| |
| |
| |
Stukjes
Serendipiteit
Beste Gwy,
Ik wil je laten weten hoe ik dit keer van Watou ben teruggekeerd. Het is al voorgevallen dat ik, door tijd gevangen, erover moest schrijven nog voor ik àlles had gezien, gehoord en gelezen - vóór alles klaar stond: het juiste kunstwerk in de juiste stal of schuur of kamer, het juiste gedicht bij het juiste kunstwerk enzovoort... Doch nu stond en hing en lag alles er al toen ik er kwam, en ik dacht: da's nog geen reden om Gwy dit jaar níet te vertellen wat ik ervan vond. Of beter: wat ik heb ervaren.
Toen ik aan het eind van het parcours was aanbeland, bij locatie 5, het Blauwhuys, liep ik mijnheer en mevrouw L. tegen het lijf, de ouders van een studie-kameraad die ik pas het afgelopen jaar een beetje uit het oog ben verloren. Ze hadden het programma afgewerkt en begaven zich naar een leeg tafeltje op het grasveld voor de naburige afspanning. ‘Tiens,’ dacht ik, ‘hoe zou het nog met Wim zijn?’ Ik moest nog even het alleenstaande schuurtje doen waar in een vorige editie die tafel had gestaan van Mario Merz, met groenten erop en een gedicht van Kopland erbij, en zag er nu wazige zwart-witbeelden geprojecteerd: de video van Francisco Ruiz de Infante. Ik stapte terug het volle zonlicht in, hoorde Roofthooft die Claus las, en kon zo min of meer de link bevroeden tussen gedicht en kunstwerk. ‘Zo veilig, zo tam gaat geen mens / De wereld binnen.’
Ik begaf mij naar het tafeltje van mijnheer en mevrouw L. Zo vernam ik dat Wim, hun zoon dus, twee dagen tevoren een huis had gekocht. Behalve een zekere ongerustheid (vooral bij de moeder) nam ik, bij allebei, ook vreugde en zelfs trots waar. Dat verheugde mij: wat is er mooier om te zien dan ouders die trots zijn op de vader van hun kleinkinderen? Veel tijd om hierover te mijmeren gunde ik mij echter niet want het drong tot mij door dat ik mijzelf, alsook mijnheer en mevrouw L., in een ietwat lastige situatie had gemanoeuvreerd. Misschien zouden zij zich verplicht voelen mij aan hun tafeltje te noden, en daar had ik niet op aangestuurd. Om hen niet in verlegenheid te brengen, maakte ik vlug een eind aan het gesprekje. Ik zei dat ik een dezer eens contact zou opnemen met Wim en stapte op mijn auto af. Onderweg zag ik echter nog een stukje poëziezomer dat ik aanvankelijk over het hoofd had gezien: een op een wel erg wankel gebouwtje aangebracht plakkaat waarop een gedicht stond van Koen Stassijns met, zo voelde ik het toch aan, halsbrekende enjambementen. Het gedicht heette ‘Het huis’ en begon (begint) als volgt: ‘Laat hier geen twijfel over bestaan, dit huis / zal bouwval worden met de grond gelijk / ook dit gedicht.’ Dat het op een bouwval was aangebracht, berustte overduidelijk niet op toeval. Maar dat ik mijnheer en
| |
| |
mevrouw L. had ontmoet was wél toevallig, en toeval was het ook dat ik, enkele ogenblikken nadat zij mij hadden verteld over het nieuwe huis van hun zoon, dit gedicht ‘Het huis’ onder ogen kreeg. Zo'n toeval was dat allemaal dat ik op slag de neiging kreeg er een diepere betekenis aan vast te knopen. Ik besloot een sausje intelligentie over al dat toeval te gieten en het voorval als een geval van serendipiteit te catalogiseren... Want dat was mij goed ingepeperd: ‘Serendipiteit: door toeval en intelligentie datgene vinden wat je niet zoekt’.
Er viel nog meer serendipiteit te beleven die namiddag. Of de babbel met de mij onbekende man uit Geraardsbergen op het terras van het café aan de Grote Markt daar ook een voorbeeld van kan worden genoemd, weet ik niet. Wel weet ik dat we een gesprek begonnen over zijn hond, een naar hij mij verzekerde raszuivere ‘Berner Sennenhund’. Het beest uit de hoge Zwitserse Alpen was behalve erg mooi ook doodbraaf en had 12 000 frank gekost. Mét stamboom zou dat 24 000 frank zijn geweest. Of je nu die stamboom erbij kocht of niet, dat veranderde niets aan de hond, die bleef even raszuiver naast zijn baasje liggen. De stamboom was niet meer dan een blad papier, een titel.
Neen, deze ontmoeting was - hoewel óók niet-gezocht-maar-wel-gevonden - géén voorbeeld van serendipiteit, zo leek mij. Er was immers alleen toeval aan te pas gekomen, geen intelligentie. Bij het verband dat ik had gelegd tussen wat mijnheer en mevrouw L. mij hadden verteld en het gedicht van Stassijns dat op die bouwval was aangebracht, had ik nog zelf, met mijn eigen verstand, een associatie gemaakt. De terechte en ontroerende trots van de moeder was op poëtische wijze in botsing gekomen met de onheilspellende vooruitzichten van vergankelijkheid die door het gedicht werden geëvoceerd. Boven de ontmoeting met de man uit Geraardsbergen en zijn Berner Sennenhund zou de term als niet meer dan een titel kunnen prijken. Wat denk jij, Gwy?
Ook mooi was de aanvechting die ik moest onderdrukken om ‘Dag Johantje!’ te roepen toen ik een beetje later, op diezelfde Grote Markt, Johan Persyn uit zijn auto zag stappen. Maar deze van gestalte kleine man heeft het met zijn guitigheid als handelsmerk tot bons van de West-Vlaamse Televisie geschopt, zodat hem zeker ook wel enige professionele ernst en status kunnen worden toegeschreven: ik slikte mijn jovialiteit maar in. Ze zou overigens niets te betekenen hebben gehad. Zeker ook omdat ik Persyn wel ken, maar Persyn mij niet. Flauw, zo van die ongecontroleerde gedachten die door je hoofd stuiteren, gelukkig dat er zoiets als beheersing bestaat. Serendipiteit? Ach, neen. Niet méér dan toeval was het natuurlijk dat ik deze man, wiens gezicht ik van op de tv kende, hier in levende lijve uit zijn auto zag stappen. Maar geldt dat ook voor de cirkel die ik nu begin te trekken rond zijn naam?
