Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1932 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1932
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1932Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1932

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.33 MB)

Scans (26.94 MB)

ebook (4.44 MB)

XML (0.92 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1932

(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

P.H. Schröder, Parodieën in de Nederlandse Letterkunde. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. N.V. 1932. (Amsterdams proefschrift).

't Is mij een genoegen te kunnen verklaren, dat de bewerker van deze dissertatie zijn tietel heeft verdiend; 't hele boek door vindt men de bewijzen, dat hij met ijver-en ook vaak met vrucht - gezocht heeft naar de waarheid en heeft gestreefd naar objectiviteit.

In 't eerste hfdst. handelt de schrijver over vorm en wezen der parodie en komt tot deze bepaling: Parodieën zijn letterkundige werken, die minder of meer nauwkeurig gevormd naar het voorbeeld van een ander - bekend verondersteld - letterkundig werk of groep van letterkundige werken door de er in aangebrachte veranderingen een komies effect hebben, nadat hij het verschillende gebruik van 't woord parodie heeft besproken.

Dat hij zich niet altijd aan zijn eigen begrenzing heeft gehouden, is de schrijver zich wel bewust geweest. Maar de lezer vergeeft hem graag de uitweidingen en afdwalingen, want ze zijn neergeschreven met de geestdrift van een zoeker, die 't blijkbaar zonde vond om zijn vondsten voor zich te houden.

Dat de schrijver het onderwerp niet uitgeput heeft, spreekt van zelf. Maar 't heeft me verwonderd, dat hij - die zoveel heeft doorgesnuffeld - enkele periodieken over 't hoofd heeft gezien, bijv. Uilenspiegel, De Notenkraker, De Kroniek. In de laatste is o.a. te vinden een geestige parodie op het wetenschappelik onderzoek van oude teksten.

In de verschillende hoofdstukken: De schertsende parodie, De satirieke parodie, Literair-satirieke parodieën worden nagenoeg alle belangrijke en onbelangrijke parodieën uit onze letterkunde, van de M.E. tot op onzen tijd.

[pagina 251]
[p. 251]

besproken. Daarbij geeft de schrijver herhaaldelik blijk van een gezond oordeel. Zo bijv. bij het afwegen der argumenten van verschillende geleerden, die de Reinaert een parodie hebben genoemd.

Lezenswaard is ook het begin van hfdst. III, waar de schrijver betoogt, ‘dat pas in de 18e eeuw parodieën werden geschreven, waarvan men mag aannemen, dat ze literair-satiriek zijn’. Toch zou dit gedeelte aan waarde gewonnen hebben, als in onze 18-eeuwse parodieën wat perspectief was gebracht door ze in de lijst der Westeuropese letteren te stellen. Goethe merkt in 't 6e boek van Dichtung und Wahrheit op, dat bijv. het komiese heldendicht ‘sehr an der Tagesordnung war’; en juist in die tijd, - ± 1780 - werkt bij ons sterk Duitse invloed.

Een enkele maal is de schrijver, naar 't mij voorkomt, dupe van zijn onderwerp, bijv. op pag. 189, waar hij, ondergetekendes oordeel aanhalende over een romance van Staring, zegt: ‘Daarmede stempelt hij (dat ben ik) 't gedicht tot een parodie; een schertsende nabootsing.’ - Waarom een gedicht een nabootsing zou zijn, wanneer het niet ernstig bedoeld is, zie ik niet in. - Onjuist acht ik des schrijvers redenering, waar hij (pag. 189-'90) aanneemt, dat Starings romance Adolf en Emma ernstig gemeend is op grond hiervan, dat de dichter die later ‘de eer van een bewerking waardig keurde’. - Mag ik voor Starings ‘ernst’ verwijzen naar zijn brieven aan een vriend in het Munstersche, en naar zijn aantekeningen bij enkele balladen, bijv. De zwarte vrouw? Daarin zegt hij: ‘Binnen den kring Wildenborgh zagen scherper oogen dan de mijne, toen ik jonger was, nog een vrouwelijk sprooksel’ enz. Starings ernst is de ernst van iemand, die zich leuk houdt. Men bedenke, dat hij leefde in de tijd van de ‘humor’. En dichten is hem vaak een spel, gelijk voor Hildebrand het schrijven van de Camera een spel was. De ontdekking (?) van Schiller, dat de aesthetiese houding in verband staat met de ‘Spieltrieb’, valt samen met de ontwikkeling van de humor. Het schrijven van parodieën is nu wel niet een noodzakelik uitvloeisel daarvan, maar wel het quasi-ernstig behandelen van een thema. Het schrijven van een romance wordt als een ontspanning beschouwd.

Er zijn nog een paar plaatsen, waar ik een vraagteken heb gezet, maar die zijn van minder belang. Mijn eindindruk is zo, dat ik de schrijver nog eens van harte geluk wens met zijn voltooide werk.

 

A. ZIJDERVELD.

W. Kramer, Het literaire Kunstwerk. J.B. Wolters - Groningen, 1932; prijs ƒ 2,60.

‘Het literaire Kunstwerk’ door W. Kramer is een waardevol boek. De onderwerpen die er samenvattend in behandeld zijn, hebben wel steeds veler belangstelling gewekt, maar behalve Poelhekke heeft eigenlik niemand in onze taal er een leesbaar studieboek over geschreven. En naast Poelhekke's Woordkunst verdient Kramer's werk een plaats, omdat 't een eigen stempel draagt en meermalen op kwesties ingaat, die Poelhekke niet behandelt.

Erkend moet echter worden, dat Kramer ons niet altijd overtuigt, ondanks 't respektabel aantal binnen- en buitenlandse schrijvers, dat hij citeert om aan z'n betoog kracht bij te zetten. Soms geeft hij aan die geleerden, blijkens een zeer positieve uiting, wel meer vertrouwen, dan men in 't algemeen pleegt te doen. Zo op blz. 5, waar hij zegt: ‘Ottmar Rutz ontdekte, dat de rompstand en de werking der rompspieren en daarmee ook de ademhaling en de resonans-ruimte beneden het strottenhoofd bepaald

[pagina 252]
[p. 252]

worden door het temperament en beheerst worden door de wisselende gemoedsgesteldheid.’ De theorie van Rutz is - ondanks de propaganda van Prof. Sievers e.a. - toch niet zo onbetwist aanvaard, als men uit de woorden van Kramer zou kunnen afleiden. In elk geval zou men die theorie gaarne - liefst aan Nederlandse voorbeelden - getoetst zien.

