Levende Talen. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–Antwoord aan collega Van Leeuwen.(Levende Talen, no. 69 en 70).‘Als iemand aanwezig had moeten zijn in onze vergadering, dan is 't collega Van Leeuwen’, was mijn eerste gedachte bij de lectuur van zijn Ideaal en Practijk I (Lev. Talen, no. 69). Was hij daar geweest, dan zou hij zich waarschijnlik niet gekwetst hebben gevoeld: uit een enkele opmerking van zijn kant zou mij gebleken zijn, dat ik misverstaan werd. Hij zou niet gescheiden zijn met de indruk, dat ik ‘het bevattingsvermogen der kinderen te veel beoordeel naar wat zij van het gehoorde kunnen teruggeven’, als hij nota had genomen van mijn volle instemming met Bollands woord, door collega Van Haeringen aangevoerd: ‘Je hoeft nu dit alles niet te kunnen navertellen, als je 't bij de voordracht maar begrepen hebt.’ Hij zou, zo gauw mij gebleken was dat hij mijn tegenstelling: jongeren-ouderen vertaalde door inferieur-superieur, van mij de verzekering hebben gekregen, dat ik het heilige vuur van een jongere, de bezieldheid van een idealist erken als onwaardeerbare krachten, vooral in een docent, en dat ik het rijpen van ons oordeel bij 't klimmen der jaren niet uitsluitend als een voordeel of een deugd beschouw. Met prof. Bolland zeg ik, dat ‘het ideaal het onmogelike is, waardoor ons leven mogelik wordt’, maar ook, dat het ideaal als doel de idee is bij wijze van eenzijdigheid. Collega v. L. sta mij dan ook toe te glimlachen bij 't zien opbouwen van een plan, dat mij herinnert aan wat ik vroeger zelf heb gedaan. Hem hoef ik niet uit te leggen, dat de glimlach een andere oorsprong heeft dan de spot. Dat mijn inleiding niet uitsluitend tegen hem gericht was, maar zijn voordracht mij diende als uitgangspunt, heeft hij, tot mijn genoegen, begrepen, maar niet, dat de zgn. verwarring der | |
[pagina 223]
| |
onderdelen en der klassen, die hij in mijn inleiding opmerkte, verband hield met het doen van de door mij bestreden aestheten, die menen, dat men de kinderen niet vroeg genoeg kan inwijden in de schoonheid. Graag had ik collega v. L.'s oordeel vernomen bijv. over een boek als De bloeiende Bongerd I, 1e druk. Dat de samenstellers nog niet veel wijzer zijn geworden, bewijzen m.i. de inleiding en de beschouwingen van De bottende Bongerd. De aesthetiese opvoeding van nu (of is die weer aan 't ebben?) herinnert me aan de opvoeding ‘tot wijsheid en deugd’ van ruim een eeuw geleden, toen het Deïsme - ‘protestantisme in een laatste stadium van leerstellige tering: geen godsdienst meer en nog geen religie’Ga naar voetnoot1) - het aesthetiese gemoed bevrediging deed vinden in godsdienstige natuurbetrachting en men de kinderen leerde zingen van ‘Als ge een kruipend wormpje ziet’ en ze Van Alphens versjes inkregen. In onzen tijd komt niet zelden een eerste-klasser of ook een lagere-scholier al aan met een sonnet van Perk of Kloos: ‘De zee, de zee klotst voort.’ Overeenkomst schijnt er ook te bestaan in de houding der vrouwelike geesten van toen en nu: De Genestet wilde van Van Alphen liever zwijgen, ‘Om 't vrouwelijk Nederland niet aan den hals te krijgen’. En tegenwoordig! Ik weet van voordrachten over kunstzinnig leesonderwijs (lees: letterkundig onderwijs!) aan onze kinderen, die verschillende vrouwen tot tranen toe roerden en ze deden verzuchten: ‘Hadden wij 't zo in ònze jeugd eens gehad!’ Dat mogen kinderlike vrouwen zijn, begrip van een kind hebben ze weinig. Nu ik kennis heb mogen nemen van collega v. L.'s werkzaamheid in de klasse, vertrouw ik, dat hij met mij dergelijk onderwijs aan jeugdige leerlingen als een bewijs van gebrek aan accomodatievermogen zal veroordelen, al moge Greshoff's paradox een schijn van waarheid bevatten. Wat zou een debat over de Camera Obscura, Tollens' en Starings gedichten als schoollectuur niet vruchtbaar hebben kunnen zijn met een opponent als v. L., vooral voor beginnende collega's. Want van onze besprekingen moet leiding uitgaan voor het taalen letterkundig onderwijs en dat is alleen mogelik als wij elkaar deelgenoot maken van onze ervaringen en inzichten. Tegenover de vijftienjarige tafelgenoot van collega v. L., die niet begrijpt | |
