Levende Talen. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Galathea, siet den dach comt aen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer in staat is de inspiratie bij zichzelf op te roepen, waaronder hij z'n werk oorspronkelik schreef: het is een bekend verschijnsel dat de meeste oude kunstenaars vreemd staan tegenover hun jeugdwerk. Maar bovendien staat over 't algemeen niet vast of de teksten door Dr. Stoett aangenomen door de dichter als definitief zijn bedoeld. (Zie het art. van Dr. E.T. Kuiper, T. en Let. XI p. 88 e.v.). Hoe Hooft bij zijn latere veranderingen de teksten kon bederven kan blijken, als men eens vergelijkt de redacties van het prachtige minnelied Galathea.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oudere tekst is gaaf en harmonies: behalve 't slot, is aan de minnaar steeds één regel toebedeeld terwijl het meisje er drie of vier krijgtGa naar voetnoot1). In de latere ‘verbetering’ laat de dichter Galathea bij vs. 10 opeens een woordenvloed van 8 regels zeggen. Daarmee wordt de fijne samenspraak geheel verstoord. Ook wordt de aardige personificatie van de nacht, die bevreesd is voor het samenblijven der gelieven, weggewerkt. Het speels verlangen van Galathea, naar nog ‘een kusgen’ (geheel in overeenstemming met vs. 2-4 en 6-8) wordt de minnaar in de mond gelegd. Het ergst heeft Hooft het m.i. gemaakt in vs. 21. In de redactie-Stoett vraagt zij of hij weerkomt en de minnaar oppert het bezwaar van het eventueel hooren door de moeder, iets wat zijn karakter niet ten goede komt. Minnaars zijn niet zoo vreesachtig! Dichtte Hooft zelf niet in die dagen: ‘Dan houden deure noch venster-slot.’ (Uitg. Stoett, p. 47). Hoeveel mooier is vs. 24 in de oudste redactie met die herhaling: ‘Och sij mocht het hooren’ waarop het onverwachte, verliefde ‘maer comt even seer.’ Bovendien is de vrees voor de moeder uit de mond van Galathea veel beter op zijn plaats. Hier volgt nog een voorbeeld waar m.i. de oudste redactie verre te verkiezen is boven de latere, n.l. het mooie vers: ‘Amaryl de deken sacht.’ In vs. 4 heeft de oude tekst ‘Maeckt de starren sluimerblint’
en later ‘Maeckt de werelt sluimerblint’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen is de alliteratie verdwenen, maar ook is de tekst onjuister, onwerkeliker geworden. Dat de ‘blaeuwe wolken buijen’ de starren bedekken en ‘sluimerblint’ maken is reëel, de ‘sluimerblinde’ wereld is een vaag begrip. En dan: het woord starren klinkt op deze plaats veel fijner. In vs. 12 werkt de latere purist het woord ‘presenteert’ weg en vervangt het door het tamme: ‘biedt haer dienst’. De oorspronkelike lezing is wel zo fraai: ‘En de maen
Presenteert mij t' huis te leyen.’
In de vs. 16-18 wordt later geschrapt het aardige beeld van de maan, die dreigt een slaapje te gaan nemen in de rozenstruiken. Hiervoor komen in de plaats de drie eerste regels van het volgende couplet, veranderd en verslechterd. De dichter houdt dan drie regels over, die hij wegwerkt en alzoo zijn gedicht met een couplet bekort. Maar tegelijk heeft hij daarmee overboord geworpen het fraaie couplet met de kernachtige beschrijving van de kracht van de Mingod: ‘Weest te vreen en onvervaert
Want bewaert
Sydy door mijn felle schichten.
Die mijn fakels claerheit proeft
En behoeft
Noch begeert geen ander lichten.’
Verderop wordt de eenheid van de drie aardige regels: ‘Maer ick wandel even seer
Heen en weer
Lijdsaem in 't verdrietig wachten.’
later verstoord door de verandering: ‘Maer ick wandel even seer
Heen en weer
Hoe verdrietich valt het wachten.’
