Levende Talen. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.Walter Popp, Die Methode des fremdsprachlichen Unterrichts (B.G. Teubner, Leipzig und Berlin, 1932).Wie onderwijs geeft in vreemde talen, is zelden of nooit tevreden over zijn werk. Wel kan het resultaat, in een bepaalde periode bereikt, hem voldoening schenken; wel kan bij een juist inzicht in de beperktheid der ooit door schoolonderwijs te behalen resultaten het gevoel bestaan, dat men na beëindiging der leerperiode de leerlingen zoo veel mogelijk heeft bijgebracht en behoeft voor zelfverwijt dus geen aanleiding te zijn. Maar het schijnt mij zeker, dat bij de docenten in de vreemde talen méér dan bij die in de andere vakken het onbevredigd gevoel bestaat van het nooitklaar-zijn, van het vruchteloos zoeken naar een algeheele voldoening schenkende werkwijze. Wellicht staan dan ook nergens de methodes zóó ver uit elkaar als bij het onderwijs in de vreemde talen. De synthetisch-grammatische, later om haar onloochenbare gebreken vervangen door een analytische, die om haar evenzeer onloochenbare gebreken plaats maakte voor de spreekmethode, die ten slotte om dezelfde redenen weer werd vervangen door een andere, compromis tusschen de drie genoemde, dit geheele complex van pogingen is | |
[pagina 327]
| |
opgegroeid op de bodem van de onbevredigdheid, omdat men bij iedere methode te veel heeft gelet op haar bezwaren en wellicht te weinig overtuigd inzicht heeft gehad in haar goede gronden. Nu is met Die Methode des fremdsprachlichen Unterrichts van Walter Popp eindelijk een op psychologische beschouwingen gefundeerde behandeling verschenen van het gebruikelijke onderwijs in de vreemde talen, waarvan de lezing aan iederen taaldocent warm kan worden aanbevolen. Zij zal bij menigeen twijfel doen verkeeren in meer rustige verzekerdheid. Het werk is verdeeld in twee deelen. Het eerste geeft een karakteristiek der bovengenoemde methodes van psychologisch-technisch standpunt, naast een beschouwing over hun vormende waarde; het tweede behandelt op dezelfde wijze de voornaamste methodische hulpmiddelen, waarvan men zich bedient. Zéér belangwekkend is al dadelijk de inleiding, die naast een duidelijke uiteenzetting van het te behandelen probleem reeds enkele grondfouten aangeeft in de denkbeelden over het aanleeren van vreemde talen. Onder die foutieve grondgedachten is de voornaamste wel de opvatting, dat het bij het aanleeren van een taal zou gaan om een proces, dat volkomen gelijk zou zijn aan het aanleeren van de moedertaal, gedachte reeds door Locke en Comenius verdedigd. Zeker is er iets overeenkomstigs; maar grooter dan het overeenkomstige zijn de verschillen. Duidelijk zet de schr. dan uiteen, dat het aanleeren van de moedertaal een psychologisch proces is zooals er geen tweede mogelijk kan zijn. Want het speelt zich af op een geestelijk onontgonnen terrein. Het jonge kind leert niet enkel spreken, maar vormt zich gelijktijdig voorstellingen en begrippen, die juist in dat proces met het woord tot één geheel groeien. Dat gebeurt een mensch slechts één keer; dat gebeurt bij uitzondering bij de hoogst enkelen, die als jong kind tegelijk twee talen leeren. Voor de overigen is het aanleeren van een vreemde taal een functionneel ander proces, dan dat der moedertaal en daarmede onvergelijkbaar. Een tweede verkeerde opvatting is deze, dat een nieuwe taal wel een ander middel tot gedachtenuiting (Ausdrucksmittel), maar in wezen het zelfde verschijnsel als de moedertaal zou zijn. Deze opvatting houdt geen rekening