Grote Markt van Watou - Johan Persyn - Jules Persyn - Dietsche Warande & Belfort - Gwy Mandelinck - Grote Markt van Watou.
Jules Persyn zijnde de man die tussen 1907 en 1923 het genoemde tijdschrift leidde - wat niet kon verhinderen dat Jeroen Brouwers hem veel later (in 1983; zie Vlaamse leeuwen, 224) ‘een genie in het zalven en een filosoof van de uitgeblazen kaars’ zou noemen, maar dat terzijde - en Gwy Mandelinck zijnde
| |
| |
de naam die vandaag in de colofon van dezelfde periodiek onder de rubriek ‘Redactieraad’ figureert. Is dit vergezocht? Natuurlijk! Ter zake doende? Natuurlijk niet! Het enige wat ik ervan kan zeggen is dat ik de stellige indruk heb dat van de honderd draden die ik gebruik om het net van zin te weven waarmee ik de val die mijn leven is poog te breken, er zeker vijfennegentig van dat soort zijn: onzinnige associaties, domme toevalligheden, achteloze uitschuivers van het lot. De hoeveelheid troost die een mens kan putten uit nabijheden-die-niet-meer-dan-nabijheden-zijn is schier onafzienbaar. Maar goed, het Persyn-voorval berustte grotendeels op toeval en slechts in geringe mate op intelligentie - al kwam ik met mijn literairhistorische vermelding van Jules & Jeroen wel in de buurt - en kon dus geen resultaat van serendipiteit worden genoemd.
Ik onderneem een laatste poging. Ook op locatie 5 zag ik een vrouw terug die mij al in locatie 1, het Douviehuis, was opgevallen. In gunstige zin, zoals dat dan heet: het was wat je noemt een razend knappe vrouw van, schatte ik, zo'n jaar of vijfenveertig, die met haar schoonheid en klasse en stijl en wat weet ik al niet, door het toeval met mij in één ruimte was samengebracht. (Gelukkig niet in dat nare ballonnenbad maar in het kamertje met Gillian Wearings foto's van Napolitanen.) Een razend knappe vrouw dus die, nou ja... razend knap was. Méér ben ik niet over haar te weten gekomen en dat zal ook nooit gebeuren. De details van haar razende knapheid zal ik je besparen. Tot zo ver géén serendipiteit want géén intelligentie, enkel toeval en instinct. Ik zag die vrouw dus terug nog voor ik haar was vergeten, en wel vier locaties verderop, op het ogenblik dat ik gewaarwerd dat Fernando Pessoa, pardon, Dirk Roofthooft, mij vanuit een in een boom gepositioneerde luidspreker toesprak. ‘Soms, op dagen van volmaakt en zeer scherp licht [dat klopte want het was inderdaad een zeer mooie dag, met wolken waarvan ik er een als een draak had geïdentificeerd; ze dreef hoog boven de Catsberg zuidwaarts], / Waarop de dingen zo werkelijk zijn als ze maar kunnen zijn [dat leek mij al minder te kloppen maar vraag mij niet waarom], / Vraag ik mij langzaam af / Waarom ik schoonheid toeken / Aan de dingen.’ Ik stond, aandachtig en geconcentreerd, mijn niet al te proper onderhouden schoenen te inspecteren, toen ik merkte dat de schone van locatie 1 op nog geen twee meter van mij vandaan precies hetzelfde stond te doen (maar haar muiltjes waren properder). Ik begon, in hogere sferen als ik was door wat ik die namiddag al had aanschouwd, gelezen en gehoord (of juist om die hogere sferen alvast opnieuw tot aardsere proporties terug te brengen), het volgende gedachte-experiment te verzinnen:
stel dat ik gewoon naar haar toe zou gaan en haar zou zeggen ‘Mevrouw, u bent mooi’, om dan, geheel en al onbaatzuchtig en blij omdat ik een vrouw van bijna middelbare leeftijd zij het misschien wat onthutst maar dan toch zeker ook in haar zelfperceptie gestreeld zou achterlaten, naar het parkeerterreintje te stappen en tevreden over de opgedane esthetische en libidineuze ervaringen met mijn auto huiswaarts te keren, dwars door het platte West-Vlaanderen met zijn lage hemel en zijn penetrante varkenslucht (die ik gelukkig, ertegen beschermd door glas en snelheid, niet zou hoeven te ruiken). Kortom, het banale macho-fantasietje dat elke gezonde man wel eens
| |
| |
door zijn hoofd voelt spoken. Net op dat ogenblik, toen ik daar onder die Pessoa-boom deze - let op het pleonasme - onkuise en eenzijdige gedachte koesterde, sprak Roofthooft: ‘Schoonheid is de naam van iets dat niet bestaat / En die ik aan de dingen geef in ruil voor het genot dat zij mij geven. / Hij betekent niets.’ En ik zag af van mijn voornemen dat ik toch nooit zou hebben durven te verwezenlijken.
Serendipiteit? Tja, misschien wel. Maar misschien is dat helemaal niet belangrijk, Gwy. Zoals serendipiteit zelf, de notie bedoel ik, het motto ‘door toeval en intelligentie datgene vinden wat je niet zoekt’ waaronder de hele poëziezomer editie '99 van Watou op zoek naar zichzelf ging, mij opeens helemaal niet belangrijk leek. Ik zag in dat het alleen maar een sjabloon is, een passe-partout, een dure titel zoals ook die Berner Sennenhund had meegekregen (zonder daarom ànders te zijn dan hij uit zichzelf al was). Het uitkiezen van juist die titel was de ultieme toegeving dat het er allemaal niet zoveel toe doet. Het is zoals je cd-player op random zetten (de nummers in een willekeurige volgorde laten afspelen) of de boeken die je in huis hebt op alfabetische volgorde lezen en niet volgens een intellectuele noodzaak, en vaststellen dat wat eruit voortkomt je al evenzeer kan bekoren als een algemener aanvaarde logica - (‘ontsnappen aan je eigen logica’, schrijf je in jouw inleiding in de catalogus). ‘Je vindt wat je niet zoekt’ boven je activiteit plaatsen is een vrijbrief meegeven aan een zekere willekeur, aan ‘dom’ en ‘stom’ toeval. Zo gezien verschijnt het woord ‘intelligentie’ in de toelichting bij die geleerde term veeleer als een smaakmakende vergoelijking, als een glijmiddel om het gratuite karakter van de hele onderneming - die bestaat uit het selecteren van werken en gedichten en het met elkaar combineren van de producten van die beide disciplines - aanvaardbaarder te maken bij het gemakkelijk in zijn ijdelheid te strelen publiek.
