Levende Talen. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 47]
| |
Nog eens het vertaalprobleem.Naar aanleiding van wat ik in het September-nummer van 1929 heb gezegd over het vertalen in de hoogere klassen, maken in No. 61 twee collega's nog eenige opmerkingen, die mijn bedoelingen volkomen onjuist weergeven en daardoor de zaak waarom het gaat, vertroebelen. Neen, collega Kruisinga, ik heb nooit gezegd, dat ik ‘de vertaalboekjes niet missen kon’. Ik heb me alleen afgevraagd, waarom men ze nog zooveel vindt bij collega's, die (daarvan ben ik overtuigd) deze leermiddelen niet gebruiken om het zich gemakkelijk te maken. En ik heb gemeend de reden te moeten zoeken in de eigenaardige moeilijkheden, waarvoor we in de hoogere klassen gesteld worden bij het taalkundig gedeelte van ons onderwijs, moeilijkheden waarvoor mijns inziens de Heer Kruisinga geen bevredigende oplossing heeft gegeven. Het moet toch volkomen duidelijk geweest zijn, dat ik hier het oog had op de moeilijkheid, voor de hoogste klassen stukken proza te vinden, waarvan ons niet alleen de inhoud voldoet, maar die tegelijkertijd geschikt zijn voor vertaling, ‘of althans ... zeer nauwkeurige behandeling’, welke noodzakelijk is, om, naast het bijbrengen van ‘geestelijke waarden’, tot op het allerlaatst het zuiver taalkundig element tot zijn recht te laten komen. Uit de gecursiveerde woorden blijkt overigens wel heel duidelijk, dat ik het begrip ‘vertalen’ ruim genoeg heb opgevat en het van a tot z in de moedertaal weergeven voor het gegeven doel volstrekt niet noodzakelijk acht. En nu heeft de Heer K. mij niet kunnen overtuigen, dat wat ik een probleem noemde een fictie van mij is. Hij heeft mij in een gesprek toegegeven, dat er in een ‘samenhangend’ stuk litterair proza groote gedeelten kunnen voorkomen, die zich niet leenen voor ‘vertaling’ (ik gebruik dit woord nu weer in de ruimste zin). ‘Dan wordt er gedurende die lectuur maar niet vertaald,’ zegt hij. Maar is deze oplossing niet een beetje al te eenvoudig, hebben we o.a. geen rekening te houden met het feit, dat er in de hoogste klassen maar twee uur per week aan een moderne taal kan worden besteed en dat het daarom toch wel heel erg noodig is voor tenminste één dezer uren een stuk proza te laten prepareeren, of zoo men wil, laten herhalen wat in de les is behandeld? En het zijn juist de stukken met de grootste litteraire waarde, die daarvoor veelal het minst geschikt zijn en die men bovendien daarvoor liefst niet gebruikt. Voor een outsider moge dit alles schoolmeesterachtig klinken, ieder | |
[pagina 48]
| |
van ons met eenige ervaring zal deze noodzaak erkennen, al gooien we in werkelijkheid het met ons schoolmeestersgeweten vaak op een accoordje en vinden dat ‘dat vertalen wel terecht komt’ wanneer iets bizonder moois ons wat lang achtereen bezig houdt. Ik blijf er bij, dat een leeraar, die meent zich niet alleen tot het litterairaesthetisch element te moeten beperken, behoefte heeft aan stof, die hij daarnaast voor zijn taalkundig onderwijs zal kunnen gebruiken. De Heer K. haalt op blz. 30 van No. 61 de meening aan van eenige gezaghebbende collega's over het vertalen bij studeerenden voor de acte-examens. Nu mocht in de eerste plaats de Heer K. uit mijn woorden volstrekt niet afleiden, dat ik niet evenzeer als de genoemde collega's gekant ben tegen een star vertaal-systeem, dat misschien bij enkelen onzer tot doel inplaats van middel is geworden. Maar er is nog iets anders. Onder de bewuste collega's is er althans één, die ... zelf een groot aantal van de gewraakte boekjes heeft samengesteld! Beter bewijs kan wel niet gegeven worden, (even aangenomen