Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1932 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1932
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1932Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1932

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.33 MB)

Scans (26.94 MB)

ebook (4.44 MB)

XML (0.92 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1932

(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Nederlands en Duits.

Proeve van taalvergelijking.

Voordracht, gehouden in de Duitse sectie van de Vereniging van Leraren in Levende Talen op 2 Januari 1932.

 

Nederlands en Duits met elkaar te vergelijken, is een werkzaamheid, waaraan geen Nederlands docent in het Duits zich ooit zal kunnen onttrekken. Geen twee Westgermaanse talen zijn zoo nauw aan elkaar verwant, maar dientengevolge biedt ook geen ander paar talen zulke uiterst veelvuldige en fijne verschillen. Ons onderwijs, ja, onze studie zelf wordt voor een goed deel door zulk een vergelijking gevuld; wij beschikken over een grote voorraad van vergelijkingsresultaten, die in het algemeen van aanzienlik fijnere aard zijn en dieper het wezen der talen

[pagina 146]
[p. 146]

raken dan die, welke taalvergelijking in het algemeen pleegt op te leveren.

In het volgende wordt getracht, sommige van die feiten in samenhang te beschouwen. Daarbij dringen zich twee vragen op. Ten eerste: Is het mogelik, van uit die verschillen van bizondere aard tussen de twee talen te komen tot enige taalkundige verschillen van meer algemene aard?

Ten twede: Zouden die laatste verschillen kunnen samenhangen, zelfs verklaard kunnen worden uit verschillen van andere aard tussen de beide volkeren?

De eerste mogelikheid zal iedereen theoreties erkennen, die in een taal meer ziet dan een conglomeraat van taalfeiten, die er ook bepaalde principe's, tendentie's, geesteshoudingen in tot uitdrukking ziet komen, die aanneemt, dat elke taal haar eigen wezen en karakter heeft. De moderne linguistiek streeft veelvuldig naar dergelike synthetiese beschouwingen.

De twede mogelikheid, dat deze algemene verschillen zouden samenhangen met verschillen van andere aard, zal vooral instemming vinden bij diegenen, die geneigd zijn, a priori een zeker verband aan te nemen tussen de taal van een volk en andere uitingen of aspecten daarvan. Ik denk daar voornamelik aan volksaard en cultuur. Ik persoonlik kan mij moeilik voorstellen, dat die samenhang niet zou bestaan, maar ga op de theoretiese zijde van deze kwestie - waarbij vooral Vossler en zijn uit de romantiek opgedolven begrip ‘Sprachgeist’ (Geist und Kultur in der Sprache, bl. 153) in het geding zou komen - evenmin in als op de voor de hand liggende vraag, of volksaard en cultuur hierbij onafhankelike factoren zijn of ook weer onderling samenhangen. Beter is het, dunkt mij, door een prakties voorbeeld de ongelovigen te bekeren en het aangenomen verband tussen taal en volksaard of cultuur min of meer overtuigend te bewijzen. Daarbij verdient het aanbeveling, ten einde het ‘Hineininterpretieren’ te voorkomen, niet uit te gaan van min of meer zekere verschillen in volksaard of cultuur en die in de talen terug te vinden (wat waarschijnlik zou lukken, maar waarbij niet zeker zou zijn, of men inderdaad het karakteristieke der talen in het betoog zou betrekken), maar van taalverschillen, die zoo veel mogelik uit alle aspecten der taal moeten zijn gekozen. Ook op deze wijze zal men de invloed van aprioristiese meningen wel niet geheel kunnen ontgaan, maar die toch aanzienlik beperken. En nu ter zake!

[pagina 147]
[p. 147]

Uit de talloze verschillen tussen het Duits en het Nederlands doe ik in het volgende enkele grepen en kies daarvoor die verschijnselen, die mij als belangrijk zijn opgevallen. Ik houd daarbij geen rekening met de dialecten, die in karakter vaak aanzienlik van de z.g. omgangstalen afwijken, maar beperk mij tot deze zelf, de Duitse en de Nederlandse cultuurtaal als de eigenlike dragers der beide culturen.

