerste was mijn grootvader Jan, die nog voor Daens gecolporteerd heeft, vreemd genoeg dat laatste, want als zelfstandig kleermaker behoorde mijn grootvader niet tot de door Daens aan het hart gedrukte arbeidersstand. Hij stierf lang voor mijn tijd, in 1934, een niet enkel voor zijn vrouw en kroost triest jaar, ook voor miljoenen andere mensen, middenstanders evengoed als arbeiders en boeren; het jaar waarin het Duitse staatshoofd zich tot Führer kroonde en Mao zijn lange mars door China begon; het jaar tevens waarin André Malraux bij zijn Russische vakgenoten aan ging dringen om mee te schrijven aan de opbouw van Stalins onvolprezen socialisme. Dan volgde mijn grootmoeder, in 1945. Zij had Dresden nog plat weten leggen, en Hiroshima en Nagasaki - met dómme bommen, wat een contrast met de slimme die ze nu boven Belgrado droppen -, en ook nog vernomen dat haar jongste zoon, mijn oom Hendrik, die in Brussel woonde, niet meer uit Buchenwald terug zou keren - het gezin Rosenberg, dat hij een schuilplaats had verleend, uit Auschwitz evenmin. De derde, na een calvarieweg van pillen en bestralingen: mijn vader, dertig jaar geleden nu ook al weer. De nacht dat Neil Armstrong uit de Eagle stapte, waakte ik aan zijn ziekbed. ‘Er is een grote droom verwezenlijkt,’ fluisterde ik aan zijn oor, maar dat monterde hem niet op. ‘De mens óp de maan en de aarde náár de maan,’ diende hij me kreunend van antwoord.
Weer werd mijn gedachtegang onderbroken, nu door een veel te late vrachtwagen. Die straat ook, ze was in de loop der jaren tot vlak onder het keukenraam opgeschoven. Koning auto zijn fout, die had veel meer plaats nodig dan karren en kruiwagens.
Het kruiwagenkot. Dat staat er ook nog, verwisselde ik van onderwerp. Er groeit nu een hazelaar in. Op de Brusselse Wereldtentoonstelling van 1958 - die van transistors en computers, van kunstmanen en kunststoffen - spraken ze er in alle talen over: in het