met het onmiskenbare feit, dat iedere taal in dieperen zin een geheel eigen karakter heeft en naar inhoud en vorm geheel verscheiden is van andere. De begrippen toch, die elkaar schijnen te dekken, zijn dikwijls zóó incongruent, dat iedere mogelijkheid om het aanleeren van een vreemde taal als iets bijna zuiver mechanisch te behandelen moet worden afgewezen. Het is juist de mate van deze incongruentie, die voornamelijk beslist over de moeilijkheid van de vreemde taal. Geen doelstelling, die enkel op de practijk gericht is en leidt tot het mechanisch naast elkander zetten van woorden en zinnen, kan voor de scholen voldoende worden geacht. Want onderwijs in talen op scholen is alleen te aanvaarden, als het ook gegeven wordt om zijn vormende waarde. Dat is ook waar voor de moderne talen, hoewel ze er minder waarborg voor geven dan het latijn. Om deze vormende waarde tot haar recht te doen komen en om tevens te voldoen aan practische behoeften, is de keuze van de methode van alles beheerschende beteekenis. De schr. bespreekt dan in het volgend hoofdstuk de hierboven reeds aangeduide methodes en belicht ze van psychologisch standpunt. Alle beschouwingen weer te geven zou ondoenlijk zijn. Moge volstaan worden met de volgende en een verwijzing naar het werk zelve. Schrijver zet uiteen, dat de synthetisch-grammatische methode al te zéér afwijkt van het natuurlijke leeren spreken en dat de pracfische resultaten | |
[pagina 328]
| |
nooit hen hebben bevredigd, die als doel van het talenonderwijs de practische beheersching van de taal door oor en tong stelden. Zij bedient zich namelijk bewust van de voorstellingen en begrippen, die bij het onderwijs in de moedertaal reeds zijn aangebracht. Dat heeft het nadeel, dat in het bewustzijn van de leerlingen op het nieuwe vreemde woord eerst het correspondeerende uit de moedertaal volgt en daarna pas de geestelijke inhoud bewust wordt. Zoo zal er heel wat tijd en moeite moeten worden besteed aan het inprenten van het noodzakelijke woordenmateriaal. Natuurlijk zal ook, waar bij deze methode de mogelijkheid niet bestaat den leerling door het gebruik van de taal zelve de zinsbouw bij te brengen, van den beginne af aan grammatisch onderwijs moeten worden gegeven; hetgeen wederom aanknooping aan het moedertaalonderwijs noodzakelijk maakt. De analytische methode, uitgaande van een stukje proza, desnoods van eenige zinnen, wordt voorgestaan door hen, die de fouten van de synthetisch-grammatische methode willen vermijden. Schrijver bewijst dan, dat er echter weinig wezenlijk verschil met de eerst behandelde werkwijze is. De inhoud van een dergelijk uitgangsstukje wordt niet begrepen; de structuur biedt moeilijkheden; vertalen, ook grammatische explicatie zijn noodig. En feitelijk is de keuze of samenstelling van het stukje afhankelijk geweest van dezelfde principes, die de synthetisch-grammatische methode ten grondslag heeft. In de 18e eeuw waren het Dumarsais, Jacotot en Hamilton, later Wilhelm Wundt, die verdedigden, dat de zin het primaire en het woord het sucundaire moest zijn. De aanhangers van de analytische methode, als hun volgelingen, hebben echter niets geschapen, dat in wezen van de synthetisch-analytische af kon wijken, omdat aanleeren van moedertaal en vreemde taal moet uitgaan van woorden en niet van zinnen. ‘Diese Methode setzt nach einer didaktisch ganzlich zwecklosen und nur unfruchtbar-aufhaltenden Einleitung genau an der Stelle ein, an der die grammatische Methode in besserer Erkenntnis der Sachlage von vornherein beginnt.’ (P. 26). Tastbare fouten zijn bovendien: het groote aantal woorden, dat gelijktijdig wordt geboden; de onmogelijkheid bij de samenstelling van stukjes proza zich geheel te laten leiden door paedagogisch-didactische en methodische eischen, waar het keurslijf van het gewilde geheel te veel hindert. En men moet bij deze ‘satzmethode’ de bewering, dat het grammatisch onderwijs er beter tot zijn recht komt, ook niet overschatten. Bovendien, dat grammatisch onderwijs droog zou moeten zijn, is een ‘übergelieferter Aberglaube.’ Zeer duidelijk betoogt schr. dan ten slotte, dat ook als psychologisch proces de twee genoemde methodes dezelfde zijn en dat ze slechts verschillen in kleine uiterlijkheden. Toegegeven wordt, dat ze beide voor de oefening in het practisch gebruik der vreemde taal te weinig hebben gedaan. Als dan de schr. overgaat tot de behandeling van de spreekmethode, constateert hij nog eens, dat zijn onderzoekingen zich bepalen tot de principes, die er aan ten grondslag liggen. Deze methode wil direct aan elkaar knoopen de geestelijke inhoud en het vreemde woord, zonder het woord uit de moedertaal daar tusschenin te plaatsen om aldus een zoo volkomen mogelijke nabootsing te verkrijgen van het onderwijs in de moedertaal. Daarbij kan ook geen sprake zijn van moeilijkheden, die ontstaan doordat gelijkschijnende termen elkaar niet geheel dekken. Het geheele streven toch is er op gericht de inmenging der moedertaal uit te sluiten. Schrijver stelt vast, dat we hier zéér zeker de meest ideale vorm hebben, | |
[pagina 329]
| |
die denkbaar en te verwezenlijken is. Maar - en daar komt het voor de meeste taalleeraren toch op aan -, dat het geen vorm is voor een school-methode en dat het dat nooit zijn kan, omdat ze streng doorgevoerd met moeilijkheden te kampen geeft, die inhaerent zijn aan ieder schoolonderricht. Als schoolmethode zoo luidt de slotsom van vele en velerlei uiteenzettingen is de spreekmethode een kunstproduct. En ook de bewering, dat zij in staat stelt zonder grammatisch onderricht tot correcte mondelinge en schriftelijke gedachtenuiting te komen, is een dwaling. Zeer overtuigend is schrijver, als hij uiteenzet, waarom alleen reeds uit een oogpunt van economisch gebruik van tijd en kracht een grammatisch geraamte stevigheid moet geven aan het lichaam. Wie het anders verdedigt, zoo eindigt hij, doet aan Principienreiterei. Schrijver gaat niet over tot het aangeven van de z.i. beste methode; maar vrij duidelijk komt toch uit, dat een combinatie van de voordeelen der spreekmethode (zij het dan niet in principieel zuivere vorm) met die der synthetisch-grammatische het best verdedigbare taalonderwijs voor de school geeft. Het bovenstaande is meer weergave van de conclusies van Popp's betoog, dan van dat betoog zelve. En toch is het in het kader van een bespreking als deze vrij wel ondoenlijk ook voor de verdere inhoud dezelfde uitvoerigheid te betrachten. Een zeer interessant hoofdstuk volgt over de didactisch-vormende waarde van deze drie methoden, die zich zooals gezegd tot twee laten terugbrengen. Schrijver zet in een uitnemende bladzijde uiteen, dat de spreekmethode in haar zuiverste vorm betrekkelijk weinig vormende waarde heeft en dat naarmate zij min of meer verbonden wordt met de synthetisch-grammatische en vergelijking met de moedertaal optreedt, de vormende waarde grooter wordt, zoodat hij aangaande de spreekmethode tot de conclusie komt: Etwa für fremdsprachliche Fachschulen mag sie eine gute Methode sein, ein pädagogisch vollwertiges Unterrichtsverfahren ist sie aber keinesfalls.’ De synthetisch-grammatische methode echter, niet geschikt om vlug te komen tot een vroegtijdig en vlot gebruik eener vreemde taal, niet ongeschikt om toch ook te komen tot een voldoende actief en passief gebruik, heeft alléén het voordeel de intellectueele, paedagogische vormende waarde voor den scholier te vertegenwoordigen, die in het aanleeringsproces van een vreemde taal het resultaat kan zijn. Hier is de leerling verplicht na te denken, te vergelijken, critisch te onderscheiden; zijn begrijpen berust op bewuste zekerheid. De werkwijze is hier een geestelijk proces, die van de spreekmethode een mechanisch associatieproces. De leerling moge op practisch gebied minder ver gekomen zijn, de door hem gevolgde methode is van grooter betekenis van didactisch en paedagogisch standpunt. Wat de onderwijskundige waarde betreft, wordt de keuze tusschen de behandelde methodes ook beïnvloed door de doelstelling. Schrijver zet uiteen, dat voor de oude talen de synthetisch-grammatische methode het meest geëigend is, daar het hoofddoel is te komen tot begrip van latijnsche of grieksche teksten en er alles uit te halen, wat er in zit. Alle taalstudies werken echter mede tot de scholing van het verstand. Schr. bekent, dat pas door de onderzoekingen, waarvan zijn werk het verslag is, hij is gekomen tot een meer stellige overtuiging van de formeele waarde van het vreemdetalenonderwijs en tot de overtuiging tevens, dat in deze aan dat der oude talen de meeste waarde moet worden toegekend; terwijl de vormende waarde van het onderwijs in vreemde talen grooter wordt naarmate het gestelde doel meer dat der oude talen nadert. Het onderwijs, dat begripsanalyse is, | |
[pagina 330]
| |
zal méér zijn toevlucht nemen tot de synthetische-grammatische; het meer op de practijk georiënteerde zal ook de voordeelen van de spreekmethode kunnen genieten. Het tweede deel van het werk beschouwt van psychologisch standpunt de verschillende hulpmiddelen, waarvan men zich bedient bij het taalonderwijs; het gaat zéér uitvoerig in op het leeren van vocabulaires, behandelt de beginselen van het grammatisch onderwijs oppervlakkiger, en treedt weer in bijzonderheden over voor- en nadeelen van vertalen uiten in de vreemde taal; het betrekt daarin ook practische vragen als het gebruik van woordenboeken, vrij of woordelijk vertalen en het zoogenaamde terugvertalen. Samenvattende mogen wij Popp's werk een verhandeling noemen, die het talenonderwijs an sich ontleedt, die duidelijk de gecompliceerdheid uitéénzet van problemen, die ons in de practijk van dat onderwijs niet dagelijks voor oogen staan. Een boek van bezinning als dit, bezinning op de psychologische principes, die aan ons werk ten grondslag liggen, en waaraan de keuze van de te volgen weg toch stellig getoetst moet worden. Een boek dus rijk van inhoud en logisch van samenstelling, dat vraagt gelezen en herlezen te worden en dat iederen docent in de talen kan worden aanbevolen. Eén omstandigheid, innig verband houdend met de opzet, maakt, dat het niemand het gevoel zal geven, dat hij het nu voor immer gevonden heeft! Met practische overwegingen van beschikbare tijd, geaardheid en behoefte van het leerlingenmateriaal, met speciale eigenaardigheden en moeilijkheden der verschillende vreemde talen houdt het zich niet bezig, zoodat de geestelijk eenigszins opstandige lezer nog al eens de vraag voelt rijzen of de psychologisch minder juiste werkwijze niet soms tot practischer resultaat leidt dan de volmaakte zou doen.
