Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
Afbeelding van Klein kapitaal uit het handschrift-Van HulthemToon afbeelding van titelpagina van Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans van Dijk

W.P. Gerritsen

Orlanda S.H. Lie

Dieuwke E. van der Poel



Genre

poëzie

Subgenre

verzamelhandschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem

(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 77]
[p. 77]

Vanden bogaert die ene clare maecte
Guido de Baere, Veerle Fraeters, Frank Willaert Universiteit Antwerpen - ufsia

Een ‘heerlijk gewrocht’, zo noemde, in 1853, de Leuvense historicus Edward van Even het allegorische gedicht, dat onder de titel Vanden bogaert die ene clare maecte op F. 95V, b-96V, a van het handschrift-Van Hulthem voorkomt. De ‘mildbegaefde dichteresse’ wordt door hem op één lijn geplaatst met de geheimzinnige schrijfster van 45 mystieke liederen, wier naam - Hadewijch - enkele jaren later zou worden ontdekt, en ook met de ‘liefelijke dichteresse zuster Bertken van Utrecht’. Ondanks zijn warme pleidooi - ‘de samenhang is vol smaek, de denkbeelden zijn vol verheffing, de uitdrukking is vol gloed, vol leven’ - heeft de anonieme claris, in tegenstelling tot de Brabantse begijn en de Utrechtse recluse, de canon van de Middelnederlandse letterkunde niet gehaald. Toch heeft het gedicht in de Middeleeuwen een zekere bekendheid genoten, aangezien het, behalve in Hulthem, in minstens vijf manuscripten uit de vijftiende of het begin van de zestiende eeuw is bewaard (zie de aantekeningen).

Dat een claris de schrijfster van deze tekst zou zijn, wordt ons slechts in het handschrift-Van Hulthem meegedeeld. In de overige handschriften heeft het gedicht een andere titel (Van den vergiere van zuverheden, Van den gheestelyken boemgaerden e.d.); ook de mededeling dat de auteur zowel als het publiek tot de orde van de heilige Clara behoren is daar uit de epiloog verdwenen. Het lijkt aannemelijk dat het feit dat dit gedicht ook in andere milieus verspreid is geweest, voor deze wijzigingen verantwoordelijk is. Dat de tekst in een clarissenklooster is ontstaan, hoeft ons echter niet te verwonderen: D. Schmidtke heeft immers aangetoond dat het aandeel van vrouwelijke religieuzen, onder meer van clarissen, in de produktie van dergelijke ‘gartenallegorische’ teksten zeker niet te laag mag worden aangeslagen.

Volgens Van Even hoorde de dichteres thuis in de dertiende eeuw - ‘hare tael wijst dit eenigsins aen’ - en Axters is hem later in deze datering gevolgd. Schmidtke daarentegen meent dat het gedicht ‘wohl in die 1. Hälfte des 14. Jahrhunderts’ thuishoort, en Kausler denkt zelfs aan het midden of aan de tweede helft van deze eeuw. Het terloopse gebruik van de mystieke uitdrukking sonder middel in v. 114 alleen al lijkt vóór het literaire optreden van Ruusbroec niet goed denkbaar. Brengt men daarbij nog in rekening dat het gedicht, naar de taal te oordelen, in Brabant

[pagina 78]
[p. 78]

lijkt te zijn ontstaan en dat het eerste clarissenklooster in het hertogdom pas in 1343, te Brussel, werd gesticht, dan lijkt Kauslers hypothese nog het meest aannemelijk. Het is een aantrekkelijke, hoewel niet helemaal bewijsbare gedachte dat ons gedicht vermoedelijk in het klooster van Margriet van Meerbeke is ontstaan, de cantersse (voorzangeres) voor wie Ruusbroec tussen 1346 en 1361 zeker twee, en mogelijk zelfs vier van zijn werken geschreven heeft.