Al is mijn beschouwingswijze descriptief en staties, toch mag zij het histories-dynamiese niet geheel verwaarlozen: men moet, om de tegenwoordige verschillen te kunnen herkennen en beoordelen, weten, hoe de historiese samenhang is: welke taal het oude bewaart, welke een verandering vertoont. Daarom moge als grondslag een kort overzicht van de historiese ontwikkelingsgang der beide talen voorafgaan, voorzover die parallel blijkt te zijn. De verschillen komen dan later des te beter uit.

Beide talen ontstaan uit enige nauwverwante dialecten van het z.g. Westgermaans, tengevolge van culturele en politieke aaneensluiting, waarbij het Frankies, in twee verschillende variëteiten, een grote rol speelt. Het Duits ervaart daarnaast sterke invloed van de opperduitse dialecten, terwijl het Frankies het Nederlands aanvankelik vrijwel alleen beheerst: het Fries heeft waarschijnlik wegens zijn groter verschil met de Frankies-Opperduitse talen een minder sterke invloed uitgeoefend. Saksiese inwerking op de cultuurtalen treedt waarschijnlik eerst later in groter omvang op.

Beide talen hebben in de eerste eeuwen van hun bestaan veel aan het Latijn te danken, in verbinding met het Christendom. Beide talen zijn in de middeleeuwen nog sterk dialecties gedifferentiëerd. Een schrijftaal of algemeen beschaafd komt pas langzamerhand tot stand. Tegen het einde der middeleeuwen ontstaat dan het Nederlandse staatsverband en het Nederlands als voertaal van die gemeenschap. De burgerstand heeft reeds lang in cultureel opzicht de leiding. In Duitsland gaat dat langzamer en moeiliker; het grotere gebied, de concurrentie der kanselarijen en de voortdurende invloed der aristocratie vertragen daar de gang van zaken.

De Hervorming heeft in beide landen ongeveer dezelfde taalkundige gevolgen; de katholiek gebleven streken doen voorlopig aan de ontwikkeling der taal nauweliks mede; op beide taalgebieden is nog heden ten dage de omgangstaal tamelik noordelik

[pagina 148]
[p. 148]

gekleurd. Het vroegnieuwhoogduits en het vroegnieuwnederlands vertonen vooral op het gebied van het klinkerstelsel merkwaardige overeenstemming; de veranderingen (mono- en diftongeering, rekking) lopen vrijwel parallel.

Deze vluchtige vergelijking nu biedt de grondslag voor tal van verschillen, waarvan ik er enkele bespreek.

 

Op het gebied van de klankleer zij b.v. vermeld, dat de Duitse uitspraak in vergelijking met de Nederlandse wordt gekenmerkt door een aanzienlik grotere articulatieenergie en een blijkbaar veel grotere spanning der musculatuur. Dit uit zich bv. in het Duits in een grotere zuiverheid der klinkers, in een grotere voorliefde voor stemloze klanken, vooral consonanten (in een groot deel van Duitsland wordt in het geheel geen media gesproken; men denke ook aan het overheersen van de stemloze klank in de sandhi, in tegenstelling tot het Nederlands) en in 't biezonder voor sisklanken, in luider spreken. Misschien ook mag men het ‘palatale’ karakter van het Duits in tegenstelling tot het meer ‘velare’ van het Nederlands, dat buitenlanders vooral sterk opvaltGa naar voetnoot1), hieruit verklaren.

Dit geldt in deze mate natuurlik niet voor alle Duitse dialecten, waar velerlei diftongeringen en slappe articulatie's optreden. Er moet dus behalve articulatiegewoonte's ook nog een andere factor in het spel zijn, die de beschaafde omgangstaal beheerst. Mogen we die misschien zoeken in de sterke invloed van het voorbeeld of voorschrift, die iedere schrijf- of omgangstaal kenmerkt, maar in biezondere mate, zoals wij zullen zien, het Duits?

Fonologies beschouwd, is er een aanzienlik verschil tussen het Duitse en het Nederlandse consonantensysteem. Daar dit echter grotendeels een gevolg is van wijzigingen, die zich voor de interne geschiedenis der talen hebben afgespeeld, blijven zij hier beter buiten beschouwing. Het Nederlands is consonanties buitengewoon conservatief.

