Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1932 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1932
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1932Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1932

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.33 MB)

Scans (26.94 MB)

ebook (4.44 MB)

XML (0.92 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1932

(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

Nieuwe Engelse schoolboeken.

De oogst op het gebied van Engelse schooluitgaven sedert de vorige samenvattende bespreking (Lev. T. September 1930) is zeker niet overdadig te noemen, zelfs niet overvloedig; al dient men te bedenken dat juist enkele belangrijke boeken voor afzonderlike bespreking in aanmerking komen, en misschien heel enkele ons niet ter beoordeling zijn gezonden. In geen geval echter kan men spreken van een ‘zondvloed’ op dit gebied, al ben ik overtuigd dat er te veel schoolboeken zijn, te veel slechte namelik. Het denkbeeld is geopperd om de produktie van schoolboeken te beperken door invoering van een boekelijst, waaruit de onderwijzers en leraren hun boeken zouden moeten kiezen. Die boekelijst zou dan moeten worden

[pagina 115]
[p. 115]

vastgesteld door een ‘officiële’ kommissie. In ons land zou dan echter wel een naar partijen verdeelde kommissie moeten worden benoemd, zodat we feitelik een groot aantal kommissies zouden hebben, die elkaar ook allicht zouden bestrijden, in en buiten de ministeriële bureaus: een doublering van de radio-misère. Wie het oprecht meent met ons onderwijs zal niet bereid zijn mee te werken tot een regeling die het verschijnen van schoolboeken of de invoering ervan afhankelik stelt van politieke partijkommissies. Het zou er ongetwijfeld toe bijdragen ons onderwijs te verstenen, want in die kommissies zouden niet alleen onkundigen, op grond van partijoverwegingen benoemd, de overhand hebben, de mensen die zich aan de oude beproefde wegen willen houden zouden steeds de invloed van zelfstandig denkende schoolmannen bestrijden, al was het maar uit inertie. De ervaring in Indië, zelfs als die gunstig was, zou niet ter aanbeveling kunnen worden aangehaald, want Indië is geen zelfstandig geheel, en is voor schoolboeken één ondeelbaar gebied met het vrije moederland.

Indien men de slechte schoolboeken wil bestrijden, moet men de oorzaken opsporen waardoor ze opgang maken. Naast de onbekwaamheid van weinig ervaren, soms ongetwijfeld ook van ervaren, docenten is een heel belangrijke faktor de manier waarop schoolboeken worden besproken in de pers. Daarmee bedoel ik in de eerste plaats de vakpers, maar in de laatste tijd zijn sommige dagbladen zich af en toe met bespreking van nieuwe schoolboeken gaan inlaten. Voorzover dit een uiting van belangstelling is in de school, en erkenning van de beteekenis van het schoolboek, zou men daar mee ingenomen kunnen zijn. Maar dan zouden de bedoelde dagbladen een verantwoordelik redakteur ook voor deze rubriek moeten aanstellen, of zou men als minimum kunnen verlangen dat de boekbesprekingen ondertekend waren. Voorzover mij bekend is, wordt door de dagbladen niet aan deze eisen voldaan; en zonder dat acht ik boekbesprekingen eerder een gevaar dan een voordeel. Het hoeft niet in biezonderheden, met vermelding van de namen, te worden aangetoond dat er soms uitgaven worden besproken, en andere worden genegeerd, zonder dat de waarde van de boeken bij mogelikheid het kriterium kan geweest zijn. Ik heb zelfs boekbesprekingen gezien die in niets te onderscheiden, waren van ingezonden mededelingen; zo van een boek voor handelsscholen, bij de uitgever van de krant verschenen, en beoordeeld ... in de rubriek Beursnieuws! Naar mijn mening mag geen leraar zich lenen tot de aankondiging van schoolboeken in de dagbladen, tenzij de naam van de recensent wordt genoemd. En zelfs dan lijkt het mij ongewenst behalve wanneer zonder aanzien van personen (van uitgever zowel als schrijver!) gehandeld wordt.

Voor de vakpers is het plicht dit deel van zijn taak met zorg te verrichten, al weet ieder dat het niet gemakkelik is. Want de keus van beoordelaars is tot een kleine kring beperkt: het is onbetaald werk door mensen die toch al slecht gehonoreerd worden; en dan komt er nog bij dat menigeen die door vakkennis en bekwaamheid aangewezen is voor een bespreking, niet bereid is: omdat hij zelf een soortgelijk boek heeft geschreven. Als men dit laatste als systeem aanvaardde, zouden in niet weinig gevallen alle personen die voor een bespreking de bekwaamheid bezitten, worden uitgesloten. Dit kan niet in het belang zijn van ons onderwijs, al is het systeem onlangs verdedigd door iemand die het zo belangrijk achtte dat hij het niet eens de moeite waard vond de vraag te bespreken of er dan nog beoordelaars zouden overblijven: een toestand die sommige boekjes-fabrikanten wel niet zo ongewenst zal voorkomen. Deze inleiding

[pagina 116]
[p. 116]

moge de lezers niet overbodig schijnen; ik ben te zeer overtuigd van de waarde van degelijke boekbespreking om niet het mijne te willen doen, al loop ik een enkele maal het gevaar een boek te behandelen dat ligt op een gebied dat men op grond van bovenstaande beschouwingen voor mij zou willen afsluiten.

Het eerste boek dat een bespreking vraagt, in volgorde van tijd, is een verzameling van examenopgaven, een soort ‘boeken’ die alleen het hanteren van schaar en lijmpot vragen. Het is Een Honderdtal Examenopgaven Engelsch - Nederl. door v.d. Veen (Wolters). Tot inlichting van de lezers volge hier de volledige voorrede, het enige deel van het boek dat van de auteur zelf komt:

 

Deze verzameling vertaaloefeningen verschilt van de reeds bestaande bundels, doordat ze uitsluitend examenopgaven bevat, die zoodanig gerangschikt zijn, dat er opklimming in moeilijkheid is. Examenopgaven bevatten in den regel geen woorden, die zelden of nooit voorkomen, of die, welke een sterk afwijkende beteekenis hebben. Bovendien worden ze met zorg gekozen door alleszins bevoegde examinatoren, zoodat men veilig mag concludeeren, dat examenopgaven bij uitstek geschikte vertaalstof leveren.

Dit boekje kan naast elk ander vertaalboek gebruikt worden, dat geen of weinig examenvertalingen bevat; de opgaven zullen dan hoofdzakelijk dienen als ‘krachtmeters’. Door het groote aantal oefeningen, die veel verscheidenheid van stof bieden en een schat van idioom bevatten, is het echter ook geschikt als zelfstandig vertaalboek te worden gebruikt.

 

Groningen, Dec. 1930.

v.d. V.

