Levende Talen. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–Van Ginneken's geruchtmakende bekeringGa naar voetnoot1).Taalkundig geschoolden zullen Van Ginneken's jongste geschrift met klimmende verbazing gelezen hebben. Is hier een handig advokaat aan het woord, die al wat niet in zijn pleidooi te pas komt, verzwijgt, of een kamergeleerde, die zich blind staart op eigen vooropgezette mening? Hoe is het mogelik dat een zo scherpzinnig geleerde onjuist gebleken feiten en tegenstrijdige beschouwingen laat herdrukken, waarvan de onhoudbaarheid zelfs een jong student niet zal ontgaan? Inderdaad is hier een psychologies raadsel op te lossen. In 1907 verkondigde Van Ginneken als stelling bij zijn proefschrift: ‘De Vereenvoudigde Spelling berust op degelijk-weten-schappelijken grondslag, en de ethische of sociale bezwaren er tegen ingebracht, zijn niet afdoende.’ Sedert stond hij vooraan in de gelederen van de strijders voor een vernieuwd taalonderwijs, op moderne grondslag. Hij haatte het ‘doodkniezen op de bevroren taalvormen’: ‘die Nederlandsche grammatica, met al haar buigings- en vervoegingsvormen, deed je aan als de wereld ondersteboven en de subliemste tijdsverkwisting.’ De traditionele schrijftaal was een produkt van ‘onze 18de eeuwsche en 19de eeuwsche taalverwelking waarvoor we ons zullen moeten leeren schamen.’ Terwey kreeg menig hard woord te horen, en Mathias de Vries heette nog in 1915 ‘de geboren antiquair, die zich zelf naderhand in alle eeuwigheid amen tot museumconservator benoemd heeft.’Ga naar voetnoot2) In 1918 ging hij nog ‘geheel akkoord met de conclusies van het Rapport der Staatskommissie’, en was hij overtuigd dat de ‘patriarchale deftigheden’ van onze spelling ‘weeldeartikelen waren die een droeven druk uitoefenen op het moedertaalonderwijs en de heele opvoeding.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 39]
| |
Van betekenis is nu het feit, dat Van Ginneken desondanks in eigen gebruik de oude spelling handhaafde en zelfs alle buigings-n's bleef schrijven overeenkomstig de grammatika en de geslachtsregels waarvan hij de wetenschappelike waarde ontkende. Als taalpsycholoog had hij, beter dan de ‘Kollewijners’, moeten inzien dat niet door overreding of door bevel van hogerhand alleen een enigszins ingrijpende spellingvereenvoudiging tot stand te brengen is, maar dat geleidelike gewenning van een zo groot mogelik publiek aan ongewone schriftbeelden vooraf moest gaan. Schuilt in dit verzuim wellicht de kiem van Van Ginneken's zielkundig raadsel? Wat mij weerhield om het voorbeeld van de Kollewijners te volgen, kan hij gedacht hebben, was geen alledaagse behoudzucht, maar waarschijnlik een geniale intuïtie, waarvan de gronden mij bij voortgezette studie wel geopenbaard zullen worden. Welnu, in 1925 kwam de eerste bliksemflits: een visueel schriftsysteem als het Chinees, dat door alle eeuwen heen onveranderlik volksbezit bleef, was eigenlik verre te verkiezen boven de ‘akoustieke volkstalen’.Ga naar voetnoot1) Toch was hij toen nog overtuigd dat de beweging van Kollewijn en het verzet der tegenstanders ‘beide als taalverschijnsel even goed en even belangrijk zijn. Beide mogen er zijn, ja moeten er zijn.’Ga naar voetnoot2) Toen dit betoog in 1930 uitgebreider herdrukt werd, liet hij deze zinnen onveranderdGa naar voetnoot3), maar verderop verlochende hij openlik zijn vroegere bondgenoten: ‘Elke spellingverandering brengt een breuk met het verleden. Ten onzent heeft het gedrijf van Kollewijn, Buitenrust Hettema, Van den Bosch c.s. hieromtrent sinds tientallen van jaren blijkbaar aller inzicht verduisterd.’Ga naar voetnoot4) Eenmaal zover gekomen, ging hij links en rechts zoeken naar argumenten tegen de Kollewijners, die de stof moesten leveren voor de felle aanval in zijn reeks Maasbode-artikels, die de rake tegenaanval van Dr. Gerlach Royen uitlokten. Door tegenspraak tot het uiterste gedreven, kwam hij in 1931 tot de zonderlinge overdrijving: ‘Nu zie ik de heele Kollewijn-beweging als een dier vele schijnschoone wegen, die ons onverbiddelijk den Unter- | |