Ik zou een relaas hebben kunnen geven van een ingebeeld Watou '99, waarbij ik bijvoorbeeld mijn ervaringen zou evoceren van de kunstwerken die er te zien waren, maar dan gekoppeld aan telkens een ander gedicht dan hetgeen erbij was gekozen (of van de gedichten, met telkens een ander kunstwerk waarbij ze waren geplaatst). Een relaas waarin bijvoorbeeld die prachtige strofe van het gedicht ‘Grens’ van Umberto Saba tot zijn recht zou komen, maar dan in ‘confrontatie’ met een heel ander kunstwerk, met een heel andere plaats dan waar het nu was opgehangen: ‘geluksvogel! heeft vleugels en weet niets van / mijn heimelijk verdriet, dat van de mens die / de grens, de zekerheid bereikt heeft dat je / degene die je liefhebt niet kunt helpen’. Ik heb het overwogen, zo'n relaas, maar dat ga ik niet doen want het heeft geen zin. De titel ‘Serendipiteit’ heeft mij duidelijk gemaakt dat ik - mits het nodige toeval en, laat mij onbescheiden wezen, wat intelligentie - in om het even welke constellatie wel mijn eigen Watou-ervaring zou hebben bijeengeharkt. Los van de gedichten, los van de kunstwerken, los van de eventuele interacties tussen die twee. Maar niet los van het landschap dat Watou heet, een sfeer die is opgebouwd mét goede gedichten en mét mooie kunstwerken en mét een vaak geslaagde interactie tussen die twee (laat daarover geen twijfel bestaan) - een sfeer waarin gemakkelijker dan in het min of meer voorspelbare gewone leven ervaringen mogelijk worden, waarin, inderdaad, kan worden gevonden wat
| |
| |
niet werd gezocht. De lichte dwang waarmee Watou je tot die vondsten voert, ligt niet in wat er te zien is en wat er te lezen of te aanhoren valt noch in de combinaties van dat alles maar in de openheid van geest en zintuigen die je aan de dag legt. Vinden zal je niets, als je alleen maar het gevoel zou hebben dat Watou je op de een of andere manier wordt opgelegd of gedicteerd.
Beste Gwy, vorig jaar nog zei ik dat de poëzie in Watou te zeer in de verdrukking kwam. Misschien kreeg ik die indruk doordat ik die poëzie te zeer in de gedichten en de kunstwerken en de interacties tussen de twee zocht. En misschien deed ik dat omdat de opstellingen mij daartoe dwongen. Je liet mij dit keer veel meer ruimte. Het zal je verheugen - hoop ik - als ik je vertel dat ik dit keer voldaan en gelukkig de weg naar Haringe, Roesbrugge et cetera, de weg naar huis dus, ben ingeslagen. Ik had namelijk iets beleefd, die namiddag, ik had dingen gevonden die ik inderdaad niet had gezocht. (En ik heb óók mooie kunstwerken gezien, heb óók mooie gedichten gehoord en gelezen.) Ik vind dat je voortaan elke editie van Watou's poëziezomer de titel ‘Serendipiteit’ moet meegeven. De gedachte dat alles alléén maar op toeval zou berusten is voor intelligente geesten inderdaad moeilijk verteerbaar. Tentoonstellingenmaker Giacinto Di Pietrantonio heeft gelijk wanneer hij in zijn voorwoord op de catalogus enkele futurologen citeert: ‘One of the true beauties of the age now forming is that, finally, you will have to make choices on purely arbitrary bases.’
Tot volgend jaar!
Vriendelijke groet,
Pascal Cornet
| |
Berichten uit de Randstad (1)
Alleen de misdaad loont
In navolging van de stroom bekentenissen in de Nederlandstalige literatuur van de laatste jaren wil ik wat opbiechten. Ik ben geen schrijver. Dit is trouwens nog niet mijn bekentenis, maar een vaststelling waarvoor ik mij niet hoef te schamen. Ik heb immers nooit de luxe gekend kind te zijn van ouders die fout waren in één of andere oorlog en nooit, nee nooit heb ik mijn zusje gedwongen tot ontuchtige handelingen. Maar ja, ik heb ook helemaal geen zusje. Wel had ik een buurmeisje, maar zij was te lelijk om mij - ondanks verwoede pogingen van haar kant - tot een zedendelict te verleiden.
Bekentenisliteratuur is niet hetzelfde als autobiografische, of ook erg populair tegenwoordig, autofictionele literatuur. Het verschil zit hem in de openbaring en belijdenis van bij het grote publiek niet als bekend veronderstelde beschamende feiten, seksuele aberraties of psychische problemen. Zo kun je als schrijver uitpakken over je therapeutische verleden of je kunt een boekje opendoen over je relatie met een bekende, driftige journalist. Bij een autobiografie draait het niet zozeer om de onthulling van bepaalde onthutsende wederwaardigheden, maar meer om een nauwgezette weergave van de gebeurtenissen in het leven van de auteur. Dat kan ook heel interessant zijn, maar ik prefereer toch de literaire variant van televisieprogramma's als ‘Het spijt me’ of ‘The Jerry Springer Show’. Ontboezemingsliteratuur moet de lezer kortom opmerkingen ontlokken als: 'tjonge, jonge, het is toch wat’, of
| |
| |
‘nondeju, die C.P. (Coïtus Publicus) windt er geen doekjes om’.
Nu, mijn confessie is de volgende: ik steel boeken. (Hè, hè, het hoge woord is eruit.) Denkt u alstublieft niet dat ik een keiharde, doorgewinterde crimineel ben (dat ben ik wel, maar daarover wil ik later in de bajes nog een boek schrijven, dus dat moet geheim blijven - inderdaad toch heimelijke schrijversaspiraties), ik jat alleen boeken. Boeken en dure tijdschriften en heel af en toe ga ik in een chique restaurant dineren en probeer ik het pand te verlaten zonder te betalen, maar dat is niet bevorderlijk voor de spijsvertering aangezien sommige obers verdomd hard kunnen lopen. Het boekenjatten is daarentegen een aangenaam en bovenal voordelig tijdverdrijf. ‘De beste handel is diefstal’ zei mijn oom altijd al. (Een aangetrouwd familielid uiteraard, die oom. Ik kom zelf uit een zeer gerespecteerd en beschaafd milieu, moet u weten.) En onvergetelijk zijn voor mij ook de woorden die Sjef van Oekel eens een klein jongetje op het hart drukte: ‘Je moet iets bereiken in de misdaad, want alleen de misdaad loont.’ In Nederland zijn bijna alle boekwinkels beveiligd door alarmpoortjes. Wanneer men de winkel wil verlaten met een boek in de binnenzak zonder eerst de kassa aan te doen, zal het magneetstripje in het boek het alarmsysteem in werking stellen en wordt men bij de kraag gevat. Wil men dus een boek gratis in het bezit krijgen, dan dient men heel simpel het magneetstripje (die kleine verborgen verklikker) te verwijderen. Laat daartoe het boek even open op de grond vallen. De pagina waarop het boek openvalt, is vaak tevens de plaats waar het stripje zich bevindt. U kunt natuurlijk ook bladzijde voor bladzijde gaan zoeken, maar dat neemt meer tijd in beslag. Een handige tip: begin altijd achteraan wanneer u gaat bladeren.