[pagina 224]
| |
waarom deze de Camera zo aardig vindt, zouden verschillende getuigenissen zijn aangevoerd van 15-17-jarigen, die 't een ‘prachtig’, een ‘dol gezellig’, een ‘fijn’ boek vinden. Hij zou gehoord hebben van derde-klassers, op wie 't zo'n indruk had gemaakt, dat ze zich in hun opstellen bewust gevoelig toonden voor stijl en ze weer lust kregen in 't schrijven van een verhaal; nu niet meer, gelijk in de eerste klasse, om het spannende van de geschiedenis, maar om het vertellen zelf. Niet slechts van mij, ook van anderen uit de vergadering had hij zulke mededelingen vernomenGa naar voetnoot1). En Tollens, Bogaers, De Genestet! Interesseert het collega v. L. ook, hoe de kinderen over die dichters denken? Heeft hij nooit gemerkt, hoe mooi algemeen Het haantje van den toren gevonden wordt, hoe vaak ‘de vriend met ijzeren hand’ in de klasse verschijnt, als men ze ‘vrij’ een gedicht ter voordracht laat kiezen? Hoe de eerste-klassers in groten getale elk jaar weer Tollens' Philemon willen lezen of Jan Harink? Dat ze Tollens' Jan Harink vrij algemeen verkiezen boven die van Bogaers?Ga naar voetnoot2) Collega v. L. houde mij ten goede, dat ik ‘de kunstlievende en nadenkende mensen, die de opsomming Bogaers, Camera, Staring, De Genestet niet precies begrepen’, verdenk van gebrek aan kinderkennis. Kinderen zijn niet miniatuur-volwassenen! Hebben die mensen nooit een kind ontmoet, dat een oud vel van een pop verkoos boven de prachtig aangeklede of met een tot paard-en-wagen gepromoveerd blok hout speelde met voorbijzien van al het mooie kostbare speelgoed? Voelen die mensen niet, dat de bloeiende fantasie van krachtig levende kinderen zich vrijer uitleeft in Tromp voor Duins, Herman de Ruiter, 't Geuzenvendel op den thuismarsch, Hannibal, De Kurassiers van Canrobert, dan in de een of andere gevoelige natuurbeschrijving? Als ik sommiger kunstzinnige geweten kwets, door gedichten van Bogaers en Tollens naast die van moderne dichters te plaatsen, dan mogen zij zich afvragen, wat voor overeenkomst een kind er in kan vinden. En dan mogen ze ook weten van mij, dat Adama van Scheltema in verscheidene gedichten mij doet denken aan Tollens' woordgebral (zie zijn Kenau Hasselaar). De bewondering van velen voor den eerste heeft met kunstliefde | |
[pagina 225]
| |
even weinig uit te staan als de hulde aan den laatste bewezen door een deel van 't geslacht van ± 1850. Men mene nu niet, dat ik die twee gelijkstel! De eersteklassers, op wier verzoek we Philemon hebben laten optreden en dien we goed waarnemen in al zijn doen en zeggen, blijken daarna behoorlik ontnuchterd, getuige hun uitroep: ‘Hè, ik dacht dat Tollens zo'n groot dichter was!’ En mijn oudere leerlingen tracht ik te hoeden voor het klakkeloos overnemen van een bewonderend, zowel als van een afkeurend oordeel, en ‘te weten of te rusten’, zou Coornhert misschien zeggen. Het uitvoerig lezen van de Camera, van Starings gedichten, van Max Havelaar, Perks Mathilde, een bloemlezing van Boutens' en mevr. R. Holsts gedichten is m.i. te verkiezen boven - gelijk collega v. L. doet - van alle belangrijke na-'80ers enkele typerende gedichten. Ik meen n.l. dat een diepe indruk van enkele werken, typerend voor een tijd, meer bevorderlik is aan het litterair inzicht en ook meer bevredigend voor de leerlingen. Ik acht multum paedagogies juister dan multa. Wanneer wij om één figuur, of één boek, bijv. Max Havelaar of Mathilde of Godenschemering, de verschillende problemen, aesthetiese, religieuse e.a. groeperen, dan verwerken de jongelui gemakkeliker de indrukken. Op crediet werken we toch allen; we rekenen op de toekomst, zowel collega v. L. als wij. 