Levende Talen. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–Bilderdijk's ‘Afscheid’.De verklaring door BilderdijkGa naar voetnoot1) zelf aan Lebrun, de Franse goeverneur hier, gegeven omtrent de 19 slofkoepletten van ‘Afscheid’ voldoet mij niet; evenmin het stuk van Prof. A. Kluyver1), waarin ook hij de mogelikheid verdedigt, dat het het Engelse ‘juk’ is dat ‘verpletterd’ zal worden en niet het Franse. Ik ben ervan overtuigd, dat de mening van ieder ander de goede, de enig juiste is. Bilderdijk als dichter daalde voor mij, als ik dit slot anders zou moeten opvatten. Laten wij 't even nagaanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 169]
| |
Nadat hij afscheid genomen heeft van zijn kollegaas komt de vergelijking met de stervende zangzwaan in trochaïese maat de alexandrijn in haar statigheid vervangen. Hij vergelijkt zich in deze melodieuze regels met dat dier en hoopt, dat er een enkele traan zal vallen bij de gedachte, dat ‘de dichter was’. Zo is hij van 't min of meer historiese overzicht tot de stem van 't gemoed gekomen en die brengt hij dan verder uit in de volgende 19 koepletten, die als vanzelf tot een ‘heilvoorspelling’ worden. Als van zelf. Treurt niet om mij, zegt hij tot de letterkundigen: de rustplaats voor mijn ziel zal mij een plaats vol lust zijn; uit de Hemel, waar ik de dood ontvlied, zal ik in liefde op u nederzien bij de eerbiedwaardige zangen, die er van uw snaren zullen blijven klinken. En dan begint al, na deze aanspraak, het eerste aanglanzen van de dageraad der vrijheid: Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
'k Zie de kimmen
Reeds ontglimmen
Van een nieuw, een Godlijk licht.
Hij zelf op de randen van de zee des doods, die dit leven omgeeft, ziet het: daarginds Straalt zijn glans my in 't gezicht.
Ik heb Hollands val wel voorspeld, zegt hij; gedaan heb ik wat ik kon, maar er was niets aan te doen. Toch - De toekomst brengt ons troost. Troje moest vallen, opdat later een Trojaan, Aeneas, de Romeinse heerschappij zou doen beginnen. Er is samenhang in alles; een toeval bestaat niet. Alles moet Opgaan, blinken
En verzinken.
Ook de luisterrijkste kronen; ook bloeiende volken en staten, zij hebben een levensavond. Maar deze rampen, die ons getroffen hebben - en hiermee begint nu de voorspelling weer forser door te komen - zullen als nevels breken, wanneer de nieuwe dag komt. Het lichtmotief werkt hij uit. | |
[pagina 170]
| |
Het is nog in de verte wemelend verschiet.
maar nu in eens ziet hij scherper de tijden van geluk komen: Verpletterd wordt het juk.
Holland leeft weer,
Holland streeft weer,
Met zijn afgelegde vlag,
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren' dag.
Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen
Zal opnieuw ons Holland wezen
Stervend heb ik 't U gemeld.
Stervend zong ik,
Stervend wrong ik
Deze heilvoorspelling uit!
't Sterflot wenkt mij;
Gy, herdenkt my,
Als u 't juichensuur ontspruit.
Ik heb deze drie zware koepletten, waar het ten slotte om gaat, in hun forse stuwkracht geheel hier geplaatst, om er nu mijn opmerkingen aan te verbinden. Het geheel van de 19 koepletten doet mij onweerstaanbaar aan een omhoog strevende vuurpijl denken, die zo fors van levenskracht omhoog schiet, dat ze in 't voorlaatste koeplet meer ruimte eiste; twee regels werden langer. En dan komt de kanteling met Stervend heb ik 't u gemeld,
en in warme tint gaan de gedachten van de dichter als de kleurige vuurpijlballen naar het graf, dat hem wacht. Maar zij, de hoorders, zullen kunnen juichen. Gedenkt mij dan, smeekt hij. Wanneer niet Bilderdijk zelf in 't einde van 1811 de bewuste | |
[pagina 171]
| |
verdedigingsbrief geschreven had, om de aandacht van de censuur afteleiden van de voor de Fransen onaangename regels: Holland, uit zijn stof verrezen
Zal opnieuw ons Holland wezen,
naar het dreigende Albion, waar hij zo'n hekel aan had en dat zoveel Nederlandse schepen genomen had; wie van ons zou dan een ogenblik weifelen? 't Zal opnieuw óns Hóllánd wezen
wil men toch lezen in 't gehele verband en niet 't Zal opnieuw ons Hólland wezen,
een land, dat dan weer de oude naam teruggekregen heeft, net alsof dat, de naam, het belangrijkste was. Heeft Bilderdijk bij het uitspreken van deze laatste regel niet al zijn gevoel mee laten spreken in dat ons? Het moet voor een vrijheidslievend man als Bilderdijk, een gevoelsmens als hij, toch nog heviger klap geweest zijn, toen hij hoorde, dat wij ingelijfd waren, niet meer zelfstandig bestonden, dan te ervaren, dat er wel, zij het zelfs veel, Nederlandse schepen door de Engelsen genomen werden. Met Bilderdijks opvattingen omtrent de dichtkunst is het slot, zo opgevat, volstrekt niet in strijd. Hij spreekt als de bezielde. Wat hij doet is ‘uitstorten’Ga naar voetnoot1) van de geest, die in hem vaart. Die beredeneert niet, maar profeteert. En als hij dan later zijn beredenering toch wil geven, om het vers in zijn geheel uitgegeven te krijgen, dan is het de advokaat Bilderdijk, die het vóór en tegen van twee opvattingen weegt en dan zijn gevolgtrekking neerschrijft, waarin zijn gezond verstand, zijn schranderheid, zijn slimheid, wil men, aan 't woord zijn. Maar de censuur is te argwanend, vliegt er niet in: ze had immers zelfs in een heel stuk daarvóór al het potlood gezet en de terugblik naar de achttiende eeuw geschrapt, toen Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant
Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand.