Onze boomgaardallegorie vertoont enige verwantschap met het zogenaamde Palmboomtraktaat dat in heel West-Europa, en ook in het Middelnederlands, een grote verbreiding heeft gehad. Toch is de uitwerking van de allegorie als de eigen schepping van de schrijfster te beschouwen. De compositie is uiterst helder. Na een inleidende strofe van acht verzen, waarin de aanleiding voor het schrijven van het gedicht wordt aangegeven (v. 1-8), volgt, in negen strofen, die elk uit twaalf verzen bestaan, de eigenlijke allegorie (v. 9-116). De eerste strofe van dit middendeel (v. 920) geeft de structuur aan van de allegorie: zeven bomen, zeven bloemen, zeven vogels; de laatste strofe rondt de beschrijving van de boomgaard af met een vermelding van het gras, de muur, en de komst van God in de boomgaard (v. 105-116). Al deze strofen zijn drieledig (3 × 4 verzen) opgebouwd. De epiloog bestaat opnieuw uit een strofe van acht verzen, waarin de clarissen verzocht wordt de boodschap van het gedicht in praktijk te brengen en voor het zieleheil van de schrijfster te bidden (v. 117-124).

De aanleiding van dit gedicht wordt geplaatst in de advent (v. 1), een periode waarin de komst van Jezus in Maria's schoot (v. 1-4) een vanzelfsprekend meditatiethema is. Op het eerste gezicht staat het Mariathema los van het vervolg van het gedicht, waarin de boomgaard als metafoor voor de ziel wordt benut, maar dat is slechts schijnbaar het geval. De boomgaard wordt immers in de Middeleeuwen heel vaak gebruikt wanneer het thema van de menswording van Christus (de boomgaard als beeld voor de uterus Mariae) of dat van Maria als draagster van alle deugden ter sprake komt. Het vervolg van het gedicht kan dan ook worden opgevat als een uitnodiging om Maria na te volgen, door de eigen boomgaard (de ziel) te onderhouden, d.i. de deugden te beoefenen, en zich op deze wijze klaar te maken om God eveneens in de eigen ziel te laten wonen. Geen wonder dan ook dat de enige mystieke term (sonder middel, v. 114), en ook het Hoogliedcitaat (v. 116), dat aan de eenheid tussen God en de ziel refereert, helemaal aan het eind van de allegorie, vlak voor de epiloog, verschijnen. Daar wordt de kring gesloten: het wonder, dat Maria indertijd overkwam, kan ook elke lezeres of toehoorster van het gedicht ten deel vallen, als zij bereid is haar ziel voor de komst van God klaar te maken.

De wijze waarop de tuin beschreven wordt, beantwoordt volkomen aan wat we van een ‘Gartenallegorie’ mogen verwachten: bomen, bloemen, vogels, gras en muur komen - in deze orde van frequentie - talloze malen in dergelijke teksten voor. De soorten bomen, bloemen en vogels leveren evenmin verrassingen op. Wel lijkt het geen toeval te zijn dat alle bomen en bloemen, zonder uitzondering, in

[pagina 79]
[p. 79]

de Middeleeuwen als aanduidingen voor Maria werden gebruikt: dezelfde zeven bloemen vinden we bijvoorbeeld in een Mariagedicht in hetzelfde handschrift-Van Hulthem terug (nr. 103: De vii bloemen). Dit versterkt onze hypothese, dat tussen de mariale interpretatie van de boomgaard in de proloog en het vervolg van het gedicht van een breuk geen sprake is.

Niet alleen de bomen, bloemen en vogels zelf, ook een aantal allegorische betekenissen zijn volkomen traditioneel. Voor de olijfboom, palmboom, roos, lelie, goudbloem, nachtegaal, adelaar, tortelduif en leeuwerik is dit overduidelijk het geval (zie de aantekeningen). Daarentegen lijken sommige andere uitleggingen - van de cypres, de kersoude, de fenix of de pauw - minder voor de hand te liggen, terwijl de opeenvolging van de deugden en hun onderverdeling in zeven groepen van drie, een weinig systematische indruk maken. Als vertrekpunt voor de meditatie, als richtsnoer voor het eigen deugdenleven heeft deze tekst in de late Middeleeuwen ongetwijfeld goede diensten bewezen. ‘Een heerlijk gewrocht’ heeft onze anonieme claris echter niet geschapen, veeleer - om een term van St. Axters aan te halen - ‘een merkwaardig geestelijk gedicht’.