Wanneer op blz. 7 ons wordt verteld, dat ‘in het Hebreeuws de hartstocht aangeduid (wordt) door een woord dat de snelle krachtige ademhaling, de trots door een dat het opheffen van het hoofd en de hoge stramme houding tekent,’ dan zegt dat ons nog maar weinig. Waarom geen Nederlandse voorbeelden gegeven om te bewijzen, dat ‘daar alle mededeling slechts mogelik is in het zinnelik waarneembare, ook gevoelens en stemmingen hun aanduiding vonden in hun karakteristieke reflexieve uiting’ (blz. 6)?

Wanneer Kramer ons wil doen beseffen, dat ritme eigenlik is ‘het criterium voor ware poëzie en levend proza’ (blz. 9), dan citeert hij na Gustaaf Verriest uitspraken van Arthur van Schendel en van Flaubert. Die uitspraken bewijzen voor een niet-overtuigde niet, dat ‘de onechtheid van maakwerk zich onmiddellik verraadt in het lezen’, maar alleen, dat Van Schendel en Flaubert daar net zo over denken als Kramer. Van dit soort citaten zou ik er met genoegen enkele willen missen - of liever nog naar voetnoten verwezen willen zien - als de zo uitgespaarde ruimte werd benut voor andere citaten, n.l. bewijsplaatsen zoals de auteur er nu één geeft uit de ‘Overpeinzingen van een bramenzoeker’, en vooral, als de juistheid van Kramer's betoog werd gedemonstreerd aan proeven van goed en slecht ritme in proza en poëzie.

Er is ook een gevaar gelegen in dat overvloedig zich beroepen op uitspraken van andere geleerden, n.l. dat men soms met zich zelf in tegenspraak komt, of ten minste schijnt te komen. Op blz. 9 zegt Kramer: ‘Elk gevoel en elke gedachte heeft z'n karakteristieke beweging, die het ganse organisme doorvaart, te sterker sprekend, naarmate zij ons dieper beroert,’ en noemt het ritme ‘de levensklop van alle werkelik uit het innerlik beleven spruitende taaluiting.’ Daar is dus gevoel en gedachte primair, het ritme secundair. Maar als hij nu op blz. 11 met blijkbare instemming passages aanhaalt uit Goethe's Wilhelm Meister en uit een brief van Schiller aan Körner waaruit mén moet afleiden, dat aan dichters ‘oft ein geheimer Genius etwas Rhythmisches vorzuflüstern scheint’ vóór ‘der klare Begriff vom Inhalt geboren ist,’ zodat zelfs het vers soms blijft ‘in die toestand van onvoldragenheid, waarin de gedachte zich nog niet geheel ontwikkeld heeft uit de ritmiese deining,’ dan schijnt dus toch het ritme primair. Ik geloof wel, dat soms een vage stemming de harteklop van een dichter kan beheersen, terwijl hij nog niet in staat is die stemming in woorden uit te drukken, maar duideliker kon Kramer hebben doen uitkomen, dat zo iets zelfs bij een lyries dichter (zou 't bij een ander wel ooit voorkomen?) een uitzondering is. Ook vraagt men zich af, waarom dit niet ter sprake komt in 't hoofdstuk over Ritme, maar in 't hoofdstuk over Maat. Dat aan ritme en aan maat elk een afzonderlik hoofdstuk is gewijd, doet veronderstellen, dat Kramer ze scherp onderscheiden wil. Maar waarom is dan in de citaten in 't hoofdstuk Maat (bijv. uit Isolde Kurz op blz. 11 en uit Dehmel op blz. 13) telkens sprake van ritme, en noemt Kramer zelf in dit hoofdstuk Gezelle bij herhaling (op blz. 12 en op blz. 18; 't is toch geen ‘cliché’?) een ‘ritmies-gevoelige bij uitnemendheid’?

Dankbaar moet worden vastgesteld, dat in het hoofdstuk over Maat een groot aantal voorbeelden de bedoeling van de auteur verduideliken,

[pagina 253]
[p. 253]

al merkt men bij 't ‘naproeven’ wel eens op, dat we toch altijd met verschillende wezens te doen hebben, ten eerste met de dichter die 't vers schiep, maar dan ook met elke lezer die 't vers in z'n geest herschept en 't hoorbaar maakt op eigen wijze. Zo voel ik de alliteratie anders dan Kramer in:

‘En in mijn dolend hulkje dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich ....’

Ik zou eerder van alliteratie spreken van de z in zilver, zet en zich, wat Kramer niet doet, dan van de l in Zangs, kabblend en zilver, zoals hij wil (blz. 18). En laat men de proef eens nemen en 't volgende in versregels indelen: ‘Hoe blijde baadt mijn oogen beide uw kraag vol diamanten; hoe mooi omvangt uw vallend hoofd dit groen, van wederkanten!’ Kramer voelt daarin, dat ‘de veelvuldige, vaak zeer gedurfde enjambementen middel tot plastiese zinswending’ zijn (blz. 18). Maar wie, die Gezelle's regel-indeling niet kent, voelt die er uit?

Voor een ‘systematiese behandeling der metriek’ vond Kramer in z'n boek geen plaats. Daarvoor verwijst hij naar ‘de desbetreffende handboeken.’ Ik geloof niet, dat dit juist gezien is, en wens Kramer's werk ook in de handen van de velen die er geen bibliotheek op na houden van werken over poëtiek en stilistiek.

Moeilik is 't mij soms, Kramer te volgen in z'n bespreking van de klank. Poelhekke is met de behandeling van dit onderdeel heel voorzichtig (vgl. Woordkunst10, § 36 en § 37). Zeker is 't waar, dat de klank door z'n kleur 't woord geschikter kan maken om bepaalde stemmingen te vertolken. Maar dit is eer een vermogen dan een eigenschap van de klinkers (en ook wel van medeklinkers). En men moet steeds bedenken, dat men zich gemakkelik kan (laten) suggeréren, dat de natuur van de klinker of medeklinker 't doet, terwijl 't toch eigenlik de biezondere wijze is, waarop men in een bepaald geval de klank intoneert - ook in verband met de omgevende klanken -, verbonden met de suggestie die uitgaat van de betekenis van 't woord. Dat verklaart, hoe Kramer op blz. 6 kon zeggen, dat de heldere i en e karakteristieke klanken zijn voor 't uitdrukken van ‘lichte en blijde gevoelens’, en op blz. 23 uit Gorter's Mei een passage aanhaalt als bewijs voor de eigenaardige ‘klagende ee.’ In dit verband wil ik de wens uitspreken, dat Kramer in een volgende druk - al was 't (maar door diacritiese tekens - duidelik zal maken, welke klank hij presies bedoelt, b.v. op blz. 6 en blz. 23 met ‘de donkere o’ (ō de ò van om of de ó van os). In 't citaat uit Gorter's Mei op blz. 23 (r. 15 v.v.) wisselen voor mijn gehoor een helderder ó en een doffer ò af. Kramer zou zulke bewijsplaatsen foneties moeten transcribéren om altans tegemoet te komen aan 't bezwaar, dat de door hem in deze bladzijden ontwikkelde gedachten geen lezers, maar hoorders vragen.