Op deze wijze kwam ik laatst in het bezit van De Vogelspin, de debuutroman van Ed van Eeden. Van Eeden is een bekend publicist die al tal van Jan-Kuitenbrouwerachtige boekjes op zijn naam heeft staan, maar dit is zijn eerste roman. Hij recenseert zelf ook boeken voor het Utrechts Nieuwsblad en het is uiteraard interessant om te bekijken wat zo'n criticus er zelf van bakt, wanneer hij zich in het diepe, eenzame water van de Literatuur begeeft. (Hoeveel schrijvers wachten niet met rancuneuze smart - hun pennen als werpspiezen in de aanslag - op de eerste roman of verhalenbundel van Arjan Peters of Jaap Goedegebuure.) Het begrip roman is al jaren aan sterke inflatie onderhevig, doch met de vermelding ‘roman’ op de achterkant van De Vogelspin heeft dit woord zijn historische dieptepunt bereikt. Hoe raar het ook klinkt, dit 158 pagina's tellende werkje is veel te lang. Dat is schrijnend, te meer omdat in een recent stukje van de auteur het volgende stond: ‘Vier jaar heb ik eraan gewerkt, en er zit veel denk- en schaafwerk in. Dit boek is me lief.’ Dit vele denkwerk had helaas moeten resulteren in nog veel meer schaafwerk, want wat Van Eeden zijn lezers voorschotelt, is een oppervlakkig verhaaltje over een sarcastische klerk die na zijn werk vrouwen bespiedt, en achtervolgt wanneer zij bij hem in de smaak vallen. Een overbekend thema natuurlijk, de achtervolging, een onderwerp dat het ook erg goed doet als uitgangspunt voor filmscenario's (bijvoorbeeld Following van Christopher Nolan, een Engelse film in zwart-wit die tijdens het laatste filmfestival in Rotterdam hoge
| |
| |
ogen gooide). De hoofdpersoon probeert zoveel mogelijk gegevens van deze vrouwen te verzamelen en deze informatie noteert hij zorgvuldig op kaartjes. ‘Voor het slapengaan speelt hij voor eigen gerief een spel met zijn geheime verzameling’, staat er als wervende tekst op de achterkant van het boek. Dit wekt verwachtingen (het doel van de tekstschrijver van de uitgeverij is dus wel bereikt), maar wat blijkt, de voyeur, luisterend naar de naam Bruno Tancredi, rukt zich gewoon even af, terwijl hij één van zijn systeemkaartjes leest. De titel van het boek verwijst naar het huisdier van de protagonist. In een terrarium houdt hij namelijk een vogelspin die hij kakkerlakken voert. Tancredi is zelf natuurlijk ook een spin die vrouwen in zijn web vangt. Door zoveel mogelijk van zijn prooi te achterhalen, wil hij de vrouwen in zijn macht krijgen. ‘Kijken is macht,’ zegt hij ergens. Het boek is langdradig en even doorzichtig als een web. Op een dag sterft de vogelspin en als lezer weet je dan meteen dat dit de ondergang van de hoofdpersoon inluidt. Het boek eindigt op een wijze die te clichématig voor woorden is en waarvoor een Amerikaanse B-film-regisseur zich zelfs zou schamen.
Het cliché is overigens een fenomeen waarmee Van Eeden goed bekend is, want hij heeft er ooit eens een boekje over geschreven. Het meest vermakelijke aan dit verder wat saaie boekje met opsommingen van clichés en uitgesleten uitdrukkingen (zeg maar het kerkhof van de taal) is de lijst achterin met de geraadpleegde literatuur. Deze bestaat geheel uit secundaire werken over taal(onzin) met uitzondering van één boek: de roman Kaplan van Leon de Winter. De titel van een roman opnemen in de bibliografie van een boek over clichés, vind ik een buitengewoon originele en beknopte manier van recenseren.
Terug naar het proletarische winkelen. Een andere beproefde methode om kosteloos uw boekenverzameling uit te breiden, is de volgende. De boekenafdeling van De Bijenkorf in Amsterdam kent, anders dan vele andere winkels waar alleen de mogelijkheid tot ruilen bestaat, een ‘niet goed, geld terug’-garantie (‘een unicum voor lezers’). Welnu, koop een boek, bijvoorbeeld Tussen mes en keel van Geerten Meijsing (ook zo'n ringeling aan de kogelronde siliconentiet van de Muze der ego-exhibitionistische literatuur - dat is een hele mond vol, die tiet) en vergeet uw aankoopbewijs niet. De volgende dag gaat u terug met uw bon maar zonder uw boek. Via de roltrappen bereikt u de vierde verdieping. Loop richting de M van Meijsing en pak nogmaals het boek Tussen mes en keel. Daarna begeeft u zich naar de informatiebalie en u zegt tegen de dame of heer: ‘Helaas het boek is mij niet bevallen, ik wil het graag retourneren. Hier is het boek en de aankoopbon, waar kan ik mijn geld terugkrijgen?’ Binnen twee minuten heeft u het aanschafbedrag terug in uw portemonnee en met een voldane glimlach verlaat u het gebouw. Wat een service!
Dit waren twee manieren om geheel zonder financiële derving aan uw literatuur te komen. Nu volgen nog twee makkelijke methoden om tegen een zeer gereduceerd bedrag boeken in uw bezit te krijgen. De eerste is de verwisseltruc. Stel u wilt Hoe ik mijn moeder vermoordde van praatjesmaker Theodor Holman hebben. Dat boek kost f 27,90. Nogal een hoge prijs voor een roman die
| |
| |
slechts de schriftelijke weergave is van een film die Holman een paar jaar terug met Theo van Gogh maakte. Maar goed, u wilt dit boek per se hebben, omdat u er bijvoorbeeld een stukje over wilt schrijven. Handel dan als volgt. Pak in plaats van Hoe ik... de bundel Vadermoord die Holman (moordlustig mannetje trouwens) een aantal jaar geleden heeft gepubliceerd.