Literatuur

St. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. Dl. 2, De eeuw van Ruusbroec. Antwerpen, 1953, p. 124-125.
R. Bäumer en L. Scheffczyk, Marienlexikon. St. Ottilien, 1988-....
W. Fleischer, Untersuchungen zur Palmbaumallegorie im Mittelalter. München, 1976.
M.-J. Juvyns, ‘Le couvent des Riches-Claires à Bruxelles (1343-1585)’. In: Franciscana 19 (1964), p. 120-136, 20 (1965), p. 141-163 en 21 (1966), p. 75-106 en 131-177.
J.H. Kern (ed.), De Limburgsche Sermoenen. Leiden, z.j.
J.J. Mak (ed.), De gedichten van Anthonis de Roovere. Zwolle, 1955.
P.-B. de Meyer, ‘Oorsprong en uitbreiding van de orde der Arme Claren in België’. In: Franciscana 8 (1953), p. 105-112.
N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Gent, 1893 (p. 25-27: De vii bloemen).
J. Reynaert, ‘Het vroegste Middelnederlandse Palmboomtraktaat’. In: Ons Geestelijk Erf 52 (1978), p. 3-32, 195-228, 296-310.
A. Salzer, Die Sinnbilder und Beiworte Mariens in der deutschen Literatur und lateinischen Hymnenpoesie des Mittelalters. Mit Berücksichtigung der patristischen Literatur. Eine literar-historische Studie. Darmstadt, 1967.
[pagina 80]
[p. 80]
D. Schmidtke, Geistliche Tierinterpretation in der deutschsprachigen Literatur des Mittelalters. Berlin, 1968.
D. Schmidtke, Studien zur dingallegorischen Erbauungsliteratur des Spätmittelalters. Am Beispiel der Gartenallegorie. Tübingen, 1982.
W. Wackernagel, Kleinere Schriften i. Osnabrück, 1966.

Vanden bogaert die ene clare maecte
CXI

1[regelnummer]
In enen advent, des willic lien,aant.
 
Peinsdic inder herten mijn
 
Hoe Jhesus inder maghet Marien
4[regelnummer]
Woude negen maent besloten sijn.
 
Doen dochte mi goet dat ic sochteaant.
 
Enen boegaert, na mijn verstaen,
 
Daer hem dat kindekijn in mochte
8[regelnummer]
Vrolijc in vermeyen gaen.
 
 
 
Den boegaert willic hier beghinnen
 
Met zeven boemen dat dunct mi goet;aant.
 
Dat icse in mi moghe ghewinnen,
12[regelnummer]
Des onne mi God doer sijn oetmoet.
 
Van zeven bloemen die wi vinden
 
Soe sal op elken boem ene staen.
 
Hoe ic haer doghet wille ontbinden
16[regelnummer]
Dat seldi horen herde saen.
 
Op elken boem soe sal oec rusten
 
Een lieflijc voghel ende een fijn;
 
Soe sal Jhesus des boegaerts lusten
20[regelnummer]
Ende sal daer in ghevanghen sijn.
 
 
 
Den iersten boem die ic hier setteaant.
 
Dats die olive boem in dat dal:
 
Dats dat men enen milde genadege herte
24[regelnummer]
Tot allen menschen draghen sal.
 
Hier op sal berrende minne staen:
 
Dat es die rode rose scone;
[pagina 81]
[p. 81]
 
Want Gods minne, sonder waen,
28[regelnummer]
Es van allen doegden crone.
 
Een nachtegael sal hier op singen,aant.
 
Haren sanc es den menschen wert:
 
Dats dat men haestelijc sal volbringen
32[regelnummer]
Al dat men weet dat God begheert.aant.
 
 
 
Die palmboem die es wel ghedaen,aant.
 
Hi volghet hier na, des sijt wijs.
 
Die al aenvechten conste wederstaen,
36[regelnummer]
Met rechten droeghe hi dat palm rijs.
 
Hier op sal wassen ene lylye wit:
 
Dat es ene reine herte fijn.
 
Die dat can draghen ombesmit,
40[regelnummer]
God moet van node wesen sijn.
 