De Fransen van 1811 hadden hierover moeten juichen: zij ook hadden immers, net als Bilderdijk, de valse netheid van de | |
[pagina 172]
| |
Franse achttiende-eeuwers overwonnen en zelfs onder de guillotine gebracht; maar dat zo'n Hollander aanmerking durfde maken op de Franse trant! ... Weg er mee! En, al begrepen ze alles niet: dat veld winnen was wel moeilik! Hier geen aanmerkingen op de Franse trant! En zouden ze dan niet doorzien de listigheid om goed te praten: Holland uit zijn stof verrezen
Zal opnieuw ons Holland wezen?
Hij zelf mocht als bezielde het gehele gedicht op papier hebben gesmeten en er niet bij gedacht hebben: hoe krijg ik dit door de censuur? Zij kende haar plicht. Zij voelde het Engelse juk als een smoesje. En zij had gelijk, want ongeveer ter zelfder tijd, dat Bilderdijk aan Le Brun schrijft, ontstaat weer op dezelfde Bilderdijkiaanse wijze als uitstorting een gedicht Aan Koning Lodewijk,
en daarin noemt hij de Keizer een Attila, de Hollanders, die niet beter lot verdient hebben dan deze ‘verschgesmede banden’, Slaven, in het juk geslagen,
en zo vaart hij hevig uit: woestaard, rooverbende Den wachtstoet van een dwingeland enz.
Tot viermaal toe komt er het woord ‘juk’ in voor en het is niet in 't minst twijfelachtig van wie dat juk is, evengoed als de kluisters, ketenen, slaven enz. alle een zeer duidelike taal spreken. Hij heeft dit vers ten slotte om verschillende redenen voor zich gehouden; met ‘Afscheid’, dat hij n.b.!, zó als 't was, had voorgelezen in een grote vergadering, zal hij wel een afleer gekregen hebben. En zo is 't blijven liggen tot zijn dood, als bewijsstuk voor ons, dat werkelik Bilderdijks brief aan Le Brun die van een advokaat was. Later komt hij er op zijn wijze wel rond vooruit. Dan ís de dag gekomen en ‘'t juk’ is ‘verpletterd’ en hij zegt in dezelfde vergadering zijn gedicht ‘Vervulling’Ga naar voetnoot1); met o.a. deze regels: | |
[pagina 173]
| |
ô Groet den dag van heil, die aanbreekt aan de kimmen!
De nacht besteeg haar peil, en haast zich af te klimmen,
De schimmen vluchten, en het Oosten lacht u aan,
Met rozen om den mond en gouden krokusblaân
Die heil verkonden; heil, na 't zooveeljarig prangen!
Dit spelde ik (dit, en meer) van d'echten gloed bevangen
Die zielen opheft, en, ontketend van dit slijk,
Den Dichter burger maakt van 't verr'ziend Geestenrijk.
Ik spelde 't, en uw hart, doordrongen van mijn klanken,
Ontbrandde. Uw oog ontglom van vonkelende spranken,
En voor een oogwenk voelde uw hartwee zich verlicht. -
Ja, de arm der tyranny is eindelijk ontwricht,
Het juk verbrijzeld, en de Krijgsroe licht gebroken.
Mijn Vrienden, 'k heb het woord vertrouwend uitgesproken,
En 't donderde in het oor der snoode woestaardy.
Nog weêrgalmt in uw borst mijn wichelpoëzy'
Met bleekbestorven mond, op 's afgronds boord gezongen.
't Was stervende uitgestort uit ademlooze longen.
Maar mooglijk was die toon, (de laatste, mijner waard,).
U zoeter dan de harp, in 's levens kracht gesnaard!
Rijst, jeugdig Dichtrenkroost! vervangt mijn heilvoorspelling.
Vele regels heb ik hierin onderstreept: de dichter had bij de schepping van dit vers ‘Vervulling’ zijn ‘Afscheid’ open voor zich liggen, 't zij echt, òf figuurlik; ook zijn ‘Aan koning Lodewijk’ heeft hem voor de geest gestaan, want weer vergelijkt hij Napoleon met de morgenster, Lucifer. Maar woord voor woord is het door mij gekursiveerde de weerslag van 't ‘Afscheid’. Hij zag de gezichten van zijn toehoorders: Uw oog ontglom van vonkelende spranklen.
