Levende Talen. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Levende Talen–Tragiek.Uit de nalatenschap van een, enkele jaren geleden gestorven, kollega kreeg ik de hieronder volgende brief. Naam en woonplaats van de schrijver - die trouwens niets aan de waarde van dit document humain afdoen - verzwijg 'k natuurlik. De spelling en interpunctie (hoe ouderwets, en onduidelik dikwels) heb 'k onveranderd gelaten.
X-dam, 13 November 1926.
Beste W ...
Ge zult het mij niet ten kwade duiden, als ik mijn hart bij U uitstorten kom. Beiden worden wij een dagje ouder, wij kennen het wereldje, waarin wij leven, redelijk goed, behoeven elkander niet te verhelen, dat de ‘gouden tijd’ verder dan ooit van ons verwijderd ligt. Ik geloof dan ook, dat wij jegens elkander gerust kunnen ‘biechten’ de dingen, welke men jongeren, gevoelloozen, liefst verzwijgt. Laatst, op eenen avond en de courant had ik uit, peinsde ik er over, wat eene wondere teleologie er toch in de schepping schuilt. Hoe wij menschen, met het aanwassen van het aantal levensjaren, overwogener, bezonnener en meer bezadigd worden. Dat er iets als eene biogenetische wet werkzaam moet zijn, die ons op rijperen leeftijd meer houvast doet verkrijgen. Wij worden zekerder, en laten ons niet zoo licht meer meesleepen door wat zich z.g. als nieuw en idealistisch onder luidruchtige klinkklank aanprijst. Hoe zouden wij - over een paar jaar, als wij beiden ons pensioen hebben - nog kunnen genieten van den gelukkigen, vreedzamen tijd, dien wij te gemoet gaan. ‘Zouden kunnen genieten,’ schrijf ik, want ... voor mij is dat, geloof ik, niet weg gelegd. In plaats van het houvast, dat ik zoozeer behoef; de rust, die ik zoo vurig wensch, komt meer en meer de twijfel en onzekerheid in mij binnen sluipen. ‘Hoe zoo?’ vraagt ge deelnemend. Wel, luister ...: is het niet rampzalig, dat ik mij ten opzichte van en in mijne ambts- | |
[pagina 35]
| |
bezigheden met den dag onzekerder ga voelen? Mijn ambt, dat mijn halve leven is! ‘Of het aan mijne òrde op school ligt?’ - Wel neen, dat weet ge, hoop ik, beter. Ik ‘heb ze er nog goed onder’, maar de kijk op mijn vak zelf, ziet ge, daar schort het. Hoe wist ik voorheen alles precies, in de puntjes precies. Er was geen zinnengewrocht (of -gedrocht) te vinden, waarvan ik niet, op het eerste gezicht, de ontleding kende! - Met weemoed denk ik vaak terug aan de Potgieter-monumenten, die ik afbrak, om ze daarna weer taalbouwkundig op te bouwen. Maar nu, ik ga meer en meer aan mijne eigen vakkennis twijfelen; twijfelen aan het doel en de waarde van mijn werk. En dan, op mijnGa naar voetnoot*) oudeGa naar voetnoot*) dag dat zoo pijnlijk te moeten gevoelen! Al jaren reeds in dat proces aan den gang. En de jongens op school zijn het, die de oorzaak er van zijn. (Waar zij hunne theorieën vandaan halen, ik kan er slechts naar gissen. Zij hebben tegenwoordig eene ‘eigen meening’ (sic), staan daarmede sceptisch tegenover hetgeen ik hun leer; nemen het niet aan, als ik zeg, dat het zóó en niet anders is en zijn kan. Insgelijks ook gisteren. Duidelijk had ik hun