Zutphen. C.L. DE LIEFDE. | |
Handboek der Poëtiek, door P.N. Dezaire (‘Servire’; Den Haag - ƒ 2.90).Onze indiese collega Dezaire, wiens idealisme we ook uit Levende TalenGa naar voetnoot1) kennen, heeft ons een uit diezelfde geest voortkomend ‘Handboek der Poëtiek’ geschonken. (In aangename, royale uitvoering, 250 bladzijden). De term ‘poëtiek’ vat hij er allerruimst in op: paragrafen als ‘Poëzie en Gemeenschap’ en ‘De Tendenz’, hoofdstukken als ‘Het Tooneelspel’ en ‘Het Proza’ getuigen ervan. Karakteristiek voor het boek lijkt me het ‘volksuniversitaire’. Het is populair geschreven, en zonder in het schematiese, het compendiumachtige van vele poëtiekboeken te vallen, gaat het nergens diep op ‘de zaken’ in. Bovendien munt het uit door z'n welgekozen, rijke literaire-citatenschat. Als mijn opvatting over de aard van dit werk juist is, dan volgt daaruit dat de ‘Inleiding’ over ‘schoonheid’, ‘schoonheid en zedelikheid’, ‘Het ware en enige stromingen’ er niet op hun plaats zijn. Dergelijke punten zijn zo epineus en vorderen zó grondige wijsgerige onderlegdheid dat (behalve dan enige bladzijden om enkele dichter-uitspraken heen) 'n hoofdstuk erover beter weg kan blijven. Dit zelfde geldt voor ‘poëzie en moraal’, ‘l'art pour l'art’. Maritain, een filozoof en katoliek, iemand die wèl ‘onveranderlike zedewetten erkent’ oordeelt heel anders over deze | |
[pagina 331]
| |
hachelike kwesties. En ook ‘zonder het oude begrip l'art pour l'art te wijzigen’ verdedigt hij het. Dat dit ‘onnodige en gevaarlike! arbeid’ is, erken ik niet. Zo kan men het ook op andere punten met de schrijver oneens zijn, maar als men het werk neemt voorwat het m.i. is, valt de belezenheid van de auteur, en zijn eenvoudig uiteenzetten, zeer te waarderen. Een dergelijk werk: tussen Woordkunstschoolboekje en (Poëzie-) Estetiek in, hadden we nog niet.Ga naar voetnoot1)
SCHN. | |
L.-J. Corbeau, Grammaire et Exercices. 3e éd. W.J. Thieme et Cie. Zutphen.De Franse spraakkunst van kollega Corbeau heeft nooit de waardering gevonden, waarop zij recht had. De logiese groepering der syntaktiese verschijnselen, de scherpe formulering van de grondbegrippen, de ganse weloverwogenheid der behandelde stof hebben 't niet kunnen houden tegen sleur en gemakzucht, die steeds weer grepen naar 't zo vertrouwd geworden Partie complémentaire van Dubois. Alleen intelligente leerlingen, die in deze spraakkunstige doolhof de weg niet konden vinden, wisten de vaste leiding van Corbeau op prijs te stellen; minder begaafde kandidaten vonden hem te moeilik en leerden genoeglik Dubois uit 't hoofd. 't Heeft dan ook volle vijftien jaar geduurd voor een derde druk mogelik was. Me dunkt, de heer Corbeau zal er met smaak aan hebben gewerkt. 't Hinderde hem, dat opvattingen, die hij onder invloed van de resultaten der linguistiese studiën der laatste twintig jaar reeds had opgegeven, nog altijd in zijn werk werden gehandhaafd. Deze derde druk nu is ‘bij’, voor hoe lang zal de tijd leren; hij betekent in allen gevalle een forse stap voorwaarts. Niet dat de spraakkunst van Corbeau een grammaire d'avant-garde is. De schrijver heeft terecht begrepen, dat een grammatika voor vreemdelingen zich hoofdzakelik beperken moet tot de ‘langue dite correcte’ en dat de studie van de konstruksies en vormen van de snel evoluëerende volkstaal (ik denk aan gedurfdheden als: personne m'a pas demandé, selon des principes les plus modernes, mouler le