Haal hier het prijskaartje uit (f17, 50) en zet het boekje weer terug op de plank. Neem nu Hoe Ik..., verwijder het prijskaartje (verfrommel het en gooi het achter een rij boeken) en vervang het door het 17, 50 kaartje. Wandel rustig naar de kassa en reken af. Let wel, deze methode alleen in de praktijk brengen op drukke zaterdagmiddagen. De vijf of zes verdiepingen tellende boekhandel op het Koningsplein te Amsterdam is een uitermate geschikte plek om op die dag uw slag te slaan.
Als u geen bezwaar heeft tegen tweedehands boeken gaat u dan eens langs bij De Slegte. Een bezoek aan deze literaire stortplaats is altijd goed voor een zelf gecreëerde korting van plusminus 30 procent. Het enige dat u nodig heeft is een klein potloodje met zo'n gummetje aan het uiteinde. Zoals u waarschijnlijk wel weet, schrijft men bij De Slegte de prijs nog gewoon achter in het boek, met potlood. Het voordeligste is natuurlijk het weggummen van het eerste cijfer en hiervoor een lager cijfer voor in de plaats te zetten. Doe dit wel snel en onopvallend, want bij De Slegte heeft men de boel goed bewaakt met beveiligingscamera's (waar is het vertrouwen in de goedheid van de mens gebleven, vraag ik mezelf wel eens af). Maar met een beetje oefening thuis moet het lukken. Bijna geen risico.
Mijn grootste buit haalde ik binnen op een dag dat ik eigenlijk helemaal niet van zin was om dat stelletje helers bij De Slegte op te lichten. Het was een regenachtige dag en ik liep door de Kalverstraat. Omdat ik geen paraplu bij me had, besloot ik om even bij bovengenoemde boekhandel te gaan schuilen. Op de eerste verdieping hoorde ik een klant aan het kassameisje vragen: ‘Heeft u ook boeken over de krijgskunst?’ Waarop het meisje met een platte tongval doodleuk antwoordde: ‘Voor cadeau-boeken mot u op de begâne grond weze, meneer.’ O, wat een heerlijk dom wicht, dit is mijn kans. Snel liep ik naar de afdeling ‘moderne kunst’, mijn hart ging geweldig tekeer. Zou het er nog zijn? Een paar weken eerder had ik een schitterende studie gezien over de Duitse kunstenaar Anselm Kiefer met prachtige illustraties van zijn werk. Toen had ik het niet aangedurfd om de prijs (130 gulden!) eigenhandig te verlagen, bang om betrapt te worden. Maar nu, met dat onnozele kind achter de kassa zag ik mijn kans schoon. Godzijdank, het lag er nog! Met één haal gumde ik het eerste cijfer weg en blies de sliertjes rubber op de grond. Ik wachtte tot de oude vrouw die stond af te rekenen weg was en liep toen snel naar de kassa. Onverschillig sloeg ze het bedrag aan. ‘Dertig gulden alstublieft.’ Ik betaalde terwijl ik een zweetdruppeltje uit mijn oksel voelde vallen. Het meisje pakte het dikke boek uiterst traag en onhandig in, maar niettemin stond ik even later met een bruin pakket onder mijn arm in de regen.
Eerst in de maand mei van dit jaar onzer Verlosser 1999 kreeg ik plots wroeging. Mijn geweten begon te knagen als een uitgehongerde woelrat. Dagen ging ik
| |
| |
gebukt onder de zware last mijner zonden tot ik G.R. tegenkwam, de hogepriester der bekentenisliteratuur zelve. Ik klampte hem aan en stamelde: ‘Meneer R., wat doet u in deze “gedoemde, gevloekte en onbewoonbare stad”?’
Hij keek mij streng aan, maar zei niets. ‘Ik wil biechten,’ riep ik wanhopig. Van top tot teen nam hij me op. ‘O, verdomme,’ dacht ik bij mezelf, ‘had ik nu mijn paarse, strakke fluwelen broek maar aangetrokken.’ En net op het moment dat ik mijn nederigste excuses wou aanbieden, zei hij: ‘Kom mee.’
We betraden een nabijgelegen restaurant en terwijl we langs de bar liepen, wilde ik gelijk twee whisky's bestellen, maar R. belette het me. ‘Neen, doorlopen,’ commandeerde hij. We gingen het privaat binnen. R. trok een deur open en beval me te gaan zitten. ‘Maar ik hoef helemaal niet,’ zei ik met een geknepen stemmetje. De deur sloeg met een klap dicht.
‘Spreek!’ Hij stond vlak achter de deur, ik kon zijn zwarte, leren schoenen zien door de uitsparing onder aan de deur. Ik deed mijn verhaal. ‘Je bent een onverbeterlijke, brutale kwajongen, ik zou je flink moeten tuchtigen, uren lang geselen maar ik heb helaas geen tijd. Schrijf voor straf vijftig maal mijn Geestelijke Liederen over. Deinde te absolvo.’ En weg was hij.
In het toilet naast het mijne trok iemand tweemaal door.
Geert van de Wetering
| |
Onder het stof (5)
Best is water
Gedichten lezen van de Griek Pindaros (518-438 v.C.) is wel te vergelijken, vermoed ik, met een verblijf in het vagevuur - je vangt glimpen op van verre heerlijkheden en je vermoedt dat je ze zou kunnen benaderen als je maar beter opgelet had tijdens lessen, lang geleden. Ze hangen nog in je geheugen, de woorden voor vuur, bloem, paard, mens, noodzaak, toeval, god, goud, water, wijn en overwinning; een enkele werkwoordsvorm; een enkel tussenwerpsel. De Engelse vertaler heeft zijn best gedaan om Pindaros' verbijsterende woordvolgorde aan te houden, luidt de belofte in de inleiding; en terwijl je ogen snellen van de rechterbladzijde (Engels) naar de linker (Grieks) word je je ook bewust van een andere waarheid - niemand weet hoe Pindaros' gedichten klonken toen ze uitgevoerd werden. Er hoorde muziek bij, zang en dans. Misschien begrijpen we niet meer van Pindaros dan we van opera zouden begrijpen, als we alleen de libretti kenden. Of laat ons zeggen: alleen de partituren - aangezien Pindaros' barokke en abrupte taalpracht wel het belangrijkste onderdeel van de voorstelling geweest moet zijn.