Hier op sal vlieghen een edel aeraant.
 
Die hoghe aenstaert der sonnen lichte:aant.
 
Dats dat der zielen oeghen claer
44[regelnummer]
Altoes staen in Gods gherechte.
 
 
 
Die edele balseme moet hier staen:aant.
 
Dats willich armoede, sijt seker des,
 
Want Christus leert ons sonder waen
48[regelnummer]
Dat die hemel haer eyghen es.
 
Die goutbloeme es wel mijn gherief,aant.
 
Haer scoenheit siert den boegaert al:
 
Dats dat men minlijch enich lief
52[regelnummer]
Altoes in therte draghen sal.aant.
 
Hier op moet rusten die voghel scone,aant.
 
Fenix, die edelste die men vint:
 
Dats dat men niet en diene om lone
56[regelnummer]
Maer hem teren die men mint
 
 
 
In desen boegaert dunct mi dat soudeaant.
 
Die sederus hoghe sijn verhaven:aant.
 
Dats dat men met blider herte menichfoude
60[regelnummer]
Alle liden Gode op sal draghen.
 
Ene vyolette moet hier op staen,aant.
 
Die ter eerden weert bughet haer hoet:
 
Dats gherechte hoersamheit, sonder waen,
64[regelnummer]
Die Christus leverde tot in sine doot.
[pagina 82]
[p. 82]
 
Een tortelduve, sonder lieghen,aant.
 
Sal sijn des boems gheweldich al:
 
Dats dat men eenvoldeghe meininghe
68[regelnummer]
In allen doegden hebben sal.
 
 
 
Die cypres es hier na die hoeghsteaant.
 
Sijn roke doer gheet den bogaert al:aant.
 
Dats dat die menschen van eertschen troeste
72[regelnummer]
Sijn herte te male af keren sal.
 
Een blaubloeme soe wast hier opaant.
 
Daer men ghestedicheit bi versteet;
 
Want wie ghestadich blijft bi God
76[regelnummer]
Hi es die den loen ontfeet.
 
Die pau, dat dunct mi goet,aant.
 
Dat op desen boem sal bliven:
 
Wat doegden dat een mensche doet,
80[regelnummer]
Hi sal Gode die ere aenscriven.
 
 
 
Eens eglentiers dunct mi hier noet,aant.
 
Scaerpheit soe bediet hi al:
 
Dats dat men Gods ordeel ende sijn doet
84[regelnummer]
Altoes voer oghen hebben sal.
 
Die acoleye wilter ons op leren,aant.
 
Die vijf vout es onderslaghen:
 
Dats datmen die vijf wonden ons Heren
88[regelnummer]
Met minnen altoes int herte sal draghen.
 
Des pellecaens trouwe en es niet cleine,aant.
 
Die dunct mi dat van rechte hier op gheet:
 
Dats dat men gheven therte alleine
92[regelnummer]
Die soe bitteren doot om ons leet.
 
 
 
Die leste die hier op staen sal,aant.
 
Dats die vigheboom suete en goet:
 
Dats datmen al vergheven sal
96[regelnummer]
Wat einich mensche mesdoet.
 
Een kersoude, na mijn versinnen,aant.
 
Dunct mi dat hier op wel steet:
 
Dats innich ghebet met berrender minnen
100[regelnummer]
Dat den hemel snel doer gheet.
 
Die edele leuwerke houdt hier boven,aant.
 
Die doet ons danckelijcheit verstaen:
[pagina 83]
[p. 83]
 
Die Gode hier sijnre minnen loven,
104[regelnummer]
Die sal hi hier na met hem ontfaen.aant.
 
 
 
Ghers moet in desen bogaert staen:
 
Dats diep oetmoet, sijt seker des;
 
Want oetmoedecheit, sonder waen,
108[regelnummer]
Ene wortele van alle doegden es.
 
Desen boegaert moet met enen muereaant.
 
Vaste sijn besloten al:
 
Dats dat een mensche sijn nature
112[regelnummer]
Altoes vaste onderhouden sal.
 
In desen boegaert sonder ghebreken
 
Wilt God sonder middel sijn,aant.
 