dat dit noodig zou zijn) dat ook bij hen, die openlijk hun afkeurig van het louter ‘trainen’ in vertalen uitspreken, het vertaalprobleem volstrekt niet zoo'n hersenschim is als de Heer K. meent te mogen aannemen. In mijn artikeltje heb ik een weg ter oplossing aangegeven. Nu werd mij dezer dagen een boek toegezonden, dat mij aardig lijkt te voldoen aan de eischen, die, naar ik meen, aan zoo'n werk mogen worden gesteld. Het heet Post-war Britain Through British Eyes (A prose Anthology for the use of schools by Karl Arns), uitgegeven door Emil Rohmkopf, Leipzig. Het bevat fragmenten van de meest verschillende schrijvers in de meest verschillende prozavormen, die te zamen een beeld bedoelen te geven van de mentaliteit in het na-oorlogsche Engeland. Er is gestreefd naar een zeker systeem in de rangschikking der stof en we vinden er o.a. de namen in van St. John Ervine, Shaw, Wells, Chesterton, Belloc, Galsworthy, Balfour, Blunden, Sassoon, Sinclair, Bennett, Tomlinson, De la Mare, Lynd, Santayana. Naast fragmenten uit de Forsyte Saga en Wintersmoon treffen we een hoofdstuk uit Blunden's Undertones of War, Ervine's The Organized Theatre, Dean Inge's England. Ja de samensteller heeft niet geschroomd artikelen op te nemen uit toonaangevende tijdschriften als The Spectator, The Bookman en zelfs weekbladen als The Observer. Verder bevat het biographische inleidingen en aanteekeningen over begrippen als Eugenese, bewegingen als het Chartisme en de Fabian Society, figuren als Granville Barker en Darwin. Als geheel opent het op | |
[pagina 49]
| |
deze wijze, naast het gebruik als lees- en ‘vertaal’-boek, mogelijkheden tot gesprekken en voordrachten met als basis belangwekkend, afwisselend materiaal. Het is dus zoo ongeveer als ik mij een dergelijke verzameling had gedacht. Zooals gezegd, ik heb het boek nog slechts vluchtig kunnen doorbladeren en het is natuurlijk volstrekt niet uitgesloten, dat zich in de praktijk bezwaren zullen voordoen. Het kan, zelfs voor de hoogste klassen, te moeilijk blijken en dan lijkt me, dat de samensteller wat te subjectief is in de stukken over religieuze vraagstukken. Maar in elk geval is de gedachte, die aan de samenstelling ten grondslag ligt uitstekend en dit of een dergelijk werk zal men zeker met heel wat meer voldoening kunnen gebruiken, dan de veelal onbenullige ‘vertaalstof’, die ons nog steeds in zoo unheimlich groote hoeveelheid wordt aangeboden.
De Heer Schneiders heeft bijna drie pagina's noodig om ons erop te wijzen, dat de (on)zuivereGa naar voetnoot1) examen-training u.d. boozeGa naar voetnoot1) is en dat een ‘mooi examen-sijfer een “dangerous thing” is’. Men zou zoo denken, dat in een blad als het onze deze wijsheid iets was als het intrappen van een open deur. Maar neen, het speurdersoog des Heeren Schneiders heeft zoowaar in onze eigen vereeniging dat wangedrocht ‘de praktiese examen-“leraar”: utilist’ ontdekt, die zich ‘inpl. v. pedocentries ... examen-centries instelt.’ Want ‘'t waren vnl. een paar recente uitingen, die’ hem ‘tot dit art. aanleidden’ en dan komen er eenige zinsfragmenten, die moeten bewijzen, dat o.a. J.B. van Amerongen tot dat walgelijk gebroed behoort. Al streeft de Heer Schneiders naar een zekere originaliteit in zijn stijl, ik kan die stijl niet anders dan heel erg vermoeiend en gekunsteld vinden en ‘woordspelingen’ als ‘à bas (bah) de praktiese examen-leraar’ hooren naar mijn meening eerder thuis in de kinderkamer dan in het artikel van een serieus polemist. Daarbij bedient hij zich van een hyper-vereenvoudigde spelling, die hem ‘voornamelijk’, ‘artikel’, ‘inplaats van’ doet afkorten tot vnl. art. inpl.v. Ik zou me kunnen voorstellen, dat een dergelijk kortschrift op ernstige bezwaren stuit bij lezers, die de voorkeur geven aan de wel conventioneele, maar dan toch vrij algemeen gangbare, in elk geval meer aangenaam leesbare, methode de woorden voluit te schrijven. De Heer S. heeft echter in dit systeem blijkbaar erg veel plezier en daarom laat ik voor mij hem heel graag dat genoegen, maar hij moet in zijn afkortingswoede toch niet zoo ver gaan, dat hij door een ver- | |