 

Het is leerzaam deze voorrede, zoals vaak met voorredes het geval is, nauwkeurig te bekijken. In de eerste zin maakt de schrijver aanspraak op oorspronkelikheid: die bestaat hierin dat het boekje uitsluitend examenopgaven bevat; het is dus een aanspraak op de oorspronkelikheid van de onoorspronkelikheid. Wij erkennen het recht van de heer v.d. Veen op deze verdienste. In dezelfde zin wijst de schrijver op een tweede verdienste van zijn boekje: de opgaven zijn volgens rangorde van moeilikheid gerangschikt. Deze pedagogiese eis heeft de schrijver weten te vervullen op een buitengewoon eenvoudige, haast geniaal-eenvoudige, wijze: hij heeft de stukken gerangschikt naar de examens waar ze zijn opgegeven. De honderd nummers bestaan uit:

1)2 stukken van het ex. kommies dir. bel.
2)5 stukken voorber. ex. ontvanger.
3)4 stukken onderwijzersex.
4)14 stukken eind-ex. H.B.S.
5)20 stukken toelating Univ.
6)55 stukken akte ex. L.O.

Het is niet geheel duidelik waarom de schrijver slechts zes ‘graden van moeilijkheid’ heeft erkend; of zijn er nog minder? En merkwaardig is dat alle examenopgaven, zelfs de vijf en vijftig van het L.O. examen, in chronologiese volgorde zijn afgedrukt. Weet de pedagoog v.d. Veen niet dat die examenstukken volstrekt niet allemaal even moeilik zijn, en dat met name de stukken, als opgaaf gegeven aan de nakomers, die op de vastgestelde tijd niet aan het schriftelik ex. hebben deelgenomen, ongelijk van moeilikheid zijn, omdat het kleine aantal kandidaten de kommissies wel in staat stelt daarmee rekening te houden bij de bepaling van het cijfer? Afgezien van de overbodigheid van deze boekjes, en de nadelen die er voor de school uit

[pagina 117]
[p. 117]

voortvloeien, zou ik ook om de denkbeelden die er uit spreken, of, wil men, de afwezigheid van denkbeelden, dit specimen van een verderfelike soort niet anders kunnen doen dan afkeuren zonder beperking.

De heren Broers, Hameetman en Koolhoven hebben, op grond van klachten dat hun Leesboek voor middelbare scholen voor sommige leerlingen ‘te lastig’ is gevonden, een nieuw boek in twee deeltjes samengesteld. An Easy English Reader, met Hulpboekje (Wolters). Dat het heel wat makkelike leesstof geeft, blijkt spoedig genoeg aan wie het doorleest, ook dat hetgeen geboden wordt Engels is, al is het met het oog op het doel om makkelik te zijn, niet het meest levende Engels zoals we dat vinden in boeken als van Kooistra en Schutt. Het Hulpboekje vertaalt wat men voor moeilike zinnen houdt, zodat er systematies gezorgd is voor huiswerk, ook waar de behandeling in de klas te wensen mocht laten. Met zware druk wordt aangewezen wat de leerlingen vaak over het hoofd zien, vooral waar Nederl. en Engels verraderlik veel op elkaar lijken, zonder gelijk te zijn. Het komt mij voor dat het beperkte doel met dit opzettelik voor beperktere leerlingen gestelde boek bereikt kan worden. Het woord easy op het titelblad is hier zeer wel te verdedigen, maar ik wil er bij deze gelegenheid op wijzen, nu ik niemand een persoonlik verwijt hoef te maken dat het met dat woord gemakkelik soms een gescharrel wordt dat het aanzien van ons vak schade heeft gedaan. Het leren van een vreemde taal wordt door kwakzalvers als een makkelike taak voorgesteld: wij vakmannen weten dat het nooit makkelik is. En de poging om het Engels tot een makkelike taal te verklaren, omdat in het begin van het onderwijs de leerling vlug vooruitkomt door de geringe vormvoorraad van het Engels, is schadelik voor onze school. Ieder weet bij ervaring dat niet alleen geleerde, maar ook zeergeleerde, en hooggeleerde, Nederlanders met hun kennis van het Engels allesbehalve in staat zijn zich op internationale kongressen te helpen. En menig geleerde die in Engeland een lezing moet houden acht zich verplicht niet alleen zijn rede door een vakman te laten vertalen, net als de schrijvers van de verhandelingen in de afd. Wis- en Natuurkunde van de Kon. Akademie van Wetenschappen, maar neemt privaatles om van het Engels spreken altans iets terecht te brengen. De meeste geleerden kunnen feitelik slechts één vreemde taal min of meer vlot spreken, en is het met de taalleraren anders? Hoeveel leraren Engels spreken redelik Frans, of omgekeerd? Met het Duits is het iets anders; daarin kan menigeen zich vrij goed redden, al is hetgeen hij spreekt niet altijd Duits! Het zou voor ons vak goed zijn als wij meer de gelegenheid te baat namen om de ouders er op te wijzen dat de eis van drie vreemde talen aan de meeste kinderen te zware eisen stelt, en leidt tot het kamoufleren van de resultaten.

Ten slotte, voorzover de schoolboeken voor de middelbare school betreft, een drietal boekjes met samenhangende tekst. De twee eerste zijn uit een serie voor kinderen, vooral voor muloscholen, maar ook voor de tweede klas van burgerscholen voor eigen lektuur van de leerlingen: the Young People's Library, bij Wolters. Het ene is een kinderverhaaltje van een Mrs. Everett - Green, adapted and annotated door de heer van der Veen bovengenoemd, het tweede een stuk van Conan Doyle, The Maracot Deep, op dezelfde wijze bewerkt door Büchli. In geen van beide boeken wordt verteld waarin de adaptation bestaat, en ik weet het ook niet te vermelden. Beide boekjes hebben een woordelijst, Engels-Nederl. ten einde de leerlingen voor het gebruik van een woordeboek te vrijwaren. Of dit een verdienste is schijnt onzeker; persoonlik meen ik dat de uitgaafjes methodies

[pagina 118]
[p. 118]

een achteruitgang zijn bij de Gruno serie, en ons onderwijs eigenlik een honderd jaar achteruit brengen. Dezelfde woordelijst komt terug bij een ander uitgaafje dat anders wel een aardige gedachte bevat: Sakuntala or the Lost Ring, Story retold by V.H. Allemandy. (J.B. Wolters.) De heer M. Polak heeft er een woordelijst bijgemaakt, waarover ik nu niets hoef toe te voegen. Daar het hier een werk van literaire betekenis betreft, al is het dan ook een verhalend stuk naar aanleiding van het toneelwerk, had een oriëntering over dit stuk uit de Indiese literatuur niet mogen ontbreken, al achtte de heer Polak daar zich licht niet de aangewezen man voor. Bovendien had hij zich voor een eenvoudige taak als deze toch wel voldoende op de hoogte kunnen stellen. Dat een akademies-gediplomeerd man dit niet gevoeld heeft, is te betreuren; totnogtoe merkt men in onze schoolboeken niets, altans geen gunstigs, van de zegeningen van de zo vaak door een aantal theoretici hooggeprezen universitaire kultuur. En toch zou het hier allereerst moeten zijn, want in de wetenschap merkt men er nog minder van, als er een minder dan niets bestaat. De tot nu toe verschenen dissertaties op ons gebied, waarbij toch ook wel enig verdienstelik werk is, en een enkel meer dan verdienstelik werk (nomina sunt odiosa, maar ieder vakman weet wel welk boek bedoeld is!), zijn uitsluitend van de door verwaten academici gedenigreerde B-mannen.