Met overghevender herte spreken:aant.
116[regelnummer]
‘Ic minne mijn lief, mijn lief mint mi.’aant.
 
 
 
Ic bidde hen die name van claren dragen
 
Dat si haren bogaert dicke omgaen,
 
Ende dat sijt Gode met herten daghen,
120[regelnummer]
En vinden sine niet aldus ghedaen.
 
Met goeder herte bidt oec vore hare
 
Die dit ghedicht heeft ende bescreven,
 
Datse God make ene heilighe clare
124[regelnummer]
Ende moet haer dat eweghe leven gheven.
 
 
 
Amen.

cxxiv verse.

Aantekeningen

De tekst staat op F.96R, a, 1-F.96V, a, 33; de titel op F.95V, b tegen de benedenmarge. Behalve in het handschrift-Van Hulthem komt het gedicht, op grond van de in de BNM aanwezige gegevens, nog in de volgende handschriften voor (met dank aan dr. André Bouwman): Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et philol. fol. 22 (het ‘Comburgse handschrift’, vermoedelijk ontstaan te Gent, tussen 1380 en 1425); Brussel, K.B., 837-845 (Vlaams, ca. 1465); 's-Gravenhage, K.B., 73 H 15 (olim K 34; M 428) (Maastricht, begin tweede helft van de vijftiende eeuw); 's-Gravenhage, K.B., 133 D 21II (Hollands, tweede helft vijftiende eeuw); 's-Gravenhage, Museum Meermanno-Westreenianum, 10 F 41 (olim 55, 12o) (Diepenveen, ca. 1510). Van het gedicht zijn de volgende uitgaven voorhanden: A. Angillis, ‘Gedicht van eene naemlooze klaranon’. In: Het Taelverbond (1853), p. 143-148, naar het handschrift-Van Hulthem; St. Axters, Mys-

[pagina 84]
[p. 84]

tiek Brevier. Dl. 3, De Nederlandsche mystieke poëzie. Antwerpen, 1946, p. 82-85; 293, naar het handschrift-Van Hulthem; L.Ph.C. van den Bergh, ‘Geestelijke gedichten van Jacob van Maerlant en anderen, uit de 13de en 14de eeuw’. In: Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Dl. 5, stuk 2. Dordrecht, 1841, p. 98-103, naar het handschrift 's-Gravenhage, K.B., 133 D 21II; E. van Even, ‘Eene Zuid-Nederlandsche dichteresse uit de xiiie eeuw’. In: De Katholiek 23 (1853), p. 329-340, naar het handschrift-Van Hulthem; E. von Kausler, Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur. Bd. 3, Altniederländische Gedichte vom Schlusse des xiii. bis Anfang des XV. Jahrhunderts, Tl. 2. Leipzig, 1866, p. 121-125; 465-471, naar het Comburgse handschrift; P. Maximilianus, ‘De geestelijke boomgaard van een Claris’. In: Franciscaans Leven 36 (1953), p. 102-107, naar het handschrift-Van Hulthem; N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Dl. 1, Geestelijke en zedelijke gedichten. Gent, 1893-1897, p. 41-45, naar het handschrift-Van Hulthem; J.F. Willems, ‘Van den vergiere van zuverheden’. In: Belgisch Museum 5, p. 359-362, naar het handschrift Brussel, K.B., 837-845.