Heel goed lijken mij de hoofdstukken over Plastiek en over het Beeld. Tegenstellingen als die van aanschouwelik en suggestief (blz. 34), van diafane en prismatiese poëzie (blz. 43), werken zeer verhelderend. De taal van Kramer zelf stijgt hier soms tot dichterlijke uiting. Hoor bijv., hoe hij de rol van de dichter tekent, die tot begrijpen van de harmonie van de wereld-om-zich met de wereld-in-zich gekomen, ook zijn lezers doet beseffen, dat ‘in elk ding schuilend fijne essence van and're dingen’ ligt: ‘Het is de dichterlike intuïtie die de waarneming verdiept tot die visie., waarin het pad wordt ontdekt van het eigen hart tot dat der wereld, waarin de spraak wordt verstaan van elk geluid en de zin van ieder ding’ (blz. 44).

[pagina 254]
[p. 254]

Afdalen uit de hemel der bewondering tot de nuchtere collegekamer doet hij in de volgende hoofdstukken, al wil ik met deze tegenstelling eer hulde brengen aan de bezieling die uit de vorige hoofdstukken sprak, dan iets ten nadele zeggen van wat volgde. Maar ongeveer van blz. 54 af vond ik 't betoog meer gaan lijken op dat van een gewoon leerboek, soms zelfs wat droog worden als een opsomming. Er is nog wel weer eens een verheffing, bijv. in hoofdstuk IX, maar toch, moest ik 't naar deze bladzijden beoordelen, dan zou ik volstaan met 't te noemen: 'n knap geschreven schoolboek. Heel goed is dan echter weer de ontwikkeling van de roman getekend, vooral die in Frankrijk. Nederland komt er daarbij wel wat kaal af, schijnt wat haastig te zijn afgewerkt. Komt 't daardoor, dat bij de historiese roman bijv. Schimmel en Oltmans, Van Oordt en Van Moerkerken niet zijn genoemd? Verdienstelik is vooral ook de behandeling van de Antigone als centrum van de les over 't drama.

Aan het slot van 't boek vindt men belangrijke ‘Literatuuraanwijzingen’ en een Register. Natuurlik is volledigheid bij literatuuropgaven niet te bereiken. Dat echter in die over het ritme de naam van Prof. Dr. A.W. de Groot ontbreekt, verwondert me. In de literatuuraanwijzing komt op blz. 116 nog een vreemde vergissing voor, waar Marcel Jousse een leerling heet ‘van de bekende foneticus L'Abbé Rousselot.’ De beroemde foneticus was een geestelike (‘abbé’), die J.P. Rousselot zonder meer heette. Bij een volgende druk kunnen enkele drukfouten verbeterd worden, zo op blz. 39, waar staat: ‘de genitief- of de van-verbinding’ en op blz. 16 waar vier versregels van Gossaert zo onder elkaar zijn gedrukt, dat 't lijkt alsof ze bijeen behoren, terwijl in werkelikheid regel 1 is overgenomen uit Experimenten6, blz. 6 (uit ‘De Westewind’), regel 3 en 4 zijn aan Experimenten6, blz. 40 ontleend (uit ‘De stervende Pelgrim’), regel 2 kon ik niet terugvinden. Zou 't geen aanbeveling verdienen altijd de bron van geciteerde regels te vermelden? Een versregel wordt vaak zoveel beter verstaan in 't verband van 't geheel. Iets lager op blz. 16 kon nog iets verduidelikt worden: 't kost nu enige moeite te ontdekken, dat met ‘het bovenstaande gedicht’ (regel 6 van onder) bedoeld wordt ‘De Vogel’ van Jan Prins, afgedrukt op blz. 14 en 15. Immers, er was op blz. 16 al eerder van andere gedichten sprake, van Gezelle's ‘Hiawadha's lied’ en - zoals we al zagen - van verzen van Geerten Gossaert.

 

Amsterdam, Julie 1932.

A.J. DE JONG.

Geschiedenis van de Nederlandse Taal, in hoofdtrekken geschetst door Dr. C.G.N. de Vooys. J.B. Wolters, 1931. (ƒ 3,90).

Een schets die ons de hoofdlijnen van de ontwikkeling der Nederlandse Taal tekent, is nuttig. De plaats van détailstudies in het geheel onzer wetenschap en hun betekenis daarvoor, kan er door verduidelikt worden.

Een dergelike schets bestond nog niet. De ‘Geschiedenis der Nederlandsche Taal’ van Te Winkel vormt geen samenhangend geheel en is verouderd; het voortreffelik boek van Verdam (herzien door Stoett) geeft alleen enkele belangwekkende capita selecta en heet dan ook terecht ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal’.

Wat men zou kunnen noemen de inwendige geschiedenis onzer taal laat De Vooys bijna geheel ter zijde: de taal zelf zien we in 't boek eigenlik nooit. We krijgen meer een geschiedenis om de taal heen. Dat komt,

[pagina 255]
[p. 255]

doordat De Vooys opzettelik ‘al wat op de ontwikkeling van de klank- en vormleer betrekking heeft bijna geheel ter zijde’ laat. Z. i. kan dit ‘beter een plaats vinden in een met deze geschiedenis parallel loopende historiese grammatica’. En, al zegt de auteur dit niet uitdrukkelik, ook de syntaxis blijft vrijwel geheel buiten beschouwing. Dit is te begrijpen: op dit gebied ontbrak nog zo goed als alle voorwerk. De talrijke opmerkingen over de woordeschat en de uitvoerige bespreking van de ontwikkeling der spelling kunnen dus niet verhelpen, dat datgene, wat hoofdzaak zou moeten zijn, het beeld van de ontwikkeling der taal zelf, ontbreekt. Men mag echter niet vergeten, dat 't tekenen van dat beeld op 't ogenblik onmogelik is en dat tot 't onmogelike niemand is gehouden. Wel vraagt men zich af, of dit boek dus niet te vroeg is geschreven.

Veel uitvoeriger is 't boek voor de uitwendige geschiedenis der taal. Toch mist men een afzonderlike bespreking van het ontstaan van het Nederlands als aparte taal. Wel schetst De Vooys ons in een eerste hoofdstuk - uiteraard vol vraagtekens - de taalgeschiedenis vóór de oudste schriftelike bronnen, maar nergens blijkt, of we hier reeds met geschiedenis van het Nederlands te doen hebben. In hoeverre heeft de - hier besproken - taal der Germanen die ons land voor de volksverhuizing bewoonden, betekenis voor het Nederlands? Men mag de vraag stellen, of er continuïteit is, of bjjvoorbeeld de Bataven niet geromaniseerd zijn geweest en vóór of tijdens 't begin der volksverhuizing ons taalgebied hebben verlaten.