verklaard, dat in ‘hij werd benoemd tot hoogsten ambtenaar’, dit met eene ‘n’ moest; en dat ‘hij werd aangesteld als hoogste ambtenaar’, hier natuurlijk zonder ‘n’. Maar, daar wappert mij ineens eenGa naar voetnoot*) vinger toe, en meteen daarop hoor ik een van de eigenwijze vlegels (want dàt zijn ze) in de volle klas roepen: ‘Mijnheer, als het eerste met “n” moet, dan ook het tweede. Beter nog allebei zònder, maar als wij de n's moeten schrijven, dan hier niet, want het is beide keeren eene bepaling bij “hij” (eersten naamval).’ Ik: Zeker, de beide keeren bepaling, bepaling van gesteldheid (dat jong lachte om deze term; maar dat doen ze meer, ben ik al reeds aan gewend!) en wel ten gevolge van de werking bij ‘hij’. Den eersten keer echter ingeleid door een voorzetsel (tot), dus 4o naamval; den tweeden keer door een voegwoord (als) en dan hier 1o naamval.’ De Vlegel: Maar mijnheer, waarom ‘tot’ een voorzetsel en ‘als’ een voegwoord? Waarom allebei niet net zoo goed het een als het ander? ‘Benoemen tot’ en ‘aanstellen als’, het zijn dezelfde soort verbindingen! | |
[pagina 36]
| |
Ik: Jongen, weet je dan niet, dat ‘tot’ altijd voorzetsel, dat ‘als’ altijd voegwoord is?! De Vlegel: En in ‘ik blijf tot hij komt’? Daar toch voegwoord! En in ‘als geleerde weet hij veel’, is ‘als’ toch voorzetsel? Ik: In den eersten zin kun je ‘tot’ - maar het is eene uitzondering hier - voegwoord noemen, maar ‘als’ voorzetsel, dat nooit! Je zegt toch: ‘als ik, als hij’, steeds met eersten naamval! De Vlegel: Ja maar ‘als’ = ‘in qualiteit van’. En wat deze voorzetsel-uitdrukking doet, doet óók ‘als’! Dat is dus een voorzetsel-woord. (Nota bene: dus!) Ik: Ja jongen, ik kan je niet verklaren waarom ‘tot’ in jouw zinnetje voegwoord genoemd mag worden. ‘Als’ is voegwoord, altijd. Kijk ook maar in je spraakkunst; daarin vindt je ‘als’ niet bij de voorzetsels genoemd. De Vlegel: De spraakkunst is toch niet volledig, mijnheer. Hij (sic) noemt ‘tot’ ook niet bij de voegwoorden! Kan niet door-detijd de dienst van zoo'n woordje ‘als’ verànderd zijn: de zinnen uit mijne spraakkunst zijn allemaal van haast vijftig jaar geleden, en allemaal zulke ‘mooie’ zinnen! Ik: Nu jongen, neem het van mij gerust aan, hoor! Maak je geene scrupules! ‘Tot’ voorzetsel met vierden, ‘als’ voegwoord met veranderlijken naamval!
* * *
Ge ziet, vriend, dat ik dien vlegels mijne kennis imperatief opleg. Verbeeldt je, ik zou naar hunne (eigen-) ‘wijsheid’ luisteren. Alsof ik dáárvoor twee en zestig jaar geworden ben, om nu van hunGa naar voetnoot*) een lesje in spraakkunst te moeten ontvangen! Welk een revolutionnaire nieuwlichterij! Philosopheeren, dat kunnen ze, maar redelijk spellen, ho-maar! Die zelfde leerling schreef mij daar laatst: ‘elektrieche tijdt’ (voor ‘electriciteit’)! - Toch, beste, gij zijt eveneens taalleeraar, zegt mij eens, hoe gij over deze taalquaestie denkt. Geeft mij mijne vroegere zekerheid weêr, want werkelijk, (tegenover U schaam ik mij hierover niet) ik twijfel somtijds bijna aan mijne wetenschap. Alreeds dankt U,
Collegialiter,
Uw vriend P ......
|
|