  In: buitentekstelijke initiaal I in de linkermarge over een lengte van acht verzen.
De strofen worden door de kopiist gemarkeerd door het gebruik van een open (i.e. niet doorstreepte) hoofdletter van 1 regel hoog en 1 letter breed (of: net iets breder dan 1 letter). De beginletters van de daaropvolgende stroferegels zijn verticaal doorstreept. In het handschrift is de strofe 9-20 gesplitst in de strofen 9-16 en 17-20, terwijl van de strofe 105-116 de eerste vier verzen bij strofe 93-104 en de laatste acht verzen bij strofe 117-124 gevoegd zijn.
In enen advent: het handschrift leest In enen avent. De vermelding van Maria's zwangerschap in de verzen 3-4 wijst erop dat de lezing in de uitgaven van Van den Bergh en Kausler, In enen advent, de juiste is.
5-8 Over de ziel als boomgaard waarin het kind Jezus zich gaat vermeien: zie Schmidtke, p. 425.
10 Het handschrift leest Met .vij. bloemen, wat blijkens de context fout is. De tekst van het gedicht, zoals uitgegeven door Van den Bergh, Kausler en Willems, heeft hier boemen.
21-24 De olijfboom als symbool van mildheid en barmhartigheid: Salzer, p. 178-179; vgl. b.v. Kern, p. 539, v. 13.
29 singen: voorafgegaan door stae dat doorstreept is en geëxpungeerd.
29-32 De nachtegaal als symbool van overgave aan God: Schmidtke, Tierinterpretation, p. 352.
33-36 De palm als symbool van de overwinning op de verzoekingen van de wereld: Salzer, p. 182; vgl. b.v. Kern, p. 539, v. 14.
41-44 De adelaar als beeld van de ziel die de blik onafgebroken op God gevestigd houdt: Schmidtke, Tierinterpretation, p. 231.
42 Het handschrift leest aenstaet. Uit de context blijkt dat de juiste lezing aenstaert is. Dezelfde emendatie heeft Axters aangebracht. Bij Willems vinden we anstaret, bij Kausler anscouwet. Van den Bergh heeft fout gelezen en schrijft in zijn uitgave: aenscuert.
45-48 Het welriekende hars dat uit de balsemboom vloeit, was zeer kostbaar (Salzer, p. 144); is het daarom dat de dichteres de balsemboom hier gebruikt als beeld van het kostbaarste bezit (de hemel), dat door vrijwillige armoede verkregen wordt?
49-52 De goudbloem als beeld van de liefde tot God: zie b.v. Kern, p. 539, v. 5.
52 in: hs. int.
53-56 De fenix als beeld voor de liefdedienst die niet om loon, maar enkel uit liefde geschiedt, hebben we elders niet aangetroffen.
57-60 De ceder is hoog en sterk (Salzer, p. 152); wordt hij daarom hier als symbool van het met blijdschap gedragen en aan God ópgedragen leed gebruikt?
58 verhaven: staat in rijmpositie met draghen (v. 60).

[pagina 85]
[p. 85]

61-64 Gewoonlijk geldt het viooltje als symbool van de nederigheid; deze betekenis wordt in dit gedicht echter aan het gras toegekend (verzen 105-108).
65-68 Over de (tortel)duif als beeld van zuiverheid, zie Schmidtke, Tierinterpretation, p. 417-418 en 438-439; Salzer, p. 134-140.
69-72 De welriekende cypres als beeld van wie niet naar aardse vertroosting verlangt, zie Salzer, p. 155 (inz. n. 6) en p. 156, n. 2.
70 Het handschrift leest Sijn rike. De uitgaven van Van den Bergh, Kausler en Willems schrijven roke. In samenhang met doer gheet in v. 70 en de toepassing van het beeld in de verzen 71-72 is de tweede lezing ongetwijfeld de juiste.
73-76 blaubloeme: blauw is de kleur van de standvastigheid (zie b.v. Wackernagel, p. 207).
77-80 Met deze symboolwaarde hebben wij de pauw nergens aangetroffen. Wellicht wordt deze betekenis aan de pauw toegekend, omdat dit dier juist vaak als symbool van hoogmoed en ijdelheid wordt beschouwd (Schmidtke, Tierinterpretation, p. 371).
81-84 De eglentier is als Mariasymbool zeer bekend (zie b.v. Mak, p. 198), maar de hier toegekende symbolische betekenis hebben we elders niet aangetroffen.
85-88 acoleye: zeer gebruikelijk Mariasymbool (zie b.v. Marienlexikon, 1, p. 68). De hier toegekende betekenis hebben we elders niet aangetroffen.
89-92 De pelikaan is een bekend symbool van Christus' liefde voor de mensen tot de dood toe (zie b.v. Schmidtke, Tierinterpretation, p. 368-369).
93-96 De vijgeboom als symbool van de zachtmoedigheid: Salzer, p. 487.
97-100 De kersoude is als Marianaam bij de rederijkers zeer gebruikelijk (Mak, p. 191); de hier gegeven duiding hebben we elders niet aangetroffen.
101-04 Voor de leeuwerik als beeld van de God dankende en lovende mens, zie Schmidtke, Tierinterpretation, p. 330-333.
104 met hem: boven de regel toegevoegd en via een haakje tussen na en ontfaen geplaatst. Het woord hem is onduidelijk; Axters leest hem.
109-12 De vermelding van de ommuring is in geestelijke ‘Gartenallegorien’ te verklaren vanuit de hortus conclusus-voorstelling in het Hooglied 4, 12 (Schmidtke, p. 340); gelijkaardige interpretaties b.v. ook in Schmidtke, p. 492, 30-37; 499, 14-17; 544, 52-55.
114 Het handschrift leest sonder middelec wat geen goede zin oplevert. We emenderen overeenkomstig de uitgaven van Van den Bergh en Willems: sonder middel. Bij Kausler komt dit vers niet voor.
115 Het handschrift leest Met ongheveinsder herte, wat ten aanzien van Christus, de zondeloze, een wat bevreemdende mededeling is. Bij Willems luidt het: Met overghevender herten, bij Van den Bergh: Met overgegevenre herten. Beide lezingen hebben zin maar we verkiezen de eerste, omdat ongheveinsder gemakkelijk hieruit kan zijn ontstaan door verlezing van u als n, en het overslaan van de apostrof als afkortingsteken voor -er. Bij Kausler komt dit vers niet voor.
116 Hoogl. 2:16.