[pagina 40]
| |
gang des Abendlandes nader brengen, en waartegen alle cultuurvrienden zich eenstemmig moeten verzetten.’ Met de vurige ijver van een bekeerling heeft Van Ginneken het nodig geoordeeld, de dagbladartikels tot een omvangrijk boek uit te werken. Dit heeft geleid tot een jammerlike mislukking. Onbekookte uitvallen in vluchtig gelezen dagbladartikels worden licht vergeten en vergeven; omkleed met wetenschappelik materiaal, na rijpe overweging in een deftig werk geschreven, moeten ze een strenger toetsing kunnen doorstaan. De kritiese lezer zal allereerst getroffen worden door de zonderlinge en onverdedigbare strijdwijze. Van de tegenstanders, kortweg ‘Kollewijn en de zijnen’ genoemd, wordt een karikatuur getekend: na de 19de eeuw heeft hun studie stilgestaan; wegens hun ‘funest beginsel’ hebben ze een ‘vulgaire, onbeschaafde stijl’, ‘een eeuwige voorliefde voor de onbeschaafde taal’ (blz. 65). Maar plotseling worden dan sommige van die ‘kernleden’, b.v. Van den Bosch (blz. 43) of Kruisinga (blz. 44), weer geprezen om hun juist taalbegrip. Dat er een nauwe samenhang bestaat tussen het toepassen van de vereenvoudigde spelling en vulgaire stijl wordt nergens bewezen, terwijl het materiaal voor het grijpen ligt. Werd die spelling inderdaad nog niet toegepast, dan zou men zich kunnen verdiepen in de mogelikheid van funeste gevolgen. Nu kan de onderzoeker beschikken over honderden boeken en tijdschriftartikels; hij kan de gevolgen nagaan als iemand van de oude tot de nieuwe, of van de nieuwe tot de oude schrijfwijze overgaat. Van Ginneken stelt immers prijs op de statistiek in de taalwetenschap? Erger is, dat de schr. beschouwingen en mededelingen handhaaft, die met de feiten onomstotelik weerlegd zijn, gelijk Dr. Gerlach Royen onlangs aantoondeGa naar voetnoot1), en dat hij bijna nergens melding maakt van ernstige bezwaren die vroeger of later tegen zijn opnieuw te berde gebrachte argumenten aangevoerd zijn. Ieder lezer die in het onderwerp thuis is, zal herhaaldelik opmerken: die bewering is toch meermalen nadrukkelik weersproken! Zou Van Ginneken dat inderdaad niet weten, of zwijgt hij er opzettelik over? Laat ik een paar voorbeelden noemen. Het eerste deel van Van Ginneken's bestrijding is gebouwd op de | |
[pagina 41]
| |
onderstelling dat Kollewijn in beginsel een streng fonetiese spelling beoogde, al wilde hij om taktiese redenen voorlopig zich matigen. Maar reeds in 1893, in een van zijn eerste opstellen, die Van Ginneken natuurlik kent, schreef Kollewijn: ‘Een spellingstelsel, waarin men, met verwijdering van alle willekeur, aan iedere verschillende letterklank een eigen teken geeft (een zogenaamd foneties stelsel) moge door sommigen als een ideaal worden beschouwd, niemand, die weet welke bezwaren aan zulk een orthografie verbonden zijn, denkt er in ernst over deze aan te bevelen voor algemeen gebruik’Ga naar voetnoot1). Sinds dertig jaar hebben alle propagandisten, tegenover een hardnekkig misverstand, aangetoond dat de vereenvoudigde spelling geen nieuwe spelling is, maar van dezelfde beginselen uitgaat als de oude: de regel van de beschaafde uitspraak blijft de grondslag, ingeperkt door de regel van de gelijkvormigheid, die volledig gehandhaafd wordt, en gedeeltelik door de regel van de afleiding, b.v. wat de ei-ij en de ou-au betreft. Van Ginneken prijst in De Vries en Te Winkel dat hun spelling onbewust op fonologiese grondslag staat, maar diezelfde ‘tref-rake intuïtie’ bezat ook Kollewijn, die er geen ogenblik aan gedacht heeft b.v. de dentale en de velare r, of de palatale en de velare g verschillend te schrijven!Ga naar voetnoot2) Spottend spreekt Van Ginneken van het ‘taal-is-klank-evangelie’. Meent hij werkelik dat Van den Bosch zo achterlik is, dat hij daarmee zou bedoelen: taal is uitsluitend klank? Zijn diepgaande lezingen bewijzen het tegendeel. Trouwens, de fonemen zijn toch ook niet in de eerste plaats strepen op papier? Spreekt Van Ginneken zelf niet van een ‘phonologisch klanksysteem’ (blz. 13)? Wanneer ‘een goede spelling overeenkomt met de innerlijke phonemen’ (blz. 17), dan is de vereenvoudigde spelling - gelijk Prof. De Groot opmerkt - door het verschil tussen ee en e, oo en o, sch en s te laten varen, fonologies beter dan de oudeGa naar voetnoot3). De handhaving van traditie in spelling en ‘schrijftaal’ speelt | |
[pagina 42]
| |
in Van Ginneken's boek een belangrijke rol. In verband daarmee had hij die traditie beter moeten bestuderen. Al is een geschiedenis van onze spelling nog niet geschreven, ieder voelt de onjuistheid van de bewering dat door de spelling ‘'t 16de eeuwsche geslacht volop in voeling bleef met Maerlant’ (blz. 49). De spelling van de 16de en van de 13de eeuw verschilden vrijwat meer dan De Vries en Te Winkel en Kollewijn! Bevreemdend is het, dat Siegenbeek nergens genoemd wordt. Aan hem en aan A. Kluit komt toch de lof toe, die nu uitsluitend De Vries en Te Winkel toegezwaaid wordt. Een tegenstrijdigheid is ook, dat gewezen wordt op de onmisbaarheid van de buiging, op grond van duidelikheid en schoonheid, terwijl tegelijkertijd Minister Terpstra geprezen wordt, omdat hij toestaat in meer dan 80% van de gevallen de buigings-n te schrappen. Deze ‘strikt noodige correctie’ (blz. 6) wordt intussen door Van Ginneken zelf weer niet toegepast. Voert hij wellicht nu reeds ‘binnenskamers’ tegen Terpstra een ‘stille kritiek’ (blz. 5)? Dat zou men kunnen opmaken uit het feit dat hij de vroeger verdedigde geslachtsonderscheiding op experimentele grondslag ten volle handhaaftGa naar voetnoot1), wat dus zou moeten leiden tot een woordenlijst in de trant van die van Kluyver-Muller. Tegenspraak zie ik ook in de stelling dat de algemene ‘leestaal’ (eigenlik een andere term of variatie van wat tot nu toe ‘schrijftaal’ heette) ‘van tijd tot tijd eene bewuste vernieuwing en herziening behoeft’ (blz. 182) en de vroegere verheerliking van een onveranderlike traditioneel-klassieke taal. Maakte Van Ginneken ernst met zijn mening dat onze klassieke ‘cultuurtaal’ zoveel mogelik onveranderd overgeleverd moest worden, onbesmet door spreektaal-vulgarisme, dan zou - gelijk ik vroeger aantoondeGa naar voetnoot2) - zijn gehele Leergang, die hij als een belangrijk deel van zijn levenswerk beschouwde, verlochend moeten worden. Door de leerlingen bezig te houden met het krom-pratende Keesje of met vulgaire dialekten, zou men hen slechts vervreemden van de eigenlike cultuur-leestaal. | |
[pagina 43]
| |
Anders worden de kinderopstellen maar ‘onrijpe poespas’ (blz. 186). Hij geeft nu een ‘Paedagogische wegwijzing’ (blz. 185-186) die inderdaad bedoeld schijnt om de vroegere Leergang - waarvan de Regenboogkleuren juist herdrukt zijn! - te vervangen. Een bespreking daarvan zou ons te ver voeren. Wij wijzen alleen op de aanprijzing van het ‘stille’ lezen (blz. 186), terwijl tegelijk geklaagd wordt dat de tegenwoordige jeugd in Brabant zo onbeschaafd spreekt, ook al door het verderfelik optreden van de ‘Kollewijners’! Het kan Van Ginneken ook niet onbekend zijn, dat Vlaamse taalgeleerden, leraren en onderwijzers, in de vereenvoudigde spelling een bondgenoot zien bij hun strijd voor een beschaafde Nederlandse uitspraak. Zonderling doet het aan, dat hij hier weer partij kiest voor partikularistiese tegenstanders, en hun dilettantiese uitvallen met ingenomenheid aanhaaltGa naar voetnoot1) (blz. 62). Wilden wij alle opmerkingen uitwerken waartoe dit boek aanleiding geeft, dan zouden we nog verscheiden bladzijden kunnen vullen: mijn exemplaar wemelt van kanttekeningenGa naar voetnoot2). Ten slotte beroemt Van Ginneken zich er op, dat hij ‘de gulden middenweg’ ontdekt heeft, door drie wijzigingsvoor- | |