Een andere niet-beantwoorde vraag is deze: Is het Nederlands een afsplitsing van een nog vrijwel uniforme tak van het Germaans, of is het ontstaan door samensmelting van enige Germaanse dialecten? Hoe liepen in de oudste periode de grenzen van ons taalgebied in 't Zuiden en 't Oosten, en in hoeverre hebben die zich later gewijzigd? Hoe moeilik 't is over de grens in 't Zuiden iets definitiefs te zeggen, bleek op 't laatste - te Gent gehouden - Filologencongres.

De volgende hoofdstukken zijn genoemd naar de voornaamste perioden uit de geschiedenis van onze taal. Na de splitsing tussen Noord en Zuid worden in de verschillende hoofdstukken de taaltoestanden in 't Zuiden apart besproken, na 1830 wijdt De Vooys, hieraan tweemaal een afzonderlik hoofdstuk. Het hoofdstuk over de zeventiende eeuw en hoofdstuk VII (De Gids-tijd, Opkomst van de taalwetenschap) bevatten aparte paragrafen over de expansie van het Nederlands. Hierbij sluit zich het laatste hoofdstuk, het Afrikaans, aan. Zo krijgt men een goed chronologies overzicht, terwijl toch de Zuidelike en heterochthone dialecten niet vergeten worden.

Bij de bespreking van de Middeleeuwen vestigt De Vooys niet slechts de aandacht op de chronologiese en locale verschillen: evenzeer als bij 't moderne Nederlands wil hij bij 't oudere met de ‘sociologiese structuur’ van de taal rekening houden. Hij wijst ons op de bronnen, waaruit we allerlei hogere en lagere taalkringen kunnen leren kennen. In verband hiermee zijn natuurlik vooral niet-literaire geschriften van belang. Ook in de latere hoofdstukken let De Vooys op de ‘sociologiese structuur’ der taal, naast de - soms sterk individuële - eigenaardigheden van de zuiverliteraire taal. Daarbij geeft hij zich voortdurend rekenschap van de moeilikheden die 't feit, dat we alleen geschreven taal kennen, veroorzaakt. Wel valt hier op, hoe vaak de schrijver zich moet beperken tot opmerkingen als ‘De plaatselike bronnen, archiefstukken, keuren en rekeningen kunnen ons vrijwat gegevens verschaffen’ (blz. 36), ‘De Dietse oorkondentaal verdient een afzonderlike studie’ (blz. 43), ‘De rijmwoorden van Maerlant zijn uit dit oogpunt nog niet nauwkeurig onderzocht’ (blz. 46), enz. Het

[pagina 256]
[p. 256]

aanwijzen van dergelike ononderzochte problemen is van groot nut en vooral ‘om anderen op te wekken aan de verdere opbouw mede te werken’ is deze geschiedenis van de Nederlandse taal geschreven.

Regelmatig signaleert de schrijver de vreemde invloeden die in de verschillende perioden werkten: in 't eerste hoofdstuk reeds die van Kelties en Latijn op 't Germaans, in vrijwel alle die van 't Frans op 't Nederlands, in de latere ook van andere talen. Vooral hierbij miste ik het ingaan op syntactiese kwesties. De invloed der vreemde taal wordt in hoofdzaak gepeild met behulp van aard en aantal der overgenomen woorden.

Daarnaast bespreekt hij andere factoren die de ontwikkeling van onze taal beïnvloed hebben: 't Purisme (in verschillende perioden), de Renaissance, nieuwe behoeften, de taal van de Bijbel (ook vóór de Statenbijbel), maar vooral die van taalonderwijs en taalbeschouwing. Daar De Vooys ook telkens de lexicografie bespreekt, bevat dit boek een overzicht van de geschiedenis van taalonderwijs en taalstudie in Nederland. Dat verwondert niet bij de schrijver van zoveel baanbrekende artikelen over deze problemen in de Nieuwe Taalgids, al heeft hij ze in z'n Verzamelde Taalkundige Opstellen terecht Geschiedenis van de Ned. Spraakkunst genoemd en niet geschiedenis van de Ned. taal.

Samenvattend kunnen we zeggen: dankbaar zijn we voor dit boek, maar nog niet voldaan. Om 't boek te maken tot een werkelike geschiedenis van onze taal zal 't nodig zijn, dat velen gevolg geven aan de opwekking van Prof. de Vooys en door hun onderzoekingen de door hem aangewezen lacunes in onze kennis aanvullen. Dat bij een volgende druk een register zal worden toegevoegd, hoeft wel geen vrome wens te blijven.

 

Leiden, Julie '32.

A.C. DE JONG.

On the Syntax of the English Verb from Caxton to Dryden. By B. Trnka. Travaux du Cercle Linguistique de Prague no. 3. Prague. 1930. 95 pp. Prijs RM. 4.

Het verdrag van Versailles heeft naast de talloze rampen die het over de wereld gebracht heeft toch ook enkele dingen op zijn credit, altans zo schijnt het een onpolitiek mens toe wanneer hij een boek ontvangt als het hierboven genoemde. Weliswaar was er ook vóór de oorlog bij menig politiek onderdrukt volk, zoals op het ogenblik bij de Vlamingen die niet van de wereldoorlog geprofiteerd hebben, al hebben ze er een even werkzaam aandeel aan genomen als welk van de nieuwgevormde staatjes in Midden- en Oost-Europa ook, een streven om deel te krijgen aan de internationale wetenschappelike arbeid. Maar de organisatie van een volk als politiek-mondige eenheid geeft toch onvergelijkelik meer gelegenheid dat streven te verwerkeliken dan bij onderwerping aan een, in weerwil van alle goede bedoelingen, in-wezen-vijandige staatsmacht ooit mogelik is. De Tsjechiese regering stelt zich klaarblijkelik tot taak de positie van hun volk ook in de internationale wereld van de wetenschap te versterken, voorzover dat met staatsmiddelen kan; want in hoofdzaak hangt het sukses natuurlik af van de individuele begaafdheid van de vertegenwoordigers van de Tsjechiese wetenschap.