Het lijkt me gewenst ten slotte nog melding te maken van een herdruk: de English Passages for Translation, eerste deeltje, door de Maar (J.B. Wolters). Over deze soort vertaalboekjes is in Levende Talen in vorige jaargangen genoeg geschreven; maar het mag vermeld worden dat de serie van de Maar het vertalen niet beperkt tot de hogere klassen, zoals verscheiden vertaalboekjes doen, maar er al mee begint wanneer de kinderen nog moeten leren dat tree een boom is, en onbekend zijn met zulke woorden als difficulty, to cry, spring (sb.), often, aunt, perhaps, e.d. Dit is naar mijn mening een reductio ad absurdum van de vertaalmanie, die ook menig voorstander van zulke oefeningen uit aparte boekjes voor de hogere klassen niet voor zijn rekening zal nemen. Het boekje van de Maar bevat verder iets nieuws: naar aanleiding van de nieuwe bepaling van het eindex. reglement omtrent ‘eenige idioom-kennis’ heeft de verzamelaar bij een aantal stukjes een verzamelingetje ‘idioom’ toegevoegd. Bij wijze van voorbeeld citeer ik uit de eerste les het volgende: naar aanleiding van het zinnetje in de tekst, they joined the other fellows, wordt het volgende met Nederl. vertaling gegeven: He resembles his father, I have enjoyed the performance, They opposed the performance. De meeste lezers zullen wel niet in staat zijn te zeggen wat die zinnen met elkaar te maken hebben; het zal hun duidelik worden als ze de Nederl. vertaling bekijken: daar staat bij de werkwoorden een voorzetsel (Hij lijkt op zijn vader, enz.). Meent men dat het de juiste manier is de woordenschat te doceren? Een bespreking zou misschien in een sektievergadering nut kunnen hebben, maar ik geloof niet dat de methode de Maar veel verdediging zal vinden. Wat blijft er verder op deze manier van de taak van de leraar over, behalve het overhoren van de les? Het boekje van de Maar bevat nog een andere nieuwigheid, of liever twee nieuwigheden. Aan het slot worden een reeks voetangels voor Engels-lerenden opgenoemd; zo wordt de jeugdige leerling er voor gewaarschuwd niet to bid, dat volgens de Maar gebieden betekent, te verwarren met het Nederl. bidden: er wordt dus op gerekend dat de leerling dat zelf niet uit een gegeven tekst zal kunnen opmaken: wat voor leerlingen de verzamelaar op het oog heeft is mij niet duidelik. Zo wordt boot, schoen, laars' geparalleliseerd met het Nederl. boot! In welk normaal

[pagina 119]
[p. 119]

of zelfs abnormaal hoofd zou zo iets ooit kunnen opkomen. Daarmee is echter het aantal nieuwigheden nog niet uitgeput: aan het slot krijgt de lezer een lijst van klankgelijke woorden, en leert hij dat air en heir, niet hetzelfde zijn, evenmin als beach en beech, bury en berry, enz. Sapienti Sat.

 

***

 

Na de schoolboeken in engere zin zijn enkele boeken te bespreken die wel op een school voor a.s. onderwijzers of leraren zouden kunnen in aanmerking komen, maar toch wel in hoofdzaak voor zelfstandige studie, altans privaatstudie, zijn bestemd. Twee ervan zijn van kollega Volbeda, en ik wil beginnen met te erkennen dat het volstrekt geen maakwerk is, maar het resultaat van veel arbeid. De titels zijn: Honderd Oefeningen ter Vertaling in het Engelsch voor Candidaten L.O. (Thieme), en A Series of Questions on Interesting Subjects, such as the law, the clergy, the nobility, the legislature, etc. (Thieme). De beide boekjes zijn nauwer verwant dan de titels zouden doen vermoeden, want ook de vertaaloefeningen zijn stukken over de realia. De bespreking van beide boeken kan dus tegelijk worden gegeven. Over biezonderheden zal ik niet spreken; dat er in zulk een boek over dingen die niet tot het eigen vak van een schrijver behoren fouten voorkomen spreekt van zelf, maar is niet van gewicht voor ons. De vraag is of de studie van wat men realia noemt op zijn plaats is bij een ernstige studie van het Engels, en of de hier gevolgde methode toelaatbaar is, of zelfs de beste.

Wat de eerste vraag betreft, heeft de schrijver van deze boekjes de middelbare examenkommissies aan zijn zijde: in de verslagen is herhaaldelik de wens uitgesproken dat de kandidaten zich in hun lektuur niet zouden beperken tot de belletristiese literatuur, maar ook zouden lezen over land, en volk, met inbegip van geschiedenis, staatkundige en maatschappelike toestanden, of over vakken die hun belangstelling hebben. De vergelijking met de studie van de klassieke talen noopt ook tot het inruimen van een plaats voor deze studie in het kader van de Engelse leraarsopleiding. Ik mag hier misschien wel vermelden dat ik zelf in deze richting iets gedaan heb, en hoop dat ik daardoor niet mezelf disqualificeer als beoordelaar van deze boeken. Op verzoek van mijn vriend Eykman heb ik een twintig jaren geleden een paar stukjes over kerk en staat, en over de staatkundige organisatie van het Engelse rijk geschreven in de Drie Talen, later voortgezet in een aantal opstellen in ons blad en in English Studies. En in de laatste jaren heb ik aan de School voor Taal- en Letterkunde een reeks voordrachten over dit onderwerp gegeven. Ik ben het omtrent de belangrijkheid van het onderwerp met kollega Volbeda volkomen eens, en weet tevens dat het niet gemakkelik is zich op dit gebied enigszins in te werken, al blijft men buitenstaander. Maar de tweede vraag is hoe men moet trachten deze dingen tot hun recht te doen komen. De door mij toegepaste methode: samenhangende behandeling van de zaken die aan de orde zijn, lijkt mij de enig mogelike, naast bestudering door de leerlingen van de Engelse of andere gidsen op dit gebied. Ik beschouw het zelfs als een voornaam deel van mijn werk mijn hoorders bekend te maken met de literatuur van het vak, waarbij juist de boeken voor leken bestemd een aanzienlike plaats bekleden, waaronder vaak uitstekende sixpenny uitgaven. Leerlingen die op zo'n manier enige kennis hebben opgedaan zouden een goed lesje ontvangen als ze daarna probeerden een paar van de vertalingen te maken die Volbeda in het eerste boekje geeft. Overigens lijkt mij de methode om de kennis van de realia bij te brengen door zulke vertalingen in alle opzichten te veroor-