Wat het klinkersysteem betreft, dient te worden vermeld, dat in het Nederlands, in tegenstelling tot het Duits, het verschil tussen lange en korte klanken nauweliks meer een kwestie van

[pagina 149]
[p. 149]

kwantiteit is. Is dat ook een gevolg van onze geringere spreekenergie?

In het Nederlands zowel als in het Duits zijn de oude korte vocalen in open lettergreep gerekt; in het Nederlands gerüime tijd eerder dan in het Duits. In deze laatste taal is echter door z.g. ‘Systemzwang’ de gerekte klinker ook op gesloten lettergreep uitgebreid: Glās, Hōf, naast glăs, hŏf. Hier uit zich een aan het Duits eigen neiging tot systematisering, waarvan wij nog andere voorbeelden zullen opmerken.

 

Op het gebied der flexie staan Nederlands en Duits scherp tegenover elkaar. In het Nederlands constateren wij een sterke reducering van formele mogelikheden, vooral bij het substantief. De vele meervoudsklassen van het Germaans zijn er vereenvoudigd tot twee type's, het n- en het raadselachtige s-type. De Umlaut als meervoudsteken is niet aanwezig. De s-vorm is in het Nederlands sterk toegenomen, in het Duits is zij betrekkelik zeldzaam. Het Duits daarentegen vertoont bij de zelfstandige naamwoorden een konsequente systematisering van verschillende formeele mogelikheden. Het beschikt over niet minder dan zeven manieren, om het meervoud te vormen: e + Umlaut, e zonder Umlaut, niets, Umlaut, er + Umlaut, en, s. Ondanks dit zeer gedifferentieerde systeem kent het weinig aarzelingen, maar verraadt een sterke voorliefde voor uitgangen met Umlaut.

Daarbij valt in de eerste plaats op, dat die ingewikkelde toestand niet eenvoudig is het bewaren van iets ouds. In de Middeleeuwen was de verbuiging betrekkelik eenvoudig, maar in de 16e en 17e eeuw is de nieuwe en ingewikkelde toestand langzaam ontstaan.

Vanwaar die raadselachtige verandering? Ik zou haar daaruit willen verklaren, dat het Duits in de 16e en 17e eeuw een sterke systematiseringstendentie vertoont (onder invloed van de schoolmeester?), ja zelfs wel een behoefte om zich aan een bindend voorschrift te onderwerpen. Verder zij er op gewezen, dat die ingewikkelde toestand de Duitser sindsdien behagelik heeft aangedaan. Veranderingen betreffen alleen bizonderheden en tasten het systeem in het geheel niet aan. Met enige verbazing leest de buitenlander het in dit verband niet onaardige getuigenis van H. Lommel over Ablaut en Umlaut: ‘Wir Deutsche empfinden

[pagina 150]
[p. 150]

gerade diese Art der Abwandlung der Wortformen als Schönheit, als Vorzug einer männlichen zugleich wohllautenden und bedeutungsvollen Ausdruckskraft (D. Vtjs. 8,657), dat misschien het bordeel van een enkeling is, maar allicht in verband met het bovenstaande een meer symptomatiese betekenis heeft.

Men vraagt zich af: Wat is er in de Duitse geest veranderd, dat een eenvoudige en bevredigende, eeuwenlang bestaande toestand in een betrekkelik kort tijdsverloop in een zeer ingewikkelde kon worden veranderd, die sindsdien blijkbaar beter heeft voldaan?

Ook bij de verbuiging van het bijvoeglik naamwoord kan men een soortgelijk verschil in tendentie opmerken: in het Nederlands vallen oorspronkelik verschillende flexie's ongeveer samen, terwijl het Duits de vormsystemen zorgvuldig heeft bewaard en door een betrekkelik ingewikkeld stelsel van regels, die niet alleen buitenlandse schoolkinderen moeilikheden opleveren, heeft gesystematiseerd.