Op de internationale wetenschappelike kongressen ontbreken zelden de vertegenwoordigers van de Tsjechen; dat dit niet altijd een resultaat is van persoonlik initiatief zal wel algemeen worden toegegeven, al is dat niet te bewijzen. Bij meer dan een gelegenheid heb ik aanleiding gehad op te merken dat de Tsjechiese wetenschappelike personen sterke neiging

[pagina 257]
[p. 257]

vertonen tot wat ik wel mag noemen een Franse oriëntering: het is een natuurlik gevolg van bekende toestanden. Dat geldt in het biezonder ook van de linguistiek in het algemeen, en van de Anglistiek in sterke mate. In de studie van het Engels heeft zich in de twintigste eeuw een streven ontwikkeld zich te bevrijden van het exclusief-historiese standpunt van Paul en de andere neo-grammatici van de tweede helft van de negentiende eeuw. Zoals Professor Mathesius (Praag) in tal van artikelen heeft erkend, is die beweging uitgegaan van Duitsland, zoals bijna alles wat op het gebied van de taalwetenschap in de 19e eeuw is gepresteerd; ik verwijs de belangstellende lezers naar het opstel van Mathesius in de feestbundel voor Prof. Zubaty (Praag, 1927) onder de titel New Currents and Tendencies in Linguistic Research, en de voor de meesten gemakkeliker toegankelike rede op het Linguistenkongres van 1931 in Genève, afgedrukt in Časopis Pro Moderní Filologii, deel 18 afl. 1 (1931). Daarin wordt aan het werk van Humboldt, Steinthal, Finck, en Sweet, alle recht gedaan; maar ten slotte baseert de schrijver zijn beschouwingen toch op het eerst in 1916 verschenen boek van Ferdinand de Saussure, ofschoon de invloed ervan vrij gering mag worden genoemd, in weerwil van de propaganda door een paar leerlingen van de Saussure, die systematies spreken van een ‘school van Genève,’ alsof er een rijke oogst bestond aan resultaten van volgelingen van de ongetwijfeld hoogst verdienstelike Geneefse hoogleraar.Ga naar voetnoot1) Daartegenover moet men konstateren dat hetgeen op het gebied van het Engels gedaan is, geheel onafhankelik is geweest van de Saussure, ja, aan de verschijning van de Cours de Linguistique Générale is voorafgegaan. Behalve het geniale werk van Sweet bedoel ik hier in de eerste plaats het werk van Jespersen.

Het leek me goed deze feiten in de herinnering, of onder de aandacht, van mijn lezers te brengen, alvorens de verhandeling van Dr. Trnka te bespreken. De schrijver is in ons land geen onbekende: ik herinner aan het degelike artikel van deze jonge Anglist in een van de vroegere jaargangen van het toenmaals mede door mij geleide tijdschrift English Studies. In het boek dat vóór ons ligt heeft hij een duidelik probleem van historiese syntaxis betreffende het moderne Engels gesteld; de resultaten worden, me dunkt uit te ver gevoerde bescheidenheid, meegedeeld in de voorrede, terwijl het eigenlike materiaal de inhoud van het boek uitmaakt. Het lijkt me gewenst toe de probleemstelling en de resultaten te bespreken, binnen de grenzen door een tijdschrift als Levende Talen gesteld; dit zal de lezers altans meer belangstelling inboezemen dan een reeks aanvullende details; van hoeveel waarde die overigens kunnen zijn voor de vakman die hetzelfde gebied tot zijn speciaalstudie heeft gekozen.

De taal door Trnka onderzocht is wat de tijd aangaat door de titel aangegeven; wat de soort betreft, door de mededeling in de voorrede, dat hij heeft willen nagaan de invloed van de studie van Latijn in de 15e tot de 17e eeuw in Engeland. Het lijkt mij een volkomen geoorloofde keuze, al zou ik er meer de nadruk op hebben gelegd, dat wat wij hier bestuderen de taal is van het letterkundige verkeer, niet van de maatschappelike omgang. Dit zou nuttig geweest zijn omdat het invloed zou hebben gehad op de formulering van de konklusies die de schrijver uit zijn materiaal

[pagina 258]
[p. 258]

meent te mogen trekken. Het is juist een voorrecht bij de studie van de levende talen van West-Europa dat wij ook in geval van historiese beschouwing meest in staat zijn de verschillen tussen de taalkringen enigermate in acht te nemen, in veel grotere mate altans dan met de oudere talen het geval is, al ontbreken ook daar de gegevens niet geheel en al (b.v. J.B. Hofmann, Lateinische Umgangssprache, Heidelberg, 1926). Tot een vergelijking met de taal van de maatschappelike omgang in de door hem gekozen periode is Dr. Trnka niet gekomen; ik konstateer het slechts, om de betekenis van zijn boek juister te bepalen, niet om deze beperking af te keuren. Er blijft ook voor de opvolgers nog genoeg te doen! Zoals de titel van de verhandeling aangeeft, heeft Trnka zich niet bemoeid met de invloed van het Latijn op de woordeschat, maar zich uitsluitend bezig gehouden met de syntaktiese verschijnselen van het werkwoord. Ook deze beperking wordt slechts vermeld omdat het nuttig is dit in het oog te houden bij de overweging van de ‘resultaten.’

Uit het voorafgaande blijkt dat Trnka weliswaar een zeer beperkt terrein heeft uitgekozen, maar geenszins een terrein waar de resultaten, of wat men daarvoor houdt, voor het grijpen liggen. Tot een onderzoek naar de invloed van een vreemde taal op de woordeschat is menigeen ook zonder een eigelik linguisties inzicht wel enigszins in staat; tot een onderzoek als Trnka hier heeft ondernomen is werkelike kennis van de taalstruktuur in het algemeen, en van het levende Engels in het biezonder, onmisbaar. Wie in zulk werk tegen de moeilikheden is opgewassen, mag tot de werkelike vakgenoten worden gerekend, en ik ben van mening dat wij Trnka als zodanig mogen begroeten. Een bespreking van wat hij als zijn resultaten beschouwt kan dat misschien voor de lezer het best aannemelik maken. Hij formuleert ze als volgt:

This influence of Latin is to be seen on the one hand in the inclination to use the passive voice more frequently, the accusative and infinitive construction, and the absolute participle constructions, in a more precise use of the tenses, and in the imitation of Latin wordorder; and on the other hand it is to be traced in the growing tendency to limit the use of the nominative and infinitive construction, of the infinitive constructions, and of the use of the personal pronoun with the imperative, and so on.

Sommige eigenaardigheden beschouwt hij als onafhankelik van Latijnse invloed:

At this time, too, the analytical tendency reaches its height, manifesting itself in the verb in the preponderant use of do, did + infinitive instead of the simple tense-forms, of let + infinitive instead of the simple imperative, of may, might + infinitive instead of the simple optative, of for + noun or pronoun + to + infinitive instead of nom. (acc.) infinitive, and so on; and further in the use of one and the same verb both subjectively and objectively, and in the transformation of impersonal constructions into personal ones.