In onze eeuw schreef Tomasi di Lampedusa een verhaal over een hooggeleerde hellenist, die op een dag in 1887, spelevarend langs de Siciliaanse kust, een sirene ontmoet. Ze spreekt, als het mythische wezen dat ze is, Ionisch tegen hem - en hij verstaat haar niet. Het dringt maar langzaam tot hem door dat zijn dode studie-onderwerp een verrukkelijk, ongrijpbaar levend wezen geworden is. Lighea, dochter van Calliope, schenkt de jonge studax roze parels, takken van paars koraal en zichzelf. Waarom onthoud je zo'n verhaal? Misschien omdat de magische gebeurtenis ingebed ligt tussen examens, een kasjmieren trui, een café in Turijn en een doodsbericht in de krant. Misschien
| |
| |
omdat je je Lighea's stem wat hees indenkt. Ionisch horen spreken, door een native speaker!
Pindaros doet ook denken aan het verhaal van de knaap Ganymedes, door Zeus in de gedaante van een adelaar naar de Olympos ontvoerd. Want Pindaros stort zich als een roofvogel op je neer en voert je lezende geest naar een ijle hoogte. Het landschap schiet onder je voorbij; je zou langer willen kijken en verder - maar je schommelt en suist en spartelt en vreest elk moment dat die klauwen je lossen. Zo werken die berichten van 2500 jaar geleden, over winnaars van de Olympische Spelen. Kunnen wij ons een Olympische ode voorstellen over Fred Deburghgraeve? Dat is uiteindelijk het vreemde, ook het komische - er zijn opnieuw Olympische Spelen.
Er was geen inleiding tot de roofvogel. De eerste woorden van de eerste Olympische ode waren de eerste klem.
Best is water, en goud als gloeiend vuur in de nacht...
Pindaros, Olympian Odes. Pythian Odes, uitgegeven en vertaald door W.H. Race, (Loeb Classical Library, 56), Londen, 1997.
Giuseppe Tomasi di Lampedusa, De senator en de sirene. En andere verhalen, uit het Italiaans vertaald door J.C. Romein-Hütschler, Arnhem, 1962.
Leen Huet
| |
Ergernis 1: Open Monumentendagen
In een onbewaakt moment heb ik ooit geloofd dat een ‘Open Monumentendag’ een goed idee was. Ooit onderhield ik zelfs, in het gezelschap van enkele vrienden, de verder volstrekt onschuldige verslaving om ettelijke zondagen per jaar monumenten af te schuimen (met een lichte voorkeur voor moderne monumenten uit het interbellum die nog niet officieel als zodanig erkend waren). Wreed ontwaakte ik uit deze illusie door de aanschouwing van een spektakel op de VRT dat geheel gewijd was aan de Open Monumentendag dit jaar. Twee vrolijk kwakende personages, een vrouw in een glitterpakje (het burgermansbeeld van ‘living in the fast lane’) en een man die een bril droeg (ten bewijze van de aanwezigheid van hersens boven dit hulpstuk) bekwaamden zich voor de camera in het reproduceren van de meest banale gedachten over monumenten die men zich redelijkerwijze (en ook anderszins) kan voorstellen. Aldus tetterend slaagden zij erin de monumenten de rol te laten vervullen van de verstandige mens die verzeild raakt in een talkshow of quiz die voorts, teneinde de kijker niet nodeloos op te schrikken, laat staan te verontrusten, geheel en al door idioten bevolkt wordt. Dit kan men uiteraard als een prestatie bestempelen: de aanwezigen met het grootste intellectuele en fysische soortelijk gewicht moeiteloos onderuit laten halen door de aanwezigen met het laagste soortelijk gewicht. Zij het dat het een bedenkelijke prestatie is. Onderliggend woekert immers een perfide overweging. De dingen die als belangwekkend opgevoerd worden, in casu monumenten - maar het zouden natuurlijk net zo goed kunstenaars of denkers kunnen zijn - worden immers middels het media-evenement gewezen op hun juiste plaats in de samenleving: die van randfenomenen, uitzonderingen op de middelmaat van denken en doen. Zij worden ingezet om de middelmatige mens te bevestigen en te flatteren in zijn sowieso reeds onwankelbare overtuiging dat zijn middelmatigheid een
nastre- | |
| |
venswaardige en superieure houding is. Bovendien is het een houding die niets kost en ervoor zorgt dat alle problemen uitblijven.
De strategie bleek in dit geval in al zijn grofheid uiterst subtiel. Men stelde een oud gebouw, een kerk bijvoorbeeld, in luttele seconden, mits goedgekozen beelden van de vroegere erbarmelijke en heden prachtig gerestaureerde staat, voor aan het publiek, kwistig strooiend met gegevens die bij gebrek aan duiding geheel en al futiel en irrelevant waren. Vervolgens klampte men een argeloze bezoeker, vertrouwd met het bouwwerk, aan. Bij voorkeur iemand die niet te jong of te geletterd was of net omgekeerd veel te jong om enig benul te hebben van de betekenis van een monument. Aan het enigszins verbouwereerde object van de camera werd een mening (meningen, meningen, deze wereld is er veel te vol van!) ontlokt over de godslasterlijke hoeveelheid geld die aan deze restauratie besteed was. Bovendien overrompelde men hem dan met de vraag of hij enig idee had van het bestaan van de heilige Willibrord (of enig ander illuster figuur uit een uiteraard duistere tijd). (Opgelet: de toon van de vraag is in dit soort evenement niet zonder belang. Men dient een zekere belangstelling te vertonen voor het object, op de wijze waarop de slager informeert naar uw twee zoons - u hebt drie dochters. De vraag dient ook op aanmoedigende toon gesteld te worden: gooi het er maar vrijelijk uit, want wij zijn toch gewone mensen onder elkaar en het zou bovendien erg aanmatigend zijn om te laten uitschijnen dat u een meer dan gemiddeld kennisniveau heeft.) Vervolgens werd in close-up de lichte verbazing van het object geregistreerd, dat onveranderlijk een volzin zonder hoofdzin maar met overdadig veel tussenwerpsels produceerde, daarbij duidelijk blijk gevend van zijn mateloze, maar geheel ongereflecteerde bewondering voor eerder vermelde Willibrord en/of het monument in zijn geheel. (Dit laatste is weer niet onbelangrijk: onderwerpen als de klassenstrijd of de rol van de Kerk in de kneveling van het volk worden in deze steeds zorgvuldig vermeden; men kiest zonder uitzondering objecten die
zich beperken tot een gemiddelde eerbied en onbegrip van het gebouw in kwestie. De occasionele ‘expert’ die af en toe de puntjes op de i komt zetten verandert daar niets aan, hij behoort tot de orde van het monument. De presentatoren weten, in aanwezigheid van zo'n expert, wel moeiteloos van toon te veranderen. In plaats van heimelijk neerbuigend te zijn, zijn ze nu openlijk respectvol en doen ze hun uiterste best om het juiste woordje mee te spreken. Zo moet blijken dat zij toch ook wel ‘bekwaam’ zijn, al wordt nooit duidelijk waarin. In alle geval zijn zij geen klootjesvolk.)