[pagina 120]
[p. 120]

delen. En wat de methode van het tweede boekje aangaat, dat is een vragenboekje zoals vroeger algemeen, en ook nu nog veel, op katechisaties gebruikt wordt. Is er iemand die deze methode van onderwijs, en nog wel voor intellektueel toch wel niet beneden het middelmatige staande a.s. leraren wil verdedigen? Ik geloof niet dat ik daar veel over hoef te zeggen, en doe het ook daarom niet, omdat ik de goede bedoelingen en de ernst van de schrijver te zeer waardeer. Het is jammer dat hij niet een weg gevolgd heeft die meer kans geeft een bescheiden doel te bereiken. Zijn methode leidt tot de studie van woorden zonder studie van zaken, d.i. schijnkennis.

Behalve de beide boekjes van Volbeda heb ik een tweetal, eveneens weinig omvangrijke, schoon vrij dure, boekjes ontvangen voor het allereerste spraakkunstonderwijs voor a.s. onderwijzers. Het zijn de Concise Grammar of English door P. Meynders en Th. de Vrijer (Wolters) en de daarbijbehoorende verzameling van vertalingen. Hier is de voorrede weer leerzaam, en ik citeer de tweede zin: ‘Wij beoogen daarom met dit werkje een beknopt, overzichtelik beeld te geven van de voornaamste punten der Engelsche grammatica, dat naast de bestaande handboeken als ready reference kan worden gebruikt.’ Een overzichtelik beeld is lichtelik zonderling, en een overzicht dat een book of reference moet zijn, is ook niet heel klaar gedacht. De derde zin is ook verraderlik: ‘Het spreekt vanzelf dat een dergelijk werk geen aanspraak kan maken op wetenschappelijke volledigheid; het dient zuiver en alleen een practisch doel.’ De tegenstelling die hier gemaakt wordt tussen volledigheid als kenmerk van wetenschappelikheid (!) en het praktiese doel is kenmerkend voor de opvatting van wat in waarheid wetenschappelik mag heten; dat volledigheid daarmee niet te maken heeft hoef ik hier niet aan te toonen. Deze schrijvers die nog aan het begin staan van hun zelfstandige studie, als ze daar ooit toe mochten komen, zouden verstandig gedaan hebben nog wat te wachten vóór ze zich tot gidsen van anderen opwerpen. Wat de inhoud van het boekje betreft, het is een spraakkunstextract, waarvan men alleen dit goede kan zeggen dat er geen bepaalde fouten in staan, en dat is voor de kennis van de schrijvers toch wel enige lof, als men bedenkt hoe armzalig de kennis is van sommige van onze boekjes-schrijvers op dit gebied. Maar dat iemand uit dit boekje Engelse spraakkunst zou leren acht ik onaannemelik; het is hoogstens geschikt voor van buiten leren van regels voor examens waar de examinatoren hun vak niet kennen, en daarom zulke vragenboekjes met antwoorden (essentieel zijn ze dat, al staan de vragen er niet bij gedrukt) als gids gebruiken om hun onkunde te verbergen. In de aantekeningen bij de vertalingen in het tweede boekje blijkt soms dat de schrijvers zelf van oordeel zijn dat de spraakkunst in het eerste deeltje niet voldoende is om de gevraagde vertaling te kunnen leveren. Dat lijkt toch niet prakties, hetgeen de schrijvers wensen te zijn.

 

E. KRUISINGA.

Dr. G.S. Overdiep, Groninger Bijdragen voor Taal-en Letterkunde. Zeventiende-eeuwsche Syntaxis (1e stuk). Uitg. J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia.

Prof. Overdiep heeft met de uitgave van dit boek een werk aangegaan ‘dat opgeleit is van’ moeilijkheden, die vóór dezen zoo nog niet onder de oogen gezien waren. Het was te begrijpen, dat zijn Moderne Nederlandsche Grammatica, in 1928 verschenen, zou worden gevolgd door bijzondere

[pagina 121]
[p. 121]

studies van onderdeden, teneinde de bruikbaarheid van dit boek te toetsen. De intreerede van den schrijver bij de aanvaarding van zijn ambt als hoogleeraar te Groningen in Oct. 1929 bevat reeds de mededeeling, dat hij een normatieve 17e-eeuwsche syntaxis meent te hebben ontworpen door vergelijking van de syntactische vormen en functies, voorkomende in een twaalftal werken van literaire en niet-lit. auteurs. Zoo is dan nu het resultaat van zijn uiteraard langdurig onderzoek verschenen, en nog slechts het eerste stuk.

‘Ik stel mij voor’, aldus de schrijver in zijn inleiding, ‘achtereenvolgens te behandelen: den vorm van hoofd- en bijzinnen, de functies der zinssoorten, de zinsverbinding; daarna de woordverbindingen en de functies der woordvormen in den zin’. Hiervan wordt in dit eerste stuk behandeld: de vorm van den mededeelenden hoofdzin en den mededeel bijzin, de functies van de bijzinnen en de zinsverbinding met dat, als, soo, also en of. De woordverbindingen en de functies der woordvormen in den zin kan men blijkens de interpunctie in het boven geciteerde derhalve in het tweede stuk verwachten in afzonderlijke behandeling, hoewel er in dit eerste deel overal tusschen den tekst al het een en ander van wordt geboden. Het is mij niet duidelijk, of de schrijver in zijn plan van bewerking ook andere onderwerpen heeft opgenomen, die eveneens gerekend mogen worden tot een ‘syntactisch stilistische beschrijving’, zooals beeldspraak, in het bijzonder het epitheton; stijlfiguren als de metafoor, hyperbool, antithese; absolute constructies; de parenthetische zin; het gebruik der tempora; archaïsmen. Van enkele dezer verschijnselen worden voorïbeelden gegeven als bijzondere opmerkingen, maar ze verdienen werkelijk een systematische bewerking.