De eerste stelling, betreffende de Latijnse invloed op de uitbreiding van het passief, wordt in twee magere bladzijden niet annemelik gemaakt. Het is ook onmogelik aan te nemen dat het indirekte passief (he was given a book) en het voorzetselpassief (he was thought of) door de studie van de Lat. syntaxis zou zijn bevorderd. De andere oorzaak, volgens Trnka, is de wens om men, me te ‘vermijden’; ook dat gaat niet: men vermijdt geen taalmiddelen die levend zijn. De werkelike oorzaak van het in onbruik raken van het pronomen me lijkt me te zijn: gebrek aan foneties gewicht; het is een soort verklaring die tot nu toe in de Engelse

[pagina 259]
[p. 259]

taalgeschiedenis niet is aangenomen, maar ik geloof dat we zo niet alleen de verdwijning met stille trom van dit me moeten verklaren, maar eveneens van het voegwoord þe, dat in de loop van de 12e en 13e eeuw is verdwenen, en vervangen door þat. Veel aannemeliker, ja grotendeels zeker is Lat. invloed op de acc. c. inf.; de schrijver verzuimt hier te wijzen op het ook nu nog bestaand verschil tussen de echt-Engelse konstruktie bij werkwoorden van wil en wens, de uitsluitend literaire bij de verba sentiendi et declarandi. Zijn poging om de acc. c. inf. te verklaren als een apo koinou konstruktie is een vergissing: de logiese analyse stelt ons niet in staat de vorm van de inf. te verklaren, noch zijn funktie, want het is een prehistoriese konstruktie. De invloed van Latijn op het gebruik van de tijden kan men aanvaarden, ook al is men niet bereid te onderschrijven dat het resultaat van de imitatie een ‘more precise use of the tenses’ kan worden genoemd. Minder aannemelik schijnt me Lat. invloed op het verminderen van de infinitief konstrukties, gesteld dat daarvan sprake was, wat ik. ook ontken. Over andere details is het nu niet de tijd verder uit te weiden. De verklaring van een aantal andere nieuwigheden als resultaat van een analytical tendency verwijst feitelik naar het bovengenoemde artikel in Engl. Studies, al is de schrijver te bescheiden om de noot te plaatsen.

Samenvattend kan ik het boek van Dr. Trnka als een welkome bijdrage begroeten tot onze kennis van de taal van de gekozen periode; die keuze zelf getuigt van begrip van de problemen. Slechts op één punt wil ik nog wijzen bij wijze van kritiek: de schrijver heeft uitsluitend de teksten zelf onderzocht; hij heeft niet nagegaan welke bewijzen er zijn dat de invloed van de Lat. schoolsyntaxis letterkundigen bij het schrijven bewust leidde. Toch zou dat mogelik zijn, zoals ik bewezen heb in mijn rede over het Taalbegrip van Dryden (Kemink, 1929), zowel door direkte aanhalingen als door een vergelijking van drukken van het proza van Dryden. Deze taak heeft Trnka aan zijn opvolgers, of aan zichzelf bij een latere gelegenheid, overgelaten

 

E. KRUISINGA.

Deutsch-Holländisch von Dr. J. Gerzon, Dr. C. Brouwer und Dr. G. Ras. 3. Auflage. J.B. Wolters, 1932. Brosch. ƒ 3,90, geb. ƒ 4,50. 302 blzz.

Onder de boeken, die de kandidaten voor Duitsch L.O. en M.O. A met 't oog op idioom bestuderen, heeft Gerzon's Deutsch-Holländisch, dat vanaf de 2e druk goeddeels door Brouwer en Ras bewerkt is, zich al spoedig een reputatie verworven. Het boek geeft modern Duits en de zinnen zijn zorgvuldig uitgezocht en goed vertaald; wie het met verstand doorwerkt, kan een goede basis leggen voor zijn ‘idioom’. Natuurlik blijft een werk als dit altijd onvolledig. De vaders van ‘Deutsch-Holländisch’ zien dit ten volle in, want in het voorwoord verklaren zij uitdrukkelik, dat ze ‘auf Vollständigkeit bewuszt verzichtet haben.’ Maar van veel belang is, dat zij goede vaders zijn en daarom voor de aanvulling en vernieuwing gezorgd hebben, die door de zeven jaren, die tusschen de 2e en 3e druk lagen, nodig geworden waren. Moderne uitdrukkingen als ‘im Bilde sein’ en dgl. worden nu genoemd; bovendien zijn korte semasiologiese opmerkingen toegevoegd, die spesiaal de A-kandidaten ten goede zullen komen. Minder bekende uitdrukkingen, die de L.O.-kandidaat desnoods kan overslaan, zijn van een sterretje voorzien. Het boek is

[pagina 260]
[p. 260]

door dit alles, bij de vorige druk vergeleken, weer belangrijk vooruitgegaan; de omvang is daarbij van 240 tot 302 blz. toegenomen.

Als blijk van belangstelling een paar opmerkingen. ‘Er ist anscheinend gesund’ zou ik niet met ‘schijnbaar’ vertalen. Aussatz lijkt een euphemisties gebruikt woord. Ausschlachten heeft in 't brabantse ‘uitslachten’ een direkte bloedverwant; voor zover ik weet, wordt 't daar echter niet overdrachtelik gebruikt. ‘Blendend’ en ‘verheerend’, die men tegenwoordig nogal eens horen kan, komen misschien ook voor opneming in aanmerking. ‘Gewissenhaft’ zou aan ‘conscientieus’ vastgeknoopt kunnen worden. ‘Heimtückisch’ kan ook wel eens ‘ondeugend’ betekenen en ‘verschmitzt’ heeft vrij wel altijd die lichtere betekenis. Bij hintertreiben zou ik willen vertalen: in stilte tegenwerken; bij übertölpeln: overbluffen. Mit verstörtem Blick wordt door ‘met ontstelde blik’ wel wat zwak vertaald; bij wirksam had ‘an einer Schule wirksam’ sein ook genoemd kunnen wezen, terwijl bij Wandel schaffen door een kleine verandering van het voorbeeld naar voren had kunnen komen, dat schaffen hier zwak is. Eindelik zou ik bij ‘im Bilde sein’ op de Engelse uitdrukkingen ‘to be in the picture’ en ‘to be out of the picture’ opmerkzaam zou willen maken, die zover ik weet, ouder zijn. Het lijkt mij, dat voor de betekenis aan ons ‘er uit vallen’ bij schilderijen en dgl. als oorsprong gedacht moet worden.

 

H.W.J. KROES.