't Komt er dus op aan welke methode de vruchtbaarste zal blijken voor het door ons allen gestelde doel. Want hierin verschillen collega v. L. en ik (en velen met ons) niet van elkaar. ‘Zelden was ik het zoo van A. tot Z. met den spreker oneens,’ schreef collega v. L. Nu hij ons een blik heeft gegund in zijn werkwijze - en in zoverre mogen we dankbaar zijn, dat hij niet ter vergadering aanwezig was - nu zeg ik: ‘Zelden was ik het zo eens met een aestheet.’ In vrijheid van opvatting der stof, in behandeling der leerlingen verschillen wij niet veel. Ook ik acht het opvoeden tot de ‘bereidheid’ onze voornaamste taak. Met hem ben ik van oordeel, dat geestelike verruiming het doel onzer lessen moet zijn. Ook ik denk nog met veel genoegen terug aan het uur, dat een muzikale 6e klasser in 't lesuur een voordracht hield over Beethoven, met toelichtingen op de vleugel. Evenmin als hij trek ik na het zaaien het plantje uit de grond om te zien, hoe ver de wortel is. ‘Of de diepgang groter is geworden, moet blijken uit een opstel’ zeg ik hem na. | |
[pagina 226]
| |
Evenwel, als twee hetzelfde zeggen, bedoelen ze niet altijd hetzelfde. ‘Wie heeft gezegd’ - vraagt collega v. L., ‘dat ik het een wetenschappelike ketterij vind, slechts enkele gedichten van Leopold, Boutens enz. te lezen?’ Wel, v. L. zelf: Wie den leerling van Bontens alleen ‘Beatrijs’ geeft en b.v. ‘In de manteling bij Domburg’, enz. heeft zich vergrepen aan de litteratuur en den leerling een valsch beeld gegeven. ‘Hij doet als iemand, die wiskunde moet doceeren, maar de moeilijke stellingen maar overslaat. Bij welk ander vak zal men zoo onwetenschappelijk te werk durven gaan?’ (L.T., no. 64, pag. 34). En op pag. 158 L.T., no. 70: ‘Ik eisch dus een waar beeld, aangezien me dat tevens wetenschappelijk lijkt,’ niet alleen van de enkele dichters, maar ook van ‘de moderne dichtkunst in haar diepe en veelzijdige verschijning’. (L.T. 64, t.a.p.). Ik geloof niet, dat iemand onder 't gehoor van collega v. L. zijn woorden opgevat heeft zoals hij zelf ze uitlegt in L.T., 70. Ook moet ik hem betwisten, dat iemands beeld van Breero door 't lezen van een boertig, een amoureus en een aandachtig lied waar kan genoemd worden - zeker niet wanneer hem ‘het onreine, het grofsensueele’, ‘het platte’ (de Warenar b.v. zou v. L. graag overslaan) wordt onthouden - of dat iemand een waar beeld van een letterkundige periode kan krijgen, die eenvoudigweg van de baan schuift, wat naar zijn smaak onbelangrijk of lelik is. Want ‘wat geen schoonheid inhoudt, hoort in de litteratuurles niet thuis’ volgens v. L. (L.T., 70). Hoe is 't mogelik een waar beeld te geven van dichters als Boutens, De Merode, Slauerhoff, zonder over de bron te spreken, waaruit verschillende hunner verzen geweld zijn? Ik neem aan, dat collega v. L. over deze dichters voorbeeldige lessen kan geven, maar met wetenschappelikheid heeft dat niets te maken. Ook is voor mij niet overtuigend wat v. L. schrijft, L.T., 70, pag. 160, ter weerlegging van mijn mening, dat hij naar volledigheid streeft. De bloemlezing uit Boutens of uit Mevr. R. Holst vragen te veel tijd voor één dichter, zodat voor ‘de andere grote van hem geheel verschillende figuren’ te weinig tijd overblijft. ‘Niet ter wille van de volledigheid, maar ter wille van de waarheid’ handel ik zo, zegt v. L. In zoverre ben ik overtuigd, dat hij niet naar volledigheid streeft. Ook geloof ik aan zijne goede trouw, als hij zegt te streven naar waarheid. Hij bedoelt, dunkt mij, met dat ware beeld de schoonheid in haar veelzijdig- | |
