Levende Talen. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 26]
| |
de rede van Dr. J.C. de Buisonjé, waarvan hieronder een samenvatting volgt. Bij de rondvraag brengt Dr. H. Wolf de keuze van de lektuur ter sprake, waarover zich een levendig debat ontwikkelt. De Heer Verdenius en de Voorz. zijn het niet eens met de Heer Wolf, dat de klassieken op school nog maar geringe belangstelling zouden wekken. De Heren Jongejan en de Buisonjé noemen enige werken van de allerlaatste tijd, waarmee zij in de klas sukses hebben gehad. Besloten wordt, dat het sektiebestuur de zaak in studie zal nemen en eveneens het tweede punt, door de Heer Wolf genoemd: de wijze van behandeling der gekozen litteratuur.
Dr. J.C. de Buisonjé hield in de Duitsche sectie een lezing over enkele ideeën uit Rilkes ‘Duineser Elegien’. God wordt ons geschilderd als grootmachtig en zeer gewenscht. Gods stem zou voldoende zijn om den mensch te vernietigen. Hij is het anthropomorphe symbool voor het ding der dingen van des dichters vrees voor vernietiging uit gezien. God is de hoogste toestand, waarin wij zouden moeten leven. Maar Rilke leeft in dezen staat niet. Het noodlot en God zwijgen tegen ons. - De engelen zijn noch als correlaties met buiten den dichter waargenomen wezens, noch als hallucinaties in den dichter ontstaan. Het zijn veeleer rhetorische figuren uit herinneringen, gevoelens, ervaringen en wenschen verdicht: verlangde en gevreesde hoogere machten van zijn eigen wezen. - De minnenden zijn belangrijk, daar de aarde hen noodig heeft, om onzichtbaar in hen nog eens in zalige gedaante op te staan. - De gedachte aan het voor altoos verdwijnende eischt als tegenbeeld de gedachte van het eeuwig opbloeiende. De tweeheid dood-en-leven vormt voor den dichter, die ons zijn ‘Duineser Elegien’ de profundis zong, de onverbrekelijke eenheid van het Geheel, dat vloeit. De ‘Duineser Elegien’ zijn een dichterlijke biecht. Wat vorm en inhoud betreft staat Rilke achter bij een dichter als Goethe. Rilke is in deze gedichten noch een woordkunstenaar van den eersten rang, noch brenger van een heil, dat velen een troost zou kunnen zijn in leven en sterven. In deze gedichten poogde Rilke het hoogste te geven. |
|