Iphigenia in Taurus van J.W. v. Goethe. In het Nederlandsch vertaald door J.W. Kuiper. Scheveningen, M. Ch. Bouwman.

Dat Collega Kuiper ernstige bezwaren tegen Boutens' vertaling van Goethe's Iphigenia heeft, zal niemand verbazen; dat hij het moeilijke werk op zich nam, om een nieuwe metrische overzetting te maken, verdient lof - en laat ik er dadelijk bijvoegen, de wijze waarop hij het volbracht heeft, verdient zeer grooten lof.

Juist dat, wat bij het vertalen van een grootsch dichtstuk het gewichtigst is, werd hier bereikt: de verheven stemming gaat geen enkel oogenblik verloren.

Het Hollandsch maakt denzelfden indruk als het Duitsch; de woordenkeus en de sfeer van het geheel zijn bijzonder goed getroffen.

Hoe moeilijk 't is, om een behoorlijk Hollandsch aequivalent voor een uitdrukking in vreemde taal te vinden, heb ik ondervonden, toen ik trachtte sommige - naar mijn meening althans minder goed geslaagde - versregelen door anderen te vervangen.

't Is de vraag, of 't verbeteringen zijn. In elk geval moge Collega Kuiper er een bewijs in zien, dat ik met groote belangstelling de vertaling heb nagegaan en daarbij pas recht met bewondering voor het gepraesteerde vervuld werd.

't Spreekt van zelf, dat er een sterk subjectief element bij de vertaling van poëzie in 't spel is en daarom zal 't me niet verwonderen, wanneer de nieuwe lezing niet door ieder aangenomen wordt.

Ik laat nu enkele versregelen volgen, die ik anders gewenscht zou hebben.

Bl. 1 in plaats van
    Der oude, heil'ge, zwaarbegroeide boomen,
    te lezen:
    Van 't oude, heil'ge dichtbegroeid geboomte.

[pagina 261]
[p. 261]

Bl. 4 i.p.v. Zoolang heeft aangevoerd, nu door uw bijzijn
    In zacht gevoel ook lust heeft en den plicht
    Der zwijgende gehoorzaamheid ons licht gemaakt.
  t.l. Zoolang geleid heeft, nu ook zachtheid kent,
    Wanneer gij bij hem zijt en ons den plicht
    Der zwijgende gehoorzaamheid verlicht.
Bl. 5 i.p.v. Die voor zich uit ziet, hoeveel overblijft
  t.l. Die voor zich ziet, hoeveel nog overblijft.
Bl. 6 i.p.v. Stoot
    Hem niet onvriendlijk van u af, opdat
    De wrevel in zijn borst niet sterker worde
  t.l. Laat,
    O laat hem thans toch aan zich zelf niet over,
    Opdat geen wrevel in zijn hart ontstaan moog'.
  i.p.v. Een priesteres moet geen geheim verraden
  t.l. Omdat een priesteres betaamt te zwijgen.
Bl. 7 i.p.v. Hoe ik Arkas' trouwhart'gen raad moet volgen
  t.l. Hoe ik den raad van Arkas volgen moet.
  i.p.v. De blijde volgzaamheid, die vroeger mij
    Uit aller oogen straalde tegemoet
  t.l. De blijde volgzaamheid, die 'k vroeger steeds
    In ieders oog met welgevallen las.
Bl. 8 i.p.v. die slechts aan deze kust
    Zoekt veiligheid en rust, die gij haar gaaft
  t.l. die niets aan deze kust
    Dan veiligheid en rust zoekt, die zij vond.
Bl. 9 i.p.v. 'k Onthef u dan van iedere verplichting
  t.l. Dan laat ik elke aanspraak op u varen.
Bl. 11 i.p.v. gunt het nakroost
    Een blik slechts in het ijzingwekkend duister
  t.l. en laat ons
    Niets dan een angstverwekkend duister zien.
Bl. 12 i.p.v. In hem zag ik reeds van mijn eerste jeugd
    Het beeld van een volmaakt heldhaftig man.
  t.l. In hem heb ik reeds van mijn eerste jeugd
    Het beeld van een volmaakten man gezien.
Bl. 13 i.p.v. Geheel gelijk herhaal ik dus mijn aanzoek
  t.l. Ik kom nog eens terug op mijn verzoek.
Bl. 14 i.p.v. Dat ik zou moeten spreken met een vrouw
  t.l. Dat ik zou spreken met een zwakke vrouw.
Bl. 15 i.p.v. Gebruik met eigen wispelturig denken
    Naar ons verstand te zien en uit te leggen
  t.l. Gebruik met ons zoo snel veranderd denken
    Naar onzen wil te duiden en te richten.
Bl. 17 i.p.v. Die naar het bloed, dat van mijn voet ter aarde
    Neerdruppelt en mijn weg u duidlijk aanwijst,
    Als losgelaten honden speurt en snakt.
  t.l. Die op het bloed, dat van mijn voet ter aarde
    Neerdruppelt en mijn weg u duidlijk aanwijst,
    Als losgelaten honden speurend jacht maakt.

[pagina 262]
[p. 262]

Bl. 19 i.p.v. gesprekken voeren
  t.l. elkaar vertellen.
  i.p.v. vlinder stoeit
  t.l. vlinder dartelt.
  i.p.v. dartle levensblijheid
  t.l. frissche levensblijheid.
  i.p.v. Dat 'k als verpest en uitgestooten man
  t.l. Dat ik als een verpeste uitgestootene.
Bl. 22 i.p.v. neertrekt
    Heen naar de dooden.
  t.l. meesleurt
    Naar 't rijk der dooden.
  i.p.v. Als noodig zijn vereende krachten, dan
  t.1. Wanneer vereende krachten noodig zijn.
Bl. 26 i.p.v. Verlangde uit de hand der gemalin
  t.l. Van zijn gemalin wenschte te ontvangen.
Bl. 29 i.p.v. Zoo heeft Tantalus nakroost vloek op vloek
    Met volle, wilde handen uitgezaaid.
  t.l. Zoo hebben Tantalus' nakomelingen,
    Met volle handen vloek op vloek gezaaid.
Bl. 32 i.p.v. Ga gij, om
  t.l. Gaat beiden
Bl. 33 i.p.v. En wee dengeen, die ongeduldig, zich
    Verzettend, 't groene ooft als doodlijk voedsel
    Verslindt.
  t.l. En wee dengeen, die deze dwingend krijgt
    En ongeduldig onrijp ooft ten dood
    Gebruikt.
  i.p.v. Daar buiten rusten zij
    In hinderlaag; verlaat ik dezen hof
  t.l. Daar buiten hebben zij
    Zich neergelegd; verlaat ik nu dit bosch.
Bl. 37 i.p.v. Haast is de kramp van 't leven uit mijn borst
    Reeds weggespoeld; en rustig zweeft mijn geest -
    In bron gelouterd van vergetelheid.
  t.l. Dra is de kramp des levens uit mijn borst
    Gespoeld; dra vloeit mijn geest heel stil
    Aan de vergetelheid ten prooi gegeven.
Bl. 38 i.p.v. hier lichter te dragen
  t.l. lichter hier te dragen.
  i.p.v. allen van haat verlost
  t.l. allen van de haat verlost.
  i.p.v. ons geslacht steeds
  t.l. ons geslacht altijd.
Bl. 42 i.p.v. Nu ik den man in 't aangezicht zal zien,
    Dien ik met valsche woorden moet bedriegen.
  t.l. Nu ik het aangezicht van hem zal zien,
    Dien ik met valschheid moet bejegenen.