[pagina 227]
| |
heid. Maar iemand, die de dissonanten van de muziek uitsluit, en het zgn. lelike of platte enz. niet in het gebied van zijn kunst toelaat, had wèl gedaan, met dit vooraf te zeggen, want in de mond van zo iemand krijgen volledigheid en waarheid een beperkte betekenis. Hoe staat v. L. tegenover het naturalisme, hoe tegenover Van Eedens beeld van de waterlelie? Maar dit misverstand tussen ons nu daargelaten, vraag ik alweer: Waar haalt collega v. L. de tijd vandaan om de moderne dichtkunst (Behoort de prozakunst ook hiertoe?) ‘in haar diepe en veelzijdige verschijning te tonen’, d.w.z., naar de methode van v. L. - die ik in dezen uitstekend acht! - met behandeling van de levensproblemen, die zich daarbij voordoen, en - onderstel ik - met een zo grondige lectuur der uitgekozen gedichten, dat ze door de leerlingen zijn beleefd? Uit zijn bloedig-ernstig: als 't niet grondig kan gebeuren, moet het in 't geheel niet gebeuren, spreekt naar mijn mening zijn idealisme. Hij schijnt niet bang te zijn om over de hoofden heen te spreken en te onderstellen dat zijn grondige behandeling ook de grond raakt van de klasse. Als hij evenwel zegt, op te voeden tot de bereidheid, toont hij dan niet overtuigd te zijn - gelijk wij - van Paulus' woord: ‘Wij kennen ten dele’, en slechts ‘stukwerk’ te kunnen leveren? Tracht hij ook een waar beeld (naar zijn opvatting) bij te brengen van de andere letterkundige perioden? - Hij zal, hoop ik, nu wel begrijpen, dat de toehoorders onder zijn voordracht aan de leerlingen dachten en zich afvroegen: ‘Hoe kunnen zij dat verwerken?’ Ik hoop van hem nog eens een antwoord op deze vragen te ontvangen, maar liefst eerst mondeling, dan begrijpen wij elkaar wat sneller. Intussen zal hij zich kunnen voorbereiden op wrijving van gedachten met iemand van een andere geestelike gesteldheid dan hij; want we zijn ons beiden wel bewust, dat er tussen ons een principiëel verschil is. Hij, de vooral aestheties-gevoelige, acht zich in de eerste plaats verplicht de schoonheid te brengen aan de jeugd, ze te omgeven met een reine sfeer, ze te doen verwijlen in de hoge regionen van de ‘ideale’ kunst. Voor mij met mijn meer intellectueel-beschouwende aanleg is de litteratuurles voornamelik het middel tot het leren verstaan van mensen en wereld van binnenuit, zodat de mogelikheden van geest en gemoed, die in de leerlingen sluimeren, zich verwerkeliken en zij zich in zich zelf leren onderscheiden. En 't gebied der kunst | |
[pagina 228]
| |
is daartoe bij uitstek dienstig, omdat het schoonheidsgevoel, als de natuurlike zijde onzer geestelikheid, de gemakkelike toegangspoort biedt tot onze hogere menselikheid. Collega v. L. en ik zullen in onze lessen het accent op verschillend gebied leggen, terwijl we beiden verwijlen in de kategorie der kunst. Want dat de schoonheid een veel-eenigheid is, verschillende facetten heeft, is hem niet ontgaan. Vergis ik mij, als ik hem houd voor een bewonderaar van Van Eeden? Lijkt zijn schoonheidsideaal niet op dat van hem, zoals deze dat heeft aangegeven in zijn oordeel over Van Deyssels Een liefde en in Johannes Viator? Hij zal zich niet verwonderen, dat ik in dezen aan Van Deyssels kant sta. Voor mij is ‘de zin voor het dichterlike nog niet de zin van het ware, die als de zin voor het volledige elke andere zin tot een bekrompenheid maakt’. Ik zeg dit in de woorden van Bolland, opdat U, collega Van Leeuwen, zult weten, uit welken hoek de wind waait, als U zich aan een woord van mij mocht stoten. Naar ik meen, zijn zijn werken U niet onbekend en zult U instemmen met dit woord van hem - waarmee ik sluit -: ‘De strijd der geesten is geen beletsel voor de gemeenschap der geesten.’ a. zijderveld. |
|