[tekstkritische noot]1 advent: de eerste periode in het kerkelijk jaar, voorbereiding op het Kerstfeest, lien: zeggen, getuigen
6 na mijn verstaen: naar mijn mening
11 ghewinnen: kweken
12 onne: gunne. oetmoet: genade
15 doghet: voortreffelijkheid. ontbinden: uiteenzetten
16 herde saen: zeer spoedig, zo dadelijk
18 fijn: voortreffelijk
19 Jhesus... lusten: aan Jezus de boomgaard behagen
23 Dats: dat betekent
25 berrende: brandende

[tekstkritische noot]27 sonder waen: ongetwijfeld (hoort bij v. 28)
30 es... wert: is voor de mens van hoge waarde
33 wel ghedaen: mooi gevormd
34 des sijt wijs: weet dit wel
35 aenvechten: aanvechting, bekoring
36 palm rijs: palmtak
37 wassen: groeien
40 van... sijn: noodzakelijk de zijne wezen
41 aer: arend
44 gherechte: oordeel
45 balseme: balsemboom
46 willich: vrijwillige
48 eyghen: eigendom
49 gherief: gading
51 minlijch enich lief: de minzame geliefde alleen
56 hem teren: ter ere van hem
58 sederus: ceder. verhaven: verheven
59 menichfoude: menigmaal
61 vyolette: viooltje
62 hoet: hoofd
63 hoersamheit: gehoorzaamheid
[tekstkritische noot]66 des... al: helemaal meester over de boom
67 eenvoldeghe meininghe: zuivere intentie
70 Sijn... gheet: zijn geur doordringt
73 blaubloeme: korenbloem
80 aenscriven: toeschrijven
81 een wilde roos lijkt mij hier nodig
82 Scaerpheit: gestrengheid (voor zichzelf)
85 acolye: akelei
86 die uit vijf onderling gescheiden delen bestaat
92 Die: aan wie
97 kersoude: madeliefje
101 houdt: houdt zich op
[tekstkritische noot]105 ghers: gras
111 nature: de tot het kwaad geneigde natuur
112 onderhouden: onderdrukken
114 wil God (= Christus) zonder middel, zonder enige tussenheid, leven
115 wil God (= Christus) met een zich overgevend hart spreken
117 hen... dragen: bedoeld is: de clarissen
118 omgaen: rondwandelen in
119 sijt Gode... claghen: zij er zich bij God over beklagen
120 als zij hem niet aldus toegerust vinden


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Het Hulthemse handschrift


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Vanden bogaert die ene clare maecte

  • Vanden bogaert die ene clare maecte


auteurs

  • Guido de Baere

  • Veerle Fraeters

  • Frank Willaert