Bij het werkwoord is een gelijk verschil gemakkelik aan te tonen. Als bewijs moge de beroemde inlassing van de e dienen: betete; gebete, die eerst na de middeleeuwen ter vermijding van onduidelikheden consequent werd ingevoerd, terwijl het Middelhoogduits met zijn talrijke contracties het standpunt van het tegenwoordige Ndl. deelt, dat tussen ‘praten’ en ‘praatten’ slechts in het schrift onderscheid maakt. Pogingen, om die e van het praeteritum ook in het Nederlands in te voeren, zijn blijkbaar in de 19e eeuw jammerlik mislukt! Verder wijs ik op gelijkmaking van enkel- en meervoud van het praeteritum van het sterke werkwoord, die in de 17e eeuw haar beslag krijgt, terwijl het conservatieve Nederlands tenminste in sommige klassen (nam, namen) het oude heeft bewaard.

Ook hier dus weer in het Duits dezelfde systematiseering en vermoedelik dezelfde geneigdheid, zich aan het voorschrift van den grammaticus te onderwerpen!

Als verschillen van andere aard wijs ik nog op het verdwijnen in het Nederlands (en in vele Duitse dialecten) van de twedenaamvalsvorm (neiging tot het z.g. analytiese taaltype), terwijl de Duitse hogere omgangstaal en de schrijftaal nog vrij angstvallig aan die vorm vasthouden.

Lijnrecht tegenover elkaar staan Nederlands en Duits weer in de regeering der voorzetsels; terwijl het Nederlands (en het

[pagina 151]
[p. 151]

Nederduits) overal de vierde naamval hebben doorgevoerd, onderscheidt het Duits de meest verschillende mogelikheden, en zelfs nu niet meer, zoals vroeger, met veel aarzelingen en dubbele naamvallen, maar met vrij scherpe voorschriften en subtiele onderscheidingen. Ook hier dus weer een voorliefde voor een stelsel van regels.

 

Op het gebied der syntaxis kan ik op enkele typiese verschillen wijzen. Het Duits heeft b.v. de positie van het verbum finitum aan het einde, overblijfsel uit oeroude tijden, maar nooit een bindende regelmatigheid, in de bijzin consequent voorgeschreven, ook al weer in de 17de eeuw, terwijl het Nederlands de oude vrijheid heeft behouden. Ook hier constateeren wij in het Duits dus blijkbaar een streven naar regelmatigheid, gevoegd bij een blijkbaar grote gehoorzaamheid in taalkundige dingen.

Bekend is verder het feit, dat de Duitse schrijftaal, vooral uit de pen van geleerde schrijvers, dikwijls een zinsbouw vertoont, die ons Nederlanders bizonder ingewikkeld en onduidelik aandoet. Die onduidelikheid is echter vaak slechts het averechts gevolg van een streven naar absolute logiese duidelikheid en volledigheid, dat het Nederlands met zijn ruimer gebruik van afkortende participiale constructie's niet in die sterke mate vertoont. Overigens zou die voorliefde voor ingewikkelde zinsvormen uitstekend kunnen samenhangen met de Duitse neiging tot abstraheering, waarvan dadelik sprake zal zijn.

De conjunctief is bij ons als vorm zoo goed als uitgestorven. Het Duits heeft haar zorgvuldig geconserveerd en gebruikt haar in tal van gevallen, ook in zulke, waar zij niet streng noodzakelik is. Hier komen wij misschien nog een ander verschil tussen de beide talen op het spoor. De conjunctief is een grammaticale vorm, die vanwege de betekenis, die zij in oorsprong en ook nu nog vaak heeft, de mogelikheid van abstract denken veronderstelt, van de wereld der werkelikheid doet abstraheeren.

Aan de eene kant merken wij in het Duits dus weer een uitvoeriger flexiesysteem op, aan de andere kant een gebruikmaking van dit systeem, om gedachten uit te drukken, die niet direct betrekking hebben op de onmiddellike werkelikheid. De taal als denkuitdrukking wordt er rijker door, de taal als emotieuitdrukking heeft de vorm niet nodig.