Onder de twaalf fragmenten en werken, waarin de schrijver zijn grammatische waarheden heeft gevonden, behooren èn proza èn poëzie. En al is het proza nog zoo veelsoortig gekozen (Bontekoe's Journael, brieven van Johan de Witt, Batavische Arcadia e.d.), syntactisch staat het toch heel ver af van poëzie, door zijn gemis aan metrum en rijmdwang. Het is toch niet zonder reden, dat Pascha en Lucifer zijn gebruikt zonder de lyrische deelen (Inleiding p. 6 noot). - In een syntactisch-stilistische studie van zuivere lyriek uit een bepaalde literaire periode zullen natuurlijk vormen beschreven worden, die gelijkheid of slechts overeenkomst vertoonen met de uitkomsten, verkregen bij vergelijking van andere werken uit diezelfde periode. Ieder stuk literatuur toch is een product van een min of meer ingewikkeld stel factoren, waaronder de tijd-taal een der voornaamste is. Maar de lyrische kunstenaar, die door het hem eigen bijzonder talent nieuwe vormen vindt of oude vernieuwt, mag toch niet bij een syntactisch-stilistische studie geplaatst worden naast gewone auteurs. Prof. Ov. heeft dit toch blijkbaar ook wel gevoeld, want de lyriek van Vondel, het historisch proza van Hooft wil hij slechts meten ‘aan de normen van deze kerngrammatica’ en om het ‘overwicht der bijzondere stijlen te voorkomen’ heeft hij ze niet opgenomen ‘in de volledige beschrijving en statistische vergelijking’. De literaire spanning, die men in poëzie meer aantreft dan in proza, is ook voor een groot deel een gevolg van de zinsschikking. En zoo heeft de schrijver uit de poëzie voorbeelden gebruikt, waarbij men kan vermoeden, dat metrum en rijm van invloed zijn geweest op die schikking. Evenwel moet erkend worden, dat in de meeste gevallen is aangegeven het bijzondere standpunt, vanwaar de geciteerde voorbeelden uit de poëzie moeten worden bezien.

Gevallen, waarin metrum en rijm hun invloed doen gelden zijn o.a.:

[pagina 122]
[p. 122]

pag. 14: d. Aen duysent middelen t'hem nimmermeer en schort. (Pascha 441).

Hier is inversie vermeden na een afgescheiden deel. (§ 8, p. 13).

Maar hoe kan er inversie zijn, want het volgende vers luidt:

 
Sijn ermen reycken wijt, sijn hant is niet verkort:

pag. 14: d. ‘Hervatting van het afgescheiden deel’:

Bredero 800 's Nachts, als ick lach en sliep, soo stal hij al mijn gelt.

De hervatting soo is hier noodzakelijk voor het bewaren van het metrum. pag. 21: ‘In sterk verzwaarden vorm vinden we dezen aanloop (richting van de aandacht nl.) bij Huygens 453.’

De schilders (dit gaet hoogh) de schilders, Parthenine, De schilders heet ik blind. Is de ‘abnormale prolepsis’ in 't begin van § 29 niet te wijten aan de eigenaardige literaire spanning, die poëzie eigen is?

Er bestaat een zeer innig verband tusschen de meergenoemde ‘Moderne Nederlandsche Grammatica’ en de Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, en dit vergemakkelijkt het begrijpen. Want laten we het maar zonder schroom erkennen: de beide werken kunnen niet eenvoudig maar worden gelezen, doch moeten met volle aandacht worden bestudeerd, wil men er iets aan hebben. De beschouwingswijze van den bouw van den zin is volstrekt oorspronkelijk en in verband daarmede zijn de formuleeringen in ongewone termen, zoodat men om een voorbeeld te noemen niet genoeg heeft aan het naslaan van § 296 Mod. Ned. Gr., zooals reeds op de eerste bladzijde wordt aangeraden, maar heusch wel mag doorgaan tot § 319 om het milieu te kennen, waarin de schrijver ons brengt. Bovendien zijn de opmerkingen bij de vele bijzondere gevallen van dien aard, dat een niet-kenner der Mod. Ned. Gr. den volledigen zin van het opgemerkte niet gemakkelijk kan begrijpen. Het is dan ook zeer jammer, dat niet bij alle gebruikte termen, wier beteekenisinhoud afwijkt of ruimer is dan de conventioneele, of waaraan tot nu toe zelfs geen vaste grammaticale functie werd toegekend, een verwijzing staat naar de Mod. Ned. Gr. Ik noem b.v. uitdrukkingen als de herhaling, de hervatting, terugwijzende adverbia, de parenthetische zin, gespannen zinsverband, analytische zinsvorm (in de Gr. zelf niet duidelijk onderscheiden van den synthetischen), absolute superlatief, proleps, functie van het object. Een uitvoeriger inhoudsopgave of liever een register zou heel veel gemak opleveren.

De formuleeringen van verschillende verschijnselen, die de schrijver heeft gevonden, brengen niet alleen aan den lezer, die ze toetsen moet aan eigen inzicht groote moeilijkheden; maar ook hebben ze de hoogste eischen gesteld aan den arbeid van den schrijver zelf. Hij heeft nagenoeg geen richtsnoer gehad van buiten af. Hij heeft gemist het werk van voorgangers, hetwelk altijd een zekeren steun geeft, al zijn de afwijkingen nog zoo groot. De door hem toegepaste methode is zoo oorspronkelijk, dat men zonder overdrijving kan zeggen, dat zijn werk een omwenteling in de wetenschap der syntaxis heeft teweeg gebracht. Aan het zoeken naar nieuwe formuleeringen is evenwel een groot gevaar verbonden; men moet zijn aandacht te lang geconcentreerd houden op de groote lijnen, maar ook op de details en dan komen de fijne onderscheidingen niet altijd juist tot uitdrukking. Voorbeelden hiervan zijn de volgende:

p. 14: § 8b: ‘na oorspr. afgescheiden uitroepen of terugwijzende adverbia.’

Oorspr. kan hier ook behooren bij terugw. adv., al is in 't begin van § 8 gesproken van ‘oorspr. afgescheiden deelen’. De verwarring ware vermeden bij het gebruik van dezen vorm: na terugw. adv. en oorspr. afgesch. uitroepen.

[pagina 123]
[p. 123]

p. 13: § 8a: ‘Talrijker zijn de gevallen, waar het verband door zinnen wordt onderbroken.’ Zou niet duidelijker zijn: de afgescheiden groep kan door een onderbrekenden zin worden gevolgd.

In verband met het meegedeelde in § 296 Mod. Ned. Gr. is het niet duidelijk, welke gevallen van andere-zinsdeelen-voorop in § 8 nu eigenlijk niet tot den aanloop behooren. Als nieuwe definitie is waarschijnlijk bedoeld hetgeen staat in § 8d ... ‘waar het vooropstaande deel niet uit het praedicaat van den zin kan worden gemist, en dus als werkelijke aanloop moet worden beschouwd’. Met deze verklaring voor oogen is het evenwel moeilijk, al het voorgaande in § 8 niet als aanloop te beschouwen.

p. 20: § 11: De emphase; hieronder verstaat de schrijver aanwijzing, nadruk (p. 17 noot 1), hetgeen hij tamelijk scherp onderscheidt van het affect. Maar zijn de eerste serie vb. van § 11 (emphase) nu werkelijk zoo verschillend van sommige van § 10 (het affect)? Vergelijk daartoe:

§ 10: Des morghens, Annetje, als ick uyt mijn droom ontsprong, Ick taste na mijn lief ... met § 11 Een heele dach wetense de vrije smeer.

