vermelden van een groep kollegas die de middelbare staatsexamens (akte A) afnemen, en in elk geval recht hebben om in deze zaak gehoord te worden, zowel door hun ervaring bij die examens als in de meeste gevallen op een middelbare school. In het verslag van de Engelse kommissie van 1929 komt daaromtrent een alinea voor die aandacht verdient:
‘De commissie raadt den (sic) candidaten aan zich bij het vertalen eenigszins los te maken van de woorden van den Engelschen tekst, zonder daarbij te vervallen in een te vrije en daardoor onjuiste wedergave in het Nederlandsch; zij dienen den geheelen zin nauwkeurig in zich op te nemen, alvorens zich aan een vertaling te wagen. Het komt de commissie onnoodig en ook ongewenscht voor, dat de toekomstige candidaat zich al te veelvuldig oefent, erger nog, “traint” in het vertalen. Door zijn taalgevoel te ontwikkelen, zoowel voor het Engelsch als voor het Nederlandsch, zal hij leeren de beide talen behoorlijk te vergelijken, een Engelschen tekst grondig te begrijpen, en weer te geven in het Nederlandsch. De oefening in het vertalen mag niet beschouwd worden als een middel om de vreemde taal te leeren.’
Dit verslag is opgemaakt door een kommissie waarvan de volgende kollegas lid waren: Bense (Arnhem), de Boer (Tilburg), Bosker (Groningen), Mej. Broers (den Haag), de Groot (Amsterdam), Guittart (den Haag), de Jong (Utrecht), de Maar (den Haag), van der Meer (den Haag), Neervens (Amsterdam), Proper (Haarlem), Mej. de Vooys (Arnhem), Wijga (Utrecht), Derksen (Nijmegen), Scholten (Baarn).
Verder kan het van nut zijn de aandacht te vestigen op een uitspraak van de Duitse examenkommissie van 1929: ‘Bij de tweede vertaling (d.i. Duits-Nederlands) kwam het herhaaldelik voor dat de candidaten zich te werktuigelijk aan een bepaalde door het woordenboek gegeven betekenis van een woord hielden en zoodoende tot vertalingen van woorden en uitdrukkingen kwamen, die geen verband hielden met den overigen tekst. Hierin en tevens in de ervaringen die de commissie bij 't onderzoek naar de kennis van het taaleigen soms opdeed, vindt zij aanleiding om nog eens met den meesten nadruk te wijzen op de noodzakelijkheid van veel en nauwkeurig lezen.’ Hier worden ‘leermiddelen’ als de woordenlijsten (die nog meer dan de woordenboeken oorzaak zijn van de bedoelde fouten) en de vertaalboekjes evenzeer uitgeschakeld. In één woord: om goed te vertalen moet de leerling geoefend zijn