[pagina 152]
[p. 152]

Op het gebied van woordeschat en woordgebruik ten slotte zijn de verschillen, zoals ieder weet, bizonder groot. Ik noem slechts enkele punten:

De verhouding tussen spreek- en schrijftaal is bij de beide talen niet gelijk. Het verschil is bij ons veel groter; de omgangstaal in al haar schakeeringen is voor buitenlanders bijna niet te leren. De beschaafde Duitser spreekt een taal, die veel meer op boeketaal lijkt dan de Nederlander. Men denke ook aan de aanspreekvormen. De Duitse scheiding tussen de intieme en de algemene vorm is buitengewoon duidelik en verstandig, maar verhindert de gemeenzaamheid, die in het Nederlands b.v. tussen deelnemers aan een zelfde levensgroep door de aanspraak met jij en zonder titel of praedicaat bestaat. Het Nederlands is op dit gebied nog al conservatief; de sociale functie van de aanspreekvormen (jij tegenover ondergeschikten; de subtiele verschillen tussen mevrouw en juffrouw bij getrouwde vrouwen) maken de indruk, gemoedelike resten te zijn uit de tijd eener burgerlike aristocratie, die langzaam verdwijnen. Hier is het Duits aanzienlik eenvoudiger. In verband hiermee is deze taal vormeliker, beleefder, maar als het zijn moet, ook scherper. Men kan dat zijn, omdat de minder intieme, persoonlike toon dat gemakkeliker toelaat, misschien ook, omdat het iets gemakkeliker abstraheeringsvermogen het bevordert.

Het Duits beschikt over tal van beleefdheids- en algemene formule's, die ons ontbreken (men denke b.v. aan het eigenaardige gebruik van dürfte; aan de nog veelvuldig voorkomende aanspraak in de 3de persoon) enz.

Deze omgangstaal is meer dan bij ons gemeengoed van allen. De beroemde keukemeidenstijl bestaat in Duitsland niet in dezelfde omvang. Allicht zal hier de invloed van de Duitse schooltucht merkbaar zijn, misschien gevoegd bij de reeds herhaaldelik vermelde gehoorzaamheid in taalgebruik.

Wat de woordeschat betreft, toont het Nederlands zijn conservatief karakter op gunstige wijze daardoor, dat het vele oude woorden heeft bewaard, die in het Duits zijn uitgestorven; ik noem slechts oorlog, Woensdag, heien, zeer (in de oorspronkelike betekenis), boek, beseffen, mooi, tooien, koorts, averechts. Menig woord, dat in het er tussen liggende gebied uitgestorven is, heeft het met de Zwitserse dialecten gemeen.

Het Duits beschikt in sterker mate dan het Nederlands

[pagina 153]
[p. 153]

over het vermogen, het abstrakte weer te geven; een groot aantal woorden, daartoe dienende, zijn uiterst moeilik in het Nederlands weer te geven: einleuchten, entzücken, wesentlich, erörtern, überhaupt, beschaulich. In meerdere mate dan het Nederlands is dus het Duits geschikt als voertaal van wijsgeerige overdenkingen.

Daarentegen kenmerkt zich het Nederlands door een grote reeks van metaforiese uitdrukkingen, die krachtens hun eigenlike betekenis uit het dagelikse, werkelike leven, veelal uit dat van de burgers, uit de verschillende takken van handwerk en bedrijf ontleend zijn. Deze uitdrukkingen zijn voor een groot deel volkomen onvertaalbaar en slechts bij benadering en door omschrijving in het Duits weer te geven, waarbij het kernachtige en direct verduidelikende van de Nederlandse uitdrukking volkomen verloren gaat. Men beproeve zijn krachten op: een kruiwagen hebben, met kunst en vliegwerk, spijkers op laag water zoeken, zich met een Jantje van Leiden van iets afmaken, alles op haren en snaren zetten, aan lager wal geraken, hij kijkt, alsof hij het in Keulen hoort donderen, ergens haring of kuit van willen hebben, een glaasje op de valreep, het loopt de spuigaten uit, een duit in het zakje doen, iemand dwarsbomen, het is daar de zoete inval, veel in zijn mars hebben, iemand op zijn nummer zetten, over koetjes en kalfjes praten, het staat als een paal boven water, weten, hoe de vork in de steel zit, hij is op zijn teentjes getrapt, eieren voor zijn geld kiezen, van een koude kermis thuiskomen, en men zal spoedig inzien, dat de eigenaardige sfeer van het Nederlands door weergave in het Duits, zoo die al mogelik is, geheel verloren gaat.