§ 10: Van twee hondert en in de twintich raedsheeren van den Koninck en isser maer een ofte twee en twintich betaeldt, met § 11 Aen duysent middelen t'hem nimmermeer en schort.

Misschien is in het 2e paar zinnen de gevoelswaarde van het lange getal meer affectief dan emphatisch. Maar zoo zou deze gevoelswaarde beslissend zijn, om den volgenden zin van § 11 te rangschikken onder de affect-vb. van § 10: Geen//Liefd droegh jck haer oyt toe. Deze opvattingen hangen ten nauwste samen met het verschil in subjectiviteit van schrijver en lezer, waarover ik verderop het een en ander wensch te zeggen.

p. 25: § 14 ‘Scheiding door een zwaarder deel.’ Is dit geval niet wat sober gesteld? Enkele voorbeelden hierbij genoemd zijn nl. zeer typisch. Een logische eenheid blijft aaneengesloten in ‘Sooquam daer te vóorschijn een sóo wítte en welgemàeckte hánt.’ Zinnelijke voorstellingen evenzoo in 'hier nestelt aen dit dack noch róu, noch hártewee, en in 'Schoof op vier raders den beslaghen Disselboom. De plaats van het ‘zwaarder deel’ in deze drie zinnen heeft een bepaalde oorzaak. Verwijzing naar § 398 Mod. Ned. Gr. ware hier niet overbodig. Daar zijn nl. allerlei gevallen vermeld over verbinding of scheiding van waar en zijn volgend adverbium. Locale aanduiding, toch een onderdeel van de zinnelijke, wordt hierbij zeer belangrijk genoemd. Wat nu geldt voor deze voorn. bijw. is in 't algemeen waar voor alle zinnelijke grammatische verbindingen, al moet men voor bijzondere gevallen rekening houden met de subjectieve taal. Op p. 29: § 17 staat een opmerking, die volkomen aansluit bij deze redeneering: Wanneer een voorzetselbepaling onmisbare aanvulling bij het Vf. is, dus de waarde van een object heeft, staat zij voorop met het Vf. verbonden.

p. 40: § 24 B. ‘het obj. van den bijzin is subj. van den hoofdzin: want dat hij niet weet, dat hem niet schaet.’

Het obj. v.d. bijzin dat is wel hetzelfde woord als 't subj. van den hoofdzin dat, maar niet de aanduiding van hetzelfde begrip. Evenzoo moet een volgend geval worden bezien: ‘het subj. van den bijzin is subj. van den hoofdzin: dat int vat is, dat suert niet.’

p. 42. ‘Een sterk geaccentueerd parallelisme.’ Elders p. 40 wordt deze stijlfiguur geassimileerde woordschikking genoemd, wat in den grond hetzelfde is, alleen geeft deze laatste benaming de causaliteit aan. Parallelisme is een veel voorkomende en veelsoortige stijlfiguur, die in de geciteerde zinnen in het boek veel te weinig vermeld is.

p. 76: § 41. ‘Het belangrijkst zijn de gevallen waar men twijfelen kan

[pagina 124]
[p. 124]

tusschen de functie van het object en die van finalen zin. In dat geval daalt de toon van den zin vóor ‘dat’. Er wordt toch stellig niet bedoeld in 't geval van twijfel, maar wel wanneer de zin finaal is. Want de objectszin vult het praedicaat aan met iets noodzakelijks; men is dus niet gereed met de mededeeling en de zinstoon rijst. Bij den finalen zin is het praedicaat af en de zinstoon daalt. Toch is dit wisselen van zinstoon lang niet bij iederen spreker regel.

p. 78: § 42 d. ‘een zin met “dat” nader verklarend toegevoegd aan een op zichzelf volledig praedicaat met pronominaal object.’

Coster 97 a. ‘Dat heb ik al wech met me rancken Datse me dat werck afneemt.’ Zoo volledig is toch dit praedicaat niet, tenzij bedoeld wordt in den zin van de schoolsche grammatica, welke bij den schrijver nooit zwaar weegt. Het pronominaal object is vooruitwijzend, is dus als object proleptisch en een surrogaat van de noodzakelijke aanvulling; men wacht juist op die aanvulling en het pron. object is slechts spanningwekkend. Op p. 82: § 46 staat van dienzelfden zin: ‘waar het aanwijzend pron. obj. feitelijk het praedicaat reeds “volledig” maakt.’ Hier is de formuleering niet zoo absoluut: ‘feitelijk reeds’ heeft hier de modaliteit van onzekerheid. De schrijver heft zich overal zoo boven de conventioneele grammatica uit, dat hij den lezer het recht geeft hem te beoordeelen naar een hoogeren maatstaf.

p. 115: § 822. dat ick 't selve bevinde van soo grooten omslach, als ick verklaert hebbe.
of UEd. daer in zoo grooten aenzien waerdt, als men haer zeide.

Zooals kan consecutief zijn, zooals het hier is opgevat. Men kan echter de beteekenis ook anders beschouwen: nl. soo is adverbium, 't accent van den zin is dalend en den zin met als kan de waarde worden toegekend van een hoofdzin (zie § 80). Alles hangt af van den voorgaanden tekst, die niet vermeld is. Een soortgelijke opmerking wordt wel gemaakt in § 41 met betrekking tot objects- en finalezinnen.

p. 122 opm. 2. ‘Er is nu en dan een overgang naar causale functie: Schouten 111: 23 Doch was yder van geen kleyne verwonderingh ingenomen, als wij sagen dat de Denen de witte vlagh opstaken. -’

Voor òns gevoel is die overgang er werkelijk, hetgeen veroorzaakt wordt door was, dat duratieve beteekenis heeft. Had Schouten het impf. van worden gebruikt en dus naar ònze meening een momentanen vorm gekozen, dan zou als temporaal zijn. Zonder steun aan andere dergelijke vb. uit de 17e-eeuwsche taal mag men deze semantische onderscheiding niet aannemen. Maar de schrijver heeft wellicht andere vb. tot zijn beschikking, waarin de overgang naar de causale functie wel duidelijk is.

p. 131: § 95 (onderaan). ‘Bij analyse van het object, en daaruit voortvloeiende prolepsis van een substantiv. obj., behoudt de zin met “of” alleen de functie der dubitatieve modaliteit: Reig. 69: 15 besiedts e eens ofts e oock fraei genogh is.’