[pagina 263]
[p. 263]

Bl. 43 i.p.v. Ja, binnen in den tempel greep hem zelfs
    Zijn lijden aan en zijn aanwezigheid
    Ontheiligde de reine ruimten. Haastig
  t.l. Ja, in den tempel overviel hem zelfs
    De waanzin en zijn tegenwoordigheid
    Ontwijdde ook de heil'ge woning. Haastig
Bl. 44 i.p.v. De smart juist is 't, die ik te hulp wil roepen.
    Want zij is een vriendin; zij raadt ten goede.
    Zij grijpt mij machtig in mijn binnenst aan,
    Maar neemt den tegenzin uit 't hart niet weg.
  t.l. De smarten zijn 't, die 'k te hulp wil roepen,
    Want vrienden zijn 't, die het goede raden.
    Zij tasten mijne ziel geweldig aan,
    Doch nemen zij den tegenzin niet weg.
Bl. 45 i.p.v. Het scheen mij toe, dat wederom een wolk
    Mij zacht omhulde, van de aarde mij
    Omhoog te heffen, in denzelfden sluimer
    Mij weg te wiegen, dien om mijne slapen
    Diana vriendlijk legde, toen haar arm
    Mij reddend greep.
  t.l. Een wolk scheen weder zachtkens mij t'omhullen,
    Omhoog mij van de aard te heffen en in
    Dien sluimer mij te wiegen, dien Diana
    Om mijne slapen legde, toen haar arm
Bl. 46 i.p.v. En merkten niet, dat 't woud lag achter ons
  t.l. 't Woud lag achter ons; wij merkten 't niet.
Bl. 53 i.p.v. Afschuwlijk woedt tweevoud'ge toorn van binnen
  t.l. Naar beide kanten richt mijn woede zich.
Bl. 54 i.p.v. Maar uiterlijk blijft zelf hij onbevlekt
  t.l. Maar zijn majesteit blijft onbevlekt.
Bl. 56 i.p.v. Drukt hij alleen vol kracht
    't Onmooglijke aan zijn heldhaft'ge borst?
  t.l. Drukt dan 't onmogelijke
    Slechts hij alleen aan zijn heldhaft'ge borst?
Bl. 58 i.p.v. Laat mij met zuiver hart en reine hand
    Den vloek wegnemen van ons vaderhuis.
  t.l. Laat mij dan rein van hart en rein van hand
    Van hier gaan en van vloek ons huis bevrijden.
Bl. 59 i.p.v. Gij eischt te veel
  t.l. Gij eischt zeer veel.
Bl. 61 i.p.v. Gij schijnt mij, jongeling, niet onwaardig toe
    Den hoogen vorst, op wien gij u beroept.
  t.l. O Jongeling, gij schijnt mij niet onwaardig
    De vaderen van wie g' afkomstig zijt.
Bl. 62 i.p.v. zwaar vergrijp,
    Door deze vuist volbracht.
  t.l. groote daad,
    Die hij volbrengen zou.

[pagina 264]
[p. 264]

  i.p.v. De Grieken richtten vaak 't begeerig oog
    Reeds op de verre schatten der barbaren,
    Op 't gouden vlies, de paarden, schoone vrouwen.
  t.l. De Griek richt zijn begeerig oog heel vaak
    Naar verre schatten der barbaren heen,
    Naar 't gouden vlies, naar paarden, schoone vrouwen.
  i.p.v. Naar Griekenland, dan houdt uw kwelling op
  t.l. Naar Griekenland, dan laat de vloek wel af.
Bl. 64 i.p.v. Bij 't afscheid nemen. Zoo, vaarwel! Nu reik
  t.l. Van den vertrekkende. Vaarwel! en reik

J.A.M. RIJK.

Herdenkingsrede ter herinnering aan Goethe's sterfdag (22 Maart 1832) in de Aula der Universiteit van Amsterdam, op 22 Maart 1932, uitgesproken door Prof. Dr. J.H. Scholte. Bij J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia. 1932.

Zoowel zij, die niet in de gelegenheid waren de plechtige herdenking van Goethe's sterfdag in de aula der Universiteit van Amsterdam op 22 Maart 1932 bij te wonen, als zij, die dat voorrecht wel gehad hebben, zullen 't waardeeren, dat de door Prof. Scholte uitgesproken rede in druk verschenen is. Allen zullen den spreker stille hulde brengen voor die rede, die op zoo hoog peil stond en geheel in overeenstemming met den ernst der plechtigheid was. Spr. teekende met forsche lijnen Goethe's ontwikkelingsgang, zijn levenshouding, de plaats, die hij in de letterkunde en in de wetenschappelijke wereld inneemt, zijn opvatting van natuur en leven, zijne ideeën omtrent dood en onsterfelijkheid, zijn eerbied voor anderen en bovenal zijn overgave aan het onbekende Hoogere.

Moge de rede in veler handen komen - ook in handen van hen, die Goethe niet of slechts oppervlakkig kennen. Zij zal elken lezer overtuigen van de hooge waarde, die Goethe voor de menschheid heeft en houden zal.

 

J.A.M. RIJK.

voetnoot1)
Over deze propaganda heeft Dr. Kluyver in het Museum eens een opmerking gemaakt die aan duidelikheid voor een goed verstaander niets te wensen laat: hij meent dat deze propaganda aan Saussure niet welkom zou zijn geweest.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Geschiedenis van de Nederlandse taal


auteurs

  • Arie Zijderveld

  • A.J. de Jong

  • A.C. de Jong

  • Etsko Kruisinga

  • H.W.J. Kroes

  • J.A.M. Rijk

  • over P.H. Schröder

  • over W. Kramer

  • over C. Brouwer

  • over Gerard Ras

  • over Julius Ed. Gerzon


datums

  • juli 1932

  • 22 maart 1932

  • 22 maart 1832