Weliswaar zijn uitdrukkingen van een soortgelijke aanschouwelikheid ook in Duitse dialecten en lagere verkeerstalen aanwezig - men denke slechts aan het Berlijns, Saksies of Keuls - maar er bestaat blijkbaar in het Duits een groter bezwaar, ze in de gewone beschaafde omgangstaal op te nemen. De meeste van, bovenstaande uitdrukkingen kan men zonder vrees voor aanstoot in keurig gezelschap gebruiken. Wie zal het zelfde in Duitsland wagen, en ‘trinken wie ein Bürstenbinder, Rosinen im Kopf haben, jemand durch den Kakao ziehen’ zonder schroom overal laten horen? Daarentegen zijn de Duitse zegswijzen, die, wat gebruiksfeer betreft, met de genoemde Nederlandse op één lijn staan, van een uitgesproken ander karakter: aufs Tapet bringen,

[pagina 154]
[p. 154]

etwas ad acta legen, einem einen Denkzettel geben, in Bausch und Bogen, etwas durch die Blume sagen, ademen een andere geest dan die van het Nederlandse realisme.

De Duitse beschaafde omgangstaal laat zulke extreme en uitgesproken realistiese uitdrukkingen niet toe en geeft meer toe aan de neiging tot de Schablone, die elke cultuurtaal min of meer vertoont. Zij is daardoor gladder, in uiterlike zin beschaafder, maar ook bleker dan het Nederlands. Hier blijkt ten duidelikste de sterke werkelikheidszin, die ook op andere gebieden aan de Nederlander wordt toegeschreven, terwijl de Duitser abstrakter denkt.

Het Duits houdt overigens veel van geleerde woorden. Bizonder leerzaam is in dit opzicht het veelvuldig gebruik van de woorden eventuell, respektive, beziehungsweise, die in het Duits dikwijls de plaats van oder innemen, terwijl eventueel bij ons, eventually in nog sterker mate in het Engels is verbleekt (Vgl. Arnold Schröer, Wortbedeutung und Nationalcharakter, Neuphilologische Monatsschrift I, 129 vlg. 1930).

Nog in tweeërlei opzicht wijkt het Nederlands van het Duits af. In de eerste plaats komt de humor, die vele Nederlanders eigen is, dikwijls in de taal tot uiting en leidt er licht toe, dat de Duitser de Nederlandse uiting niet zoo volkomen kan begrijpen als wenselik ware. Aan de andere kant neigt het Nederlands er (schoon in mindere mate dan het Engels) toe, minder te zeggen dan de feitelike inhoud zou mogelik maken, dus tot het z.g. understatement.

Door deze beide eigenaardigheden dekt het gesprokene niet altijd de feitelike gedachteinhoud; door de discrepantie tussen beide verstaan dan ook Duitsers, die deze eigenschappen in mindere mate vertonen, in het Nederlands lang niet altijd de draagwijdte van het gesprokene. Terwijl de Nederlanders vaak zich zelf moeten overwinnen, om volmaakt ernstig en aan de inhoud adequaat te spreken, kenmerken de Duitsers zich door een ernst, die soms in tegenspraak is met de onbelangrijkheid van het feitelike. Vandaar, dat zij op ons niet zelden de indruk van ‘Wichtigtuerei’ maken. Het is dit verband niet onvermakelik, dat het Nederlandse spreekwoord: Een goed verstaander heeft een half woord nodig, door van Gelderen vertaald wordt: Dem Gelehrten genügt ein halbes Wort!

[pagina 155]
[p. 155]

Deze vluchtige opmerkingen samenvattend, zou ik de volgende conclusie's willen trekken:

1.Het Duits beschikt over een grotere uitdrukkingsenergie dan het Nederlands;
2.Het Nederlands is sterk conservatief in klankleer en woordeschat; in mindere mate het Duits;
3.Het Duits vertoont een sterke neiging tot systematisering en tot vorming van grammaticale vormgroepen en is sterk theoreties georiënteerd; het Nederlands helt er toe over, vormsysternen zoveel mogelik te vereenvoudigen en is zakelik georiënteerd;
4.Het Duits streeft naar absolute duidelikheid in vorm en uitdrukking, het Nederlands niet;
5.Het Duits onderwerpt zich gaarne aan voorschrift, voorbeeld en traditie en neigt tot taalcollectivisme; het Nederlands is individualisties, verwerpt graag algemene voorschriften en neigt tot taalanarchisme;
6.Het Duits heeft een voorliefde voor abstrakte, het Nederlands voor plasties-realistiese wijze van uitdrukking.