Maar bovendien krijgt de zin met ‘of’ er een nieuwe functie bij, juist door die analyse; nl. die van beperking. De beteekenis immers is met betrekking tot, alleen maar aangaande. Dan is er toch eigenlijk ook geen prolepsis, vooral niet in den zin van § 401 Mod. Ned. Gram. ‘een verstoring van het logisch zinsverband.’ De zin met ‘of’ staat analytisch, als beperking bij het object se van den hoofdzin.

Het tweede groote gevaar, dat een schrijver loopt, wiens formuleeringen en opvattingen volkomen nieuw zijn, is dat de lezer het geval anders ziet; en beide zienswijzen kunnen juist zijn, hetgeen veroorzaakt wordt door de

[pagina 125]
[p. 125]

meest naar voren komende beteekenis-elementen op een bepaald oogenblik. De opvatting van den schrijver kan wel eens zijn de allerindividueelste uiting van een allerindividueelste logica.

Zoo heb ik bv. een andere opvatting in de volgende gevallen:

p. 10: § 5. ‘Onderbreking van den zin zonder scheiding van S. en Vf.: De tijdt, in gróot geváer, eischt sorghe vàn de vróomen.’ Maar met scheiding van S. en Vf. in: Hij even halssterck wijt zijn oudren 's Hemels straf. - De aanwezigheid der komma's schijnt hier 't criterium te zijn. Maar is het nu niet gevaarlijk, het wezen van een begrip afhankelijk te stellen van een 17e-eeuwsche interpunctie?

p. 20: § 11. ‘Tegenstellende coördinatie gaat met nadruk gepaard. Deze nadruk kan den aanloop van den eersten zin treffen (tegenst.):’

Coster 37 b. Dúese réys sie ickje noch duer de vingeren, Maer soo 't weér beurt ....

Bont. 49: 15. Omtrent zéstig half vaten kruit hadden wij over boort, dog hadden der nog wel omtrent 300 in.

Van deze twee zinnen kan men met evenveel recht beweren, dat de nadruk den aanloop van den tweeden zin treft. Welke aanloop heeft bv. den nadruk in den volgenden zin?

Bont. 58: 24. De meeste tijdt was ick hierin voor-leser, doch daer nae, doe de voor-leser uyt de schuyt in ons boot quam, deed hij 't selver.

Ik zou het werkelijk niet durven zeggen; dergelijke beslissingen zijn uiterst subjectief.

p. 29: § 17. Cats 168 Hij weet voor hare quael/ geen sap of heylsaem groen.

De gecursiveerde voorz. bep. wordt genoemd een onmisbare aanvulling bij het Vf. die ‘dus de waarde van een object heeft’. Men zou het toch ook een gewone adverb. bep. v. beperking kunnen noemen. In eerste instantie staat hier toch het werkelijke object als ‘onmisbaar’. Voor de uit te drukken gedachte is voor hare quael zeer noodzakelijk, want het maakt de beteekenis van den zin duidelijker; ook een onmisbaarheid, maar dan van den tweeden graad.

p. 144: § 80. Bont 57: 34 en hare hembden waren tot seylen gemaeckt, als voor verhaelt is. ‘Deze losse zin met als heeft in stereotype uitdrukkingen, de waarde van een hoofdzin’, zegt de schrijver. Even goed kan men beweren, dat hij de functie heeft van een relat. zin met het hervattend pronomen hetgeen, wat of hetwelk. Maar ook geeft die zin een modaliteit aan, hetgeen p. 123: § 88 dan ook vermeld wordt.

Tot slot van mijn beschouwing het volgende. Bovenstaande opmerkingen zijn in vergelijking tot de groote waarde van het geheele werk gering. De scherp analyseerende blik van Prof. Overdiep tracht een grammaticale functie te doorzien in verband met haar semantische overgangen. Dit laatste vooral geeft aan de mathematische indeelingen, al zijn die ook voor ondergroepeeringen vatbaar, een positieve stevigheid van zoo'n massale kracht, dat men zelfs bij scherp kijken geen breuk of barst in het bouwsel ontdekt. De wijze van beschouwing van den zin is tegelijk origineel en eenvoudig; oogenschijnlijk eindelooze syntactische schema's staan rustig geordend op hun plaats en de beteekenis der locale mutaties der zinsdeelen komt helder naar voren. Men mag dan ook met groote belangstelling uitzien naar het vervolg op dit Eerste Stuk.

 

's-Gravenhage.

H.W.J. SCHREGEL.

[pagina 126]
[p. 126]

Keurboeken voor Middelbaar en Normaal Onderwijs. No. 10. Bloemlezing uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen. Met inleiding, aanteekeningen en een woordenlijst door Dr. A. Verstraaten, Leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Aarlen. De Nederlandsche Boekhandel - Antwerpen. 1932.

In de Inleiding geeft de bewerker de levensloop van Justus van Effen, zijn werken en een schets van zijn persoonlikheid; van de Holl. Spectator geeft hij de strekking, de medewerkers, de letterkundige betekenis en de navolgers; verder Algemeene opmerkingen over J. van Effen's taal; en 4e: Bibliographische gegevens.

Men ziet, het boekje is blijkbaar ook voor de vakstudie bedoeld.

Wat de keuze uit de vertogen betreft: we vinden daarin ‘oude getrouwen’ 'als Thijs-buurs os, Kobus en Agnietje en enkele minder bekende, maar voor de school heel geschikte, n. 1. no. 2: Overdreven taalzuivering, no. 12: Het tooneel in Den Haag uit no. 32: Brief van een Leidsch student over de z.g. ‘stoepjes’, no. 68: Een verjaarfeest bij burgerlieden, uit no. 107: In den Amsterdamschen Schouwburg, no. 108: Rederijkerskout; uit no. 187: Over mode en modezucht, uit no. 188: Windhandel in hyacinten, en no. 207: Zoïlus, het type van een halfgeleerde.

Ik acht deze keuze heel gelukkig. Karig met inlichtende en verklarende voetnoten is de bewerker niet geweest; ijverig en derzake kundig komt hij de lezer daarmee te hulp. Natuurlik geeft hij wel eens een overbodige aantekening, ook ontbreken er wel, en een enkele maal is hij naar ons oordeel er naast. Mogelik is voor een Zuidnederlander een aantekening overbodig, waar wij er een nodig hebben, zo b.v. bij pluggentaal (pag. 10). Ik weet niet, of plug (= losbol) in 't Zuiden een gebruikelik woord is; in 't Noorden bij mijn weten niet.

Onjuist is m.i. de verklaring van den ijver van inlanders (pag. 11) door: de oude acteurs; 't zal wel betekenen: de belangstelling der Nederlanders. Voor ijver in de zin van belangstelling verwijs ik naar pag. 13, waar 't woord tweemaal in die betekenis voorkomt.