En voor een oogwenk voelde uw hartwee zich verlicht. Waarom hartwee? Om het juk van Engeland? Waarom glommen die ogen? Toch zeker toen hij sprak van óns Hóllánd, ons oude, dierbare, vrije Holland! Wijzen de volgende regels met ‘de arm der tyranny’ en ‘het juk (is) verbrijzeld’ niet op dezelfde slaventoestand tegenover Frankrijk, Napoleon? - Het woord vertrouwend uitgesproken | |
[pagina 174]
| |
in 1811, wat had het ten gevolge? Nu draagt hij er roem op: 't donderde in het oor der snoode woestaardy.
d.w.z. de censuur met Le Brun aan 't hoofd weigerde het te drukken. Maar 't gehoor van toen oordeelde anders: Nog weêrgalmt in uw borst mijn wichelpoëzy.
Heeft iemand van de hoorders in 1813 bij zich zelf een ogenblik gedacht: jawel, maar het juk dat je toen, in 1811, zó graag verpletterd wou hebben, dat je 't al zag gebeuren, was - ik weet het nog klaar! - het Engelse juk? Ik geloof het niet. Welnu, zoals de eerste hoorders het begrepen hebben, begrijpen wij het vers ‘Afscheid’ nog en zo heeft toch de dichter Bilderdijk het ook doorvoeld, hoewel de advokaat van die naam het anders trachtte te verklaren, omdat - nu ja, omdat hij daar nu eenmaal zijn zinnen op gezet had. Ik denk, dat Katharina Wilhelmina wel tegen hem gezegd zal hebben: je krijgt je zin toch niet en - ze hebben gelijk. - Of zou hij in 1813 zijn draai genomen hebben de andere kant uit? Maar hij had toch in hoofdzaak hetzelfde gehoor!
Merkwaardig, terwijl ik mijn gedachten hierover liet gaan, kreeg ik een nieuwe verklaring van één koeplet uit dit ‘Afscheid’ onder ogenGa naar voetnoot1). Wolthuis neemt zeven koepletten van de negentien in zijn bloemlezing op en wil dan het op twee na het laatste op deze manier verklaren: ‘Holland is ondergegaan, zooals naar primitieve voorstelling de zon ondergaat; tijdens de duistere nacht beweegt het zich langs de boorden (uiterste rand) van het Noorden naar het Oosten om straks stralend te herrijzen.’ Maar, dan had Bilderdijk, die zo zeker is van zijn taal, stellig geschreven Holland leeft nog,
Holland streeft nog,
Zij 't met afgelegde vlag,
Langs de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren dag.
| |
[pagina 175]
| |
en dan had Bilderdijk dit koeplet op een geheel andere toon, met een welberedeneerde klubtafelovertuiging gezegd en niet met de voorspellende opgeheven blik van een profeet, dat het de ogen deed ‘ontglimmen’: geen dichter onder zijn gehoor was daardoor meegesleept. Neem zelf de proef maar door de gehele serie van 19 slotkoepletten te lezen, maar dan het koeplet, zoals Wolthuis het zich dacht, te voegen in de plaats van wat er stond. Alle klimax is er dan uit en de laatste krachtige stijging in het volgende, 't voorlaatste, koeplet wordt door niets voorbereid in dezelfde profetiese toon. Bilderdijks denken ging natuurlik tot de 17e eeuw terug en toen hij had geschreven: Holland leeft weer,
Holland streeft weer
Met zijn afgelegde vlag,
speelde hem, de. man met het merkwaardige geheugen, door 't hoofd: ‘Heemskerk die dwars door 't ijs en 't ijzer darde streven’ en de associatie was gemaakt; de gedachte op Nova Zembla overgegaan; de volgende regels ontstonden: Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren dag.
en werkten diep in de gemoederen, van Helmers o.a., na; zij zijn, wie weet? de verwekkers geweest van Tollens' ‘Overwintering’ van 1819. Er is in dit hele gedeelte van ‘Afscheid’ niets te vinden, waar men een toespeling op het Engelse juk in zou kunnen zien. En wanneer, ten slotte, Bilderdijk onder 't scheppen van dit vers had gedacht aan nu door Albions dwang afgesloten zeeën, die dan weer vrij zouden zijn, had hij stellig niet dit voorbeeld van onze durf genomen, niet gerept van Nova Zembla, zoals hij deed, want hij wist toch heel goed, dat men niet voor zijn plezier om de Noord voer, maar omdat de zee niet vrij was. En, als Engeland verslagen was, belette immers niemand onze vloot om rechtstreeks naar Indië te varen, om de Kaap. Neen Bilderdijk heeft bij het slot van zijn ‘Afscheid’ hoogstwaarschijnlik niet aan Engeland gedacht. Het was zijn felle weerstand tegen het juk van Frankrijk.
j.b. schepers. |
|