Het gehele gedicht is door de veranderingen vervlakt, ook door de slotregels, die ik nu maar achterwege laten zal. Zo vindt men telkens kleine wijzigingen die over 't algemeen Hooft's verzen niet ten goede zijn gekomen. Vooral in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen uit de eerste jaren treft dit, maar ook in de latere, vooral op ‘Arbele’ heeft Hooft wijzigingen aangebrachtGa naar voetnoot1). Het bovenstaande is geenszins onbekend. Leendertz vestigde er de aandacht op. Later o.a. Dr. E.T. Kuiper in bovenaangehaald artiekel, en C.C. van Slooten in de inleiding tot de ‘Erotische Gedichten’ (1e dr. 1902; 2e dr. 1928). Toch vindt men in vele bloemlezingen tegenwoordig de redactie naar de uitgave van Stoett opgenomen. Zoo b.v. Leopold, Nederl. Schrijvers en Schrijfsters, Mozaiek (Lyriek II), P.C. Hooft door Dr. W.L. van den Brink, P.C. Hooft, door Dr. G. Engels en v. Schothorst, Gesch. der Nederl. Letterkunde. Daartegenover vond ik de oudste redactie in bovengenoemde bloemlezing van v. Slooten, in Dichters van den Ouden Tijd, in Een Nieuwe Bundel III, Gouden Aren IV, Bloeiende Bongerd II en Letterkundig Leesboek I. Het leek mij daarom niet overbodig nogeens de aandacht te vestigen op de zoveel mooiere oudere redactie van Hooft's gedichten. Ook bij de uitgaven der toneelwerken wordt nu eens de ene, dan weer de andere tekst als bron gebruikt. De ene maal dient de oudste druk als basis, een andere maal een latere druk, soms werkt men naar verschillende uitgaven en kiest wat men zelf het beste vindt. Sommigen trachten de tekst te moderniseeren. Bleef dit alleen beperkt tot de spelling, dan kon men er vrede mee hebben, hoewel het m.i. voor ons onderwijs niet overnoodzakelik is. Maar wanneer men daarbij ook de klanken durft aantasten, zoals Dr. van den Brink in zijn Bloemlezing, dan vind ik dit van weinig eerbied getuigen voor de taalartiest die Hooft was. Zo veranderde hij in ‘Galathea’ de fraaie klanken ‘met ons beyen, Sonder scheyen’ in het stijver ‘met ons beiden, Sonder scheiden’. De buigings-n in de nominatief wordt behoedzaam weggewerkt, en waar hij in de accusatief bij Hooft ontbreekt ingelast. En zo zijn er talloze eigendunkelike veranderingen in de tekst van - men bedenke het goed - een onzer grootste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordkunstenaars, veranderingen die kwalik te rijmen zijn met het doel van dit boekje n.l. ‘liefde en bewondering te wekken voor Hooft's veelzijdig genie’. Het komt mij dan ook niet onbelangrijk voor, dat men zich bij herdrukken eens bezint op deze kwesties en de teksten zoveel mogelik kiest naar de oudste redactie van Hooft's werken. Bij dit alles gevoelt men de behoefte naar een nieuwe standaarduitgave, met platen en facsimile's van de gehele Hooft. Nu er van Vondel twee bezig zijn te verschijnen en we er reeds een rijk zijn van Bredero, mag eigenlik zoo'n eerezuil aan de derde grote gouden-eeuwer niet achterblijven. Zulk een werk zou m.i. doordrongen moeten zijn van het beginsel, dat men de oudste uitgaven de grootste artistieke en historiese waarde toekende. Voor taal- en drukfouten en interpunctie zou men dan de handschriften kunnen benutten, terwijl de druk van 1636 slechts als aanvulling diende geraadpleegd te worden. Zoolang een dergelijk werk er niet is kan men voor de oude teksten terecht in de varianten van de uitgave van Dr. Stoett of in de oorspronkelike editie van Leendertz.
Arnhem, Maart 1932. f.g.a. stemvers. |
|