Dat is een vetje dat niet verwaarloosd dient te worden (pag. 14) voor: dat is een voordeel, profijt, schijnt wel in Vlaanderen tot de spreektaal te behoren, maar bij ons toch niet.

Maar dergelijke ‘tekortkomingen’ zijn niet van dien aard, dat het boekje hier niet zou te gebruiken zijn. Er staat zoveel goeds in, dat ik het veilig durf aanbevelen. Het teveel voor onze leerlingen kan men laten rusten. Van de bloemlezing, door Koopmans bezorgd in de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde lees ik ook niet alles. Wel moet ik zeggen, dat de laatste in de voetnoten blijk geeft van meer onmiddellik voor de school te hebben gewerkt.

Niettemin begroet ik het boekje van Dr. Verstraeten als een verblijdend bewijs van de belangstelling onzer Zuiderbroeders in ons achttiende-eeuws proza.

A. ZIJDERVELD.

Korte Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, door Dr. Ph. A. Lansberg. - Van Goor Zonen, Den Haag.

Begin November van 't vorige jaar werden we in Indië verrast met dit nieuwe leerboek voor onze over-voede H.B.S. Zoodra 'k gelegenheid kreeg, deze aanwinst, met gespannen verwachting, nader te beschouwen, ondervond

[pagina 127]
[p. 127]

'k een diepe teleurstelling, die zich oploste in een pijnlijke verbazing; hoe 'n wetenschappelijk gevormd en practisch ervaren vakman, staande midden in 't volle leven van 't Moederlandsche M.O., zich nog aan een dergelijke uitgave schuldig kan maken, terwijl van verschillende kanten ernstige stemmen luide waarschuwen voor de verderfelijke overproductie, die ook 't vak Nederlandsche taal en letterkunde dreigt te verstikken.

Want dit boekje wemelt van onvergefelijke slordigheden (of fouten) in inhoud en vorm. 'k Doe uit m'n aanstrepingen slechts een keus, die 'k afschrijf uit m'n bespreking in ‘Het M.O. in Ned.-Indië.’ (Cursiveeringen van onderget.)

't Zinnespel is ‘een dramatisch genre onder een andere naam’ (nl. dan abel spel of sotternie). 't Blasoen (waarom met s?) was bij de Amsterdamsche kamer: de Eglantier. 't Refrein was ‘een gedicht, waarbij de slotregel van elk couplet de hoofdgedachte uitdrukt’. Boccaccio wordt ingedeeld bij de dichters. Spieghel verzamelde kunstbroeders om zich ‘elders dan te Amsterdam’. De Klucht van de Koe vertelt van een boer enz. De Spaansche (niet met ae!) Brabander is uitmuntend van samenhang. Te 's-Gravenhage bracht Huygens 't laatste deel van z'n leven door. Friso is gedicht door Onno Zwier. Douwes Dekker had in Lebak 22 Indische dienstjaren achter de rug. Ellen is een lyrisch drama.

In vermelde recensie somde 'k ook een reeks omissies op, waarbij 't moeilijk valt aan opzettelijke besnoeiing te denken. Ik herhaal er hier enkele: Boerden noch sproken worden vermeld. 't Eigenaardig karakter van Huygens werk blijft onopgemerkt. Evenzoo de decadentie in de 2de helft van de 17de eeuw (b.v. in Van der Goes). Van Langendijk worden 4 blijspelen geintroduceerd, de Spiegel echter niet. Het tijdvak 1830 - '80 heet: ‘De strijd voor ons nationaal bewustzijn’, totdat bij Da Costa de naam ‘Romantiek’ uit de lucht komt vallen. Wallis, Emants, Van Schendel, Van Oordt, Augusta de Wit worden niet eens genoemd. Op karakteristieke verschijnselen als 't sensitivisme wordt zelfs niet gezinspeeld. Maar de Moderne tijd (na 1880) beslaat dan ook niet meer ruimte dan 't overgangstijdvak 1775-1830!

Over de vorm oordeele men naar deze kleine bloemlezing: ‘Verhalende gedichten zijn: Het leven van Christus en van de heiligen.’ - ‘Liefdevol hield zijn vader zelf de leiding van opvoeding en onderwijs in handen, die op zijn beurt door zijn vrouw enz.’ - ‘Calvinist als Cats, is een gelukkige, zonnige jeugd de sterke opbouwende kracht van zijn karakter.’ - De Geboortklock van Willem van Nassau is een ‘lofzang, in 1625, op de daden der Oranjes bij Willem II's geboorte.’ - ‘Bellamy, Vlissingen's bakkersknecht, die ...’ - ‘Beets' roem heeft hij aan de Camera te danken.’

Ten slotte 't tweeslachtig karakter. Voorbericht en opzet dienen dit werkje aan als godsdienstig neutraal, maar op enkele plaatsen ontpopt het zich als positief orthodox-Protestantsch. B.v. in de exclamatorische vergelijking tusschen de Bijbelsche poëzie der Hervormden en de Roomsche liederen, in de verzuchting over Hooft, in de beschouwing van Camphuysen, in een overbodige herhaling bij Bellamy, in de waardeering van een aantal moderne auteurs (op bl. 46).

Dergelijk prulwerk strekt het M.O. in meer dan één opzicht tot nadeel. 't Verbaast me dan ook ten hoogste, dat het door de Nederlandsche vakbladen niet terstond als zoodanig is gesignaleerd. Zachte meesters, vuile wonden!

 

Bandoeng, 1 Febr. '32.

A. NOË.

[pagina 128]
[p. 128]

M.G. Warffemius, Hunebedden en grafheuvels. (N.V. Arbeiderspers, Amsterdam). 80 blz. In linnen bandje ƒ 1,75.

Van de hand van M.G. Warffemius is een alleraardigst boekje verschenen over onze Nederlandse hunebedden en grafheuvels. Een tocht naar het grote Havelter hunebed, ondernomen vanuit een tentenkamp op de Havelter berg, is de aanleiding geweest zich met die oude monumenten bezig te houden. Uit de werken van Prof. Holwerda en Lektor Van Giffen heeft de schrijver zich daarna op de hoogte gesteld, van wat er daarover bekend is en verondersteld wordt, en in populaire vorm geeft hij daarvan een zeer leesbaar overzicht. Het boekje is met een twintigtal platen naar foto's en tekeningen versierd en lijkt voor de schoolbibliotheek zeer geschikt.

 

H.W.J. KROES.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Etsko Kruisinga

  • H.W.J. Schregel

  • Arie Zijderveld

  • A. Noë

  • H.W.J. Kroes

  • over G.S. Overdiep

  • over Ph.A. Lansberg

  • over Martinus Warffemius

  • over Justus van Effen


datums

  • december 1930

  • 1 februari 1932