[pagina 44]
| |
stellen. Het eerste is de concessie-Terpstra, waarvan hij zich de eer toerekent: daarmee is ‘een model van een schrijftaal-vereen-voudiging tot stand gekomen’ (blz. 176). Ten tweede: ‘de schrijfwijze der tusschenletters’. Eigenlik, zegt hij, is dat niets nieuws, want Den Hertog gaf al een regel ‘zoo klaar als kristal’, nl. ‘Schrijf duidelijke meervouden met -en en duidelijke enkelvouden met e, en handel in twijfelachtige gevallen naar believen’ (blz. 120). Ter illustratie zegt Van Ginneken: Ik schrijf dus o.a.... sterrewacht, pottebakker, notekraker, pereboom. Zijn dat dan geen duidelike meervouden, zullen de leerlingen vragen. ‘Maar ik kan mij indenken, dat anderen een beetje anders zullen beslissen, en ik zal mij niet aanmatigen dat voor fout te rekenen’, antwoordt de maker van deze nieuwe regeling. Het derde punt is het voorstel dat alle adjektieven voortaan sch, alle bijwoorden s zullen krijgen ... met uitzonderingen. Dit acht hij ‘in overeenstemming met de ondertusschen, buiten Kollewijn om, gegroeide praktijk.’ Van die praktijk hebben wij nog niet veel ontdekt. Als iemand zou schrijven over ‘hupsche jongens die men met bitsche woorden vals beschuldigt’, dan zou elke schoolmeester of corrector aan deze drie ernstige spelfouten aanstoot nemen. Wij voorspellen deze nieuwste vondst niet veel sukses: ook deze gulden middenweg heeft de schrijver zelf intussen nog niet betreden. In één opzicht heeft Van Ginneken gelijk: de spellingbeweging tegen het einde van de negentiende eeuw is geen op zich zelf staand verschijnsel, maar hangt samen met een gewijzigde taalbeschouwing en een vernieuwde taalpraktijk. In zijn brochure over het moedertaalonderwijs wees hij er terecht op, dat wij ten opzichte van onze taal een schielik verlopend mutatietijdvak beleefden. Nieuwe sociale stromingen, toenemende demokratisering zijn daarvan de diepere oorzaken; ‘de Nieuwe-Gidsbeweging en de spellingstrijd zijn daarvan slechts symptomen’. Aan deze ommekeer ontkwam geen van de meelevende jongeren, of ze oude | |
[pagina 45]
| |
spelling bleven schrijven of de nieuwe aanvaardden. Ook Van Ginneken niet, nòch in de tijd van zijn ‘dwaling’, nòch na zijn bekering. In zijn jongste boek schrijft hij b.v. zinnen die beginnen met En, Maar, Want, of met exclamaties (O, och, ja zeker, zie), woorden en vormen uit de familiare omgangstaal als: precies eender, heel veel, zoo'n, lammelendig, waarde's. Een ouder geslacht beschouwde dit alles als te losse ‘spreektaal’ of, om Van Ginneken's terminologie te gebruiken, als ‘vulgair’ of ‘Kollewijns’. Dan zouden dus, op grond van hun taalgebruik, schrijvers als Van Ginneken of Prinsen meer ‘Kollewijns’ zijn dan Kollewijn zelf, of Salverda de Grave, of Koopmans of menig ander vereenvoudiger, die door een minder familiare stijl in veel opzichten dichter bij de oudere generatie staan. Het verbreken van oude banden kan leiden tot losbandigheid of slordigheid. Als Van Ginneken die uitwassen bestrijden wil, vindt hij de voormannen van de spellingbeweging, die ook op nieuwe tucht aandringen, aan zijn zijde. Maar het middel dat hij nu aanbeveelt, de onderdrukking van de vereenvoudigde spelling, is niet doeltreffend en berust op een verwarring van oorzaak en gevolg. ‘Wie een beweging bedwingen wil, moet er zich midden in werpen’, schreef hij in de bovengenoemde brochure. Dit wijze woord heeft hij helaas niet bijtijds in praktijk gebracht. Laten wij eindigen met de ernstige verzekering dat wij de verschijning van boek betreuren, omdat de schrijver gevaar loopt, een welverdiende naam als baanbreker voor moderne taalstudie en gezond moedertaalonderwijs te verspelen. Een groot geleerde als Van Ginneken kon zijn gaven beter gebruiken!
Utrecht. c.g.n. de vooys. |
|