Zodoende bereikte men moeiteloos de QED-toestand: het monument is belangrijk omdat het een monument is, omdat men van hogerhand gezegd heeft dat het een monument is, en wij van onderhand ook de indruk hebben dat het toch verdomd jammer en bovendien slecht voor de zaken zou zijn als dit gebouw zou verdwijnen op onze markt en we het verder ook niet weten want het is toch wel duur om zoiets te bouwen en we gaan nu wel niet meer naar de kerk maar ge kunt wel denken, allez, 't is toch wel schoon en 'k heb daar nog mijn eerste communie gedaan en onze kleinen ook maar die is nu weg maar eerlijk gezegd moest ik daar ne grond emme dan zou'k wel weten waddak daarmee zou doen maarja den burgemeester gaat
| |
| |
daar zeker tegen zijn en tegenwoordig meddaldie afbraken dasse doen ist ooknie simpel meer enfin. Enfin...
Enfin. Zo ging dat dus maar door. Dat het om monumenten ging, bleek uiteindelijk een bijkomstig detail. Dat iets als een Open Monumentendag aanleiding zou kunnen zijn om erover na te denken waarom we iets monument noemen, kwam zelfs niet bij het vrolijke duo op. De eerbied of belangstelling die zij voor de monumenten simuleerden geleek merkwaardig op de obligate eerbied die men opbrengt voor oudere mensen. Ze zijn wel belangrijk, maar je moet er maar niet te veel naar luisteren, want ze berijden toch alleen maar hun stokpaardjes... Zo verkeerde dit programma dat ons moest enthousiasmeren voor een bezoek aan monumenten binnen de kortste keren in zijn complete tegendeel: het maakte duidelijk hoe weinig belang die monumenten nog hebben, hoe moeilijk zij nog kunnen meespelen in een wereld die dwangmatig jong en luchtig wil zijn. Monumenten daarentegen zijn, uiteraard, oud.
Natuurlijk zitten we hier met een paradox van formaat, want waartoe dient een programma dat ons wil wijzen op de waarde van monumenten, als het in werkelijkheid niets anders doet dan deze monumenten ontkrachten door ze op te nemen in de vrolijke virtuele economie van het tv-scherm, waar elke waarheid zijn plaats heeft en perfect inwisselbaar is? U houdt van lingerie? Fijn! U houdt van monumenten? Fijn! Leuk! Toch is het zeker zo dat monumenten, zelfs al werken ze niet meer op de oorspronkelijke wijze en is hun betekenis in grote mate verloren gegaan, een gevoelige snaar blijven raken bij veel mensen: ze vormen, en zelfs in toenemende mate, een factor van stabiliteit in een wereld die onder onze ogen lijkt te vervluchtigen. Bart Verschaffel heeft daar mooie dingen over geschreven. Het programma op de VRT maakte echter, in al zijn onnozelheid, duidelijk dat een Open Monumentendag nu net een regelrechte bedreiging is van deze essentiële functie van monumenten. Door zo nadrukkelijk op het evenements-aspect en het vluchtige van deze monumentenstormloop te wijzen moest je op de duur wel ziende blind zijn om niet te beseffen dat het hier gaat om een offensief dat monumenten moet opnemen in een toeristisch, en dus intrinsiek commercieel circuit dat erop gericht is de aura van monumenten zoveel mogelijk te exploiteren. Ooit wist een ambtenaar toerisme van de stad Antwerpen mij in een gesprek over stadsontwikkeling en monumentenzorg mateloos te verbazen door aanhoudend te spreken over ‘het product Antwerpen’ (en dat dan nog voor een inwoner van een stad waar het chauvinisme, positief begrepen als het aanvoelen van de stad als een collectief kunstwerk en bezit, hoogtij viert). De vraag is tot op welke hoogte deze monumenten dat verdragen. Hoeveel afbeeldingen, hoeveel tv-programma's, hoeveel geleide bezoeken duurt het vooraleer deze gebouwen hun aura definitief kwijt zijn (in welk geval de teleurgestelde volkswoede zich allicht weer met verbazend
gemak tegen die ‘oude brol’ zal richten...), als ze ondertussen al niet bezweken zijn onder de onverwacht vele aanrakingen? Hoe is het, in zo'n regime van genadeloze mediatisering, nog mogelijk om een gebouw te koesteren, het op te nemen in de ervaring? Zoals Rem Koolhaas het lapidair uitdrukt in Generic Cities: er is gewoon te weinig verleden voor te veel heden, te veel mensen, te veel toekomst.
| |
| |
Ik heb niet meer ‘meegedaan met’ de Open Monumentendag. Ik kan mijn tijd beter besteden. Voor wie toch monumenten wil bezoeken is er maar een juiste weg: doe het op je eentje. De eindeloze rompslomp om de sleutel te vinden, afspraken te maken, toestemming te krijgen om binnen te mogen zal de wankelmoedige tijdig afschrikken. Wie toch doorzet zal door zijn inspanningen dubbel beloond worden en het bezoek nooit vergeten.
(Over de werking van televisie heeft Umberto Eco in De fenomenologie van Mike Bongiorno zeer behartenswaardige dingen geschreven. Dit stukje is beslist schatplichtig aan zijn denken.)
Pieter T'Jonck
| |
Better living thru chemicals
‘First thing you gotta learn, is that you've always got to wait’ zong Lou Reed. Popmuziek, drugs en tijd lijken wel onafscheidelijk met elkaar verbonden. Elke week hetzelfde scenario: vrijdagavond wachten op de dealer en daarna hopen dat de avond (of het weekend) nooit tot een eind zal komen. ‘I'm waiting for the man’ of de samenvatting van een halve eeuw popmuziek. Wat was Lou Reed zonder heroïne of Bob Marley zonder ganja? Charlie Parker zonder cocaïne? Jim Morrison zonder trips & booze? (‘We want the world, and we want it NOW’, zong hij voor zijn finale ondergang.) Wat betekent techno zonder XTC? Zoals een beeld ruimte nodig heeft, heeft muziek tijd nodig. De drugs maken precies die tijdsbeleving nog beter en intensiever.