Achter het beeld, dat wij op grond van deze verschillen ons van de beide talen kunnen vormen, rijst de vraag, of deze tegenstelling op een of andere wijze samenhangt met andere tegenstellingen tussen de beide volken. Naar het mij voorkomt, zeer zeker! Deze tegenstelling is in volkomen overeenstemming met andere verschillen, en vooral ook met de voorstelling, die wij ons, als intuitief gevolg van onze ervaring, maken van ‘de’ Duitser en ‘de’ Nederlander. Deze voorstelling hebben wij ons gevormd, ten dele op grond van de taal zelf, maar toch ook, en wel, naar het mij voorkomt, in veel sterker mate, op grond van andere uitingen van leven en cultuur. En het is ongetwijfeld een compliment voor de Duitsers, dat hun taal vooral de geschiktheid toont voor één der hoogste en het moeilikst benaderbare uitingen van de menselike geest, de wijsbegeerte. Onze taal daarentegen staat dichter bij de werkelikheid. Wij komen hier op het zelfde verschil, dat Schröer in zijn al genoemd artikel voor het Duits en het Engels samenvatte als ‘begriffliches’ en ‘anschauliches Denken’. Tegenover deze begaafdheid van het Duits staat een eigenschap, die wij Nederlanders in het algemeen met gemengde gevoelens beschouwen, de volkomen gehoorzaamheid aan het voorschrift.

[pagina 156]
[p. 156]

Zonder twijfel laten zich dus in de taal enkele volkseigenaardigheden herkennen. Ik denk b.v. aan de Duitse tucht en voorliefde voor het systeem, de juistheid van de eigen karakterisering als ‘Volk der Dichter und Denker’ (waarbij op de ‘Denker’ in dit verband het meeste licht is gevallen); het Nederlandse conservatisme en realisme, onze nuchterheid en zakelikheid, onze afkeer van Schablone en voorgeschreven vorm.

De vraag naar de diepere achtergrond van de tegenstelling Duits - Nederlands is daarmee natuurlik volstrekt niet beantwoord. Dat zou alleen kunnen gebeuren in een uitvoerige vergelijkende natuur- en cultuurhistoriese studie, die elementen van afstamming en ras, land en klimaat, geschiedenis en godsdienst, allerlei uitingen der cultuur zou moeten bespreken. De tijd daarvoor is nog niet rijp. Maar eens zal het mogelik moeten worden, een dergelike synthetiese taalverklaring te leveren. De wetenschap is bezig, de weg daarheen te effenen. Het is die tak der linguistiek, die aan het werk is, de taalgeografie uit te bouwen tot cultuurgeografie en in het begrip ‘cultuurlandschap’ de synthese van de verschillende geografies beperkte cultuurkrachten samen te vatten. In de Westeuropeese cultuurgemeenschap zullen het Duitse en het Nederlandse taalgebied zulke cultuurlandschappen gaan vormen, zoodra men hun afzonderlike landschappen zal hebben onderzocht en de gemeenschappelike kenmerken daarvan zal hebben vastgesteld.

 

Amsterdam, Maart 1932.

j. van dam.

voetnoot1)
Een curieus voorbeeld las ik in een boek van de Engelsman Strickland (in Duitse vertaling), die over het Nederlands zegt: ‘Mündlich gebrauche ich die Sprache aus Gesundheitsgründen nicht, weil sie stark guttural ist’! (Der dunkle Fleck im Osten, blz. 11).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan van Dam


datums

  • maart 1932


taalkunde

  • Vormen (morfologie)

  • Zinnen (syntaxis)

  • Klanken (fonologie)

  • Woorden (lexicografie)