[pagina 50]
| |
korte aanhaling iemand's meening totaal verdraait, in ieder geval daaruit een volkomen onjuiste conclusie trekt. Zeker, ik heb over het eindexamen (Gymnasium) in niet ongunstige zin gesproken, ik heb gezegd, dat wij bij ons werk met dat eindexamen rekening moeten houden. En ik heb daarbij gevoegd, dat ik dat heelemaal niet erg vind, omdat, naar mijn ervaring, de tegenwoordige vorm van het eindexamen Gymnasium voor de moderne talen in geen enkel opzicht behoeft te leiden tot examendressuur. Ik zei, dat ik er nooit eenig bezwaar in had gevoeld me naar dat examen te richten, omdat het een vrij zekere waarborg geeft, dat ‘de leerling door het vertalen van een niet gemakkelijk stuk proza blijk geeft zijn vreemde taal voldoende te beheerschen om werken, in die taal geschreven te kunnen begrijpen’, omdat dus dit examen mij een taak oplegt waaraan ik zonder eenig bezwaar kan voldoen, m.a.w. omdat, ook wanneer dat eindexamen eens heelemaal niet bestond, mijn werkwijze in de hoogste klassen niet heel veel anders zou worden. Uit dit alles moet voor een ieder, die iets ‘verder kijkt dan zijn neus kort is’Ga naar voetnoot1) wel heel duidelijk gebleken zijn, dat er bij mij van een pleidooi voor een bepaald africhtings-systeem geen sprake was.
We hebben, geloof ik, de laatste tijd wel genoeg narigheid beleefd van een zekere wijze van critiek oefenen op collega's. Ik dacht, dat dit eindelijk eens uit zou zijn. Verder bewijzen we niets met phrasen, al dan niet doorspekt met vette letters, haakjes en gewilde afkortingen en aardigheden. De Heer Schneiders weet heel goed, dat zoolang er een examen is, we ons daarnaar moeten richten, hoe onaangenaam we dat in sommige gevallen ook vinden en hoe zeer we voor onszelf ook de zekerheid hebben, dat een mooi examencijfer vaak een zeer betrekkelijke waarde vertegenwoordigt. Ik zou dan ook niet graag zoo ver willen gaan als de Heer S. waar hij beweert ‘het Examen zou 'k noode missen, stel 't heel hoog.’ Er zijn examens, die ik heelemaal niet hoog stel, die ik voel als een knellende band en die ik heel graag zou willen missen, maar wanneer dat examen beoogt na te gaan of een candidaat aan volkomen billijke eischen voldoet, dan aanvaard ik dat jaarlijksche onderzoek gaarne, niet alleen, maar zoolang ik daarbij andere, niet-examineerbare dingen niet verwaarloos, zal ik er zelfs geregeld rekening mee blijven houden, zonder me daarom minderwaardig te voelen, ook al slingert | |
[pagina 51]
| |
de Heer Schneiders met een minachtend bah! mij zijn à bas's in het gezicht.
J.B. v. AMERONGEN.
NASCHRIFT. Ofschoon ik het te laat ontving om er in mijn artikel uitvoerig melding van te maken, wil ik niet nalaten even te wijzen op het zooeven verschenen Contemporary English Prose van A.G. van Kranendonk (Utrecht, Kemink). Het zal ongetwijfeld in Berichten en Mededelingen wel nader worden besproken, maar het zij mij vergund hierbij te kennen te geven, dat ook dit boek, met zijn uitstekend gekozen fragmenten van schrijvers als Gissing, Moore, Hardy, Gosse, Wells, Beerbohm, Tomlinson enz. (een tweede deel verschijnt later), ‘introductions’ en aanteekeningen, mij voor het bewuste doel zeer geschikt lijkt. |
|