Enkele maanden geleden was ik opnieuw in Barcelona voor Sonar, het jaarlijkse festival voor ‘geavanceerde’ muziek. Tijdens dit festival kan je drie dagen lang bijna de klok rond naar muziek luisteren. Rond het middaguur beginnen de eerste groepen en muzikanten en dj's te spelen in en rond het MACBA, het Barcelonese museum voor hedendaagse kunst. Dat gaat zo door tot een uur of tien 's avonds, waarna de actie zich verplaatst van het stadscentrum naar de kust, het sportcomplex in Mar Bella in het voormalige Olympische dorp van Barcelona. Daar kan je verder ‘raven’ tot je 's ochtends in de verte de eerste zonnekloppers ziet arriveren op het strand.
De combinatie van zon, zee, leuke mensen en actie die nooit stilvalt maken Sonar tot een uiterst genietbaar gebeuren. Sonar heeft eigenlijk alle ingrediënten van een sportwedstrijd. Je hebt doorzettingsvermogen nodig en hier en daar een beetje drugs om de nacht door te komen. Het vraagt enige souplesse om over te schakelen van de meer experimentele klanken (de zogenaamde ‘intelligent techno’) overdag naar de dreunende new beats en breakbeats van 's avonds. Maar zodra je door die mentale switch heen bent (een fase waar een getraind mens hoogstens enkele uren tijd voor nodig heeft), krijg je de ‘Rock around the clock’ tot zijn uiterste consequenties doorgedreven: een beat van 's ochtends tot 's avonds, rustig rond het middaguur en stevig na middernacht. Een beat die je drie dagen lang lichtjes doet hoofdschudden alles versmelt tot een geheel.
Een geslaagd festival is slechts een kwestie van overgave. Verzet je niet tegen de vermenging van hoge commerciële belangen en zuiver experiment. Dan gaat alles vanzelf. Dan kost deze inspanning amper enige energie. Dan wordt kunst entertainment en entertainment wordt een sport. Gezonder dan wat topsporters ondertussen op televisieschermen wereldwijd laten zien.
| |
| |
Anders dan in de sport heerst rond drugs in de muziek een vrij romantische sfeer. Terwijl er blijkbaar een algemene tendens is om drugsgebruik in de muziek (of in de kunst in het algemeen: kijk naar Baudelaire, Poe of Burroughs in de literatuur) te romantiseren, wordt het in de sport als immoreel afgedaan. Hoewel het telkens middelen zijn voor hetzelfde doel: meedraaien in een steeds snellere wereld. Het ene kan gewoon niet zonder het andere, meer nog in de sport - waar alles precies rond de fysieke inspanning draait - dan in de muziek. Als je de consequenties van de sport extreem doordenkt (altijd beter, sneller, hoger), is de atleet nog slechts een machine. Een duur gebruiksvoorwerp, of een middel voor trainers, clubs en fabrikanten om hogerop te raken. Een atleet is een vehikel dat geleefd wordt door een markt van sportschoenen, truitjes, tassen, drank, voedsel. En de drugs zijn de brandstof.
Het duidelijkst manifesteerde dit zich recent in de wielersport. De laatste twee edities van de Ronde van Frankrijk stonden bijna exclusief in het teken van de doping. Renners als Vandenbroucke (die niet mocht meedoen, wegens geschorst) of Ullrich (die niet kon meedoen, wegens verdacht), lieten zich kennen als machines omringd door een klein leger aan helpers en verzorgers. Je kan er alles over lezen in het boek van ex-Festina-verzorger Willy Voet. Een boek dat je dwingt om 90% van het peloton als drugsgebruikers te zien. In ‘Prikken of slikken’ vertelt Voet over de cocktails die hij de coureurs moet toedienen; maar ook over de middeltjes die hij zichzelf moet toedienen om overeind te blijven tijdens de lange werkdagen die hij doorbrengt in de marge van het peloton. Cocktails met ingrediënten die gaan van onschuldige cafeïne tot cocaïne, allerhande amfetaminen en natuurlijk epo, waar de hele zaak mee aan het rollen kwam.
Doping en wielrennen (of zeg maar ‘sport’ tout court): even onafscheidelijk als drugs en popmuziek. Vreemd genoeg blijft sport synoniem voor zuiverheid. De zuiverheid van de atleet die, door training, doorzettingsvermogen en wilskracht, de mogelijkheden van het menselijke lichaam tot ongekende hoogten leidt. Terwijl de meest extreme inspanningen eigenlijk de meest synthetische zijn. En toch wil niemand het geloven. Of misschien geloven we het wel, het wordt in elk geval niet gezegd. In de sport heerst immers de wet van de omerta. Iedereen is schuldig en daardoor beschermt iedereen de ander. Er is geen verschil meer tussen een pianist op de Koningin-Elisabethwedstrijd of een tennisser op Roland Garros. Het zijn doorgaans afgemeten drugsgebruikers. Geen milligram te veel of te weinig. Dat is heel wat anders dan het gemors met pillen, poeders, alcohol en geruchten in de popmuziek. Vreemd, toch? In de sport dwingt de professionele praktijk je doping te nemen, terwijl er een algemene ‘consensus’ bestaat die zegt dat er in de sport geen doping wordt genomen. In de muziekwereld wordt algemeen aangenomen dat (pop)muziek en drugs bijna synoniem zijn met elkaar. Toch zijn er een pak meer professionals die geen drugs nemen onder de kunstenaars dan onder de sporters. Dat soort artiesten vind je tijdens Sonar trouwens zowel overdag voor enkele tientallen toeschouwers als 's avonds voor enkele duizenden. Moeten we nu besluiten dat stimulerende middelen die de lichamelijke capaciteiten verhogen slecht zijn? En zijn middelen die de geestelijke capaci- | |
| |
teiten verhogen dan goed? Er bestaat blijkbaar een consensus die zegt dat de competitie zuiver moet blijven en dat entertainment sowieso corrupt is. Een consensus die ons verplicht te aanvaarden (letterlijk: geloven) dat er geen drugs gebruikt worden in de sport maar wel in de muziek. Misschien is het probleem gewoon dat er in de sport geen avant-garde bestaat: daar is alles mainstream.
Meer over de techno- en drugscultuur kan je lezen in Energy Flash van Simon Reynolds, uitgegeven bij Picador.
Pieter van Bogaert
| |
de schil
welk woord blijft overeind.
wil geen genadeslag meer geven.
vergeef mij dan het spreken.
|
|