café, ma femme est jaloux, elle s'est mépris) in werken van wijder strekking thuis horen. Na in de eerste zeven hoofdstukken, omvattende een 20-tal bladzijden, beknopt maar zeer duidelik het Franse klanksysteem, de vervoeging en verbuiging, benevens de woordvorming te hebben behandeld, waarbij menig nieuw gezichtspunt wordt geopend door scherper definities of logieser groepering, vat de auteur in het troisième partie, in vijf hoofdstukken verdeeld, de syntaxis aan. Hij volgt hier de hem door Sèchehaye en Kalepky gesuggereerde verdeling volgens de functies, werkwoordelike, substantieve, bijvoegelike en bijwoordelike, en trekt deze lijnen met grote consequentie door, zodat de infinitif achtereenvolgens in drie verschillende hoofdstukken wordt behandeld. Wat deze methode aan overzichtelikheid in boet, een bezwaar dat bij de studie trouwens makkelik kan worden ondervangen, | |
[pagina 332]
| |
wint ze aan inzicht. Een achttal korte appendices vult ten slotte aan wat niet in 't kader van 't geheel paste. Ik zal nu vlug de verschillende hoofdstukken doorloopen. Dat van de voix passive is zeer geslaagd. De opmerking, dat de pronominale vorm, gebruikt om het passieve begrip uit te drukken, 't voordeel heeft, dat 't lijdende onderwerp op de voorgrond blijft is zeer juist, maar doet verlangen naar een inleidende karakteristiek van de lijdende vorm, die 't bedrijvende onderwerp verdringt om de aandacht te vestigen op voorwerp en werking. De verklaring, in de §§ gewijd aan de pronominale werkwoorden, van 't feit, dat in médire l'un de l'autre 't pronom réfléchi ontbreekt, is verhelderend, zo ook later 't in verband brengen van de attributieve werkwoorden (een betere naam dan copulatieve) met ‘zinnen’ als entrée interdite. Bij de hulpwerkwoorden van tijd, scherp gescheiden gehouden van de modale, mis ik devoir in zinnen als: la guerre semble devoir durer longtemps, waarin de modale functie is verbleekt en 't tijdbegrip overblijft. De konstatering bij de behandeling van 't p. passé, dat de vormverandering hier meer een spellingswestie is dan een van taal, kan bij de kandidaten voor de akte L.O. zeer heilzaam werken. 't Karakter van de Conditionnel is uitnemend ontwikkeld. De begripsbepaling van de Passé défini, dat hij de behandeling geeft ‘dans toute sa durée, depuis son commencement jusqu'á la fin’, is juist, maar verdient m.i. aanvulling, omdat de studerende dans toute sa dureé vaak in die zin opvat, dat de P.D. ook de gehele ontwikkeling van de handeling zou geven. Bij mijn lessen voeg ik er dan ook altijd bij: ‘mais aussi condensée que possible’. Op 't ‘uitrekkende’ en het “konsentrerende” karakter van Imparfait en P. défini mag wel even de aandacht worden gevestigd. De paragraaf, waarin 't modale karakter van de Infinitif wordt in 't licht gesteld, is een uitvloeisel van de nieuwere inzichten. Bravo! Met de definitie van de pronoms disjoints zit ik verlegen met een zin als deze: j'ai causé avec eux, waarin eux, pronom disjoint, toch met het werkw. één groupe d'accent vormt. Dat 't pronom déterminatif niet gebruikt kan worden zonder volgende bepaling en dus zelf niet bepaalt, ondanks zijn (onjuiste) naam, mag ter bestrijding van nog heersende verkeerde opvattingen nog wel eens worden gereleveerd. De uiteenzetting van de functies van en, ook de affektieve, is keurig. In 't hoofdstuk van de Subjunctief aanvaardt de heer Corbeau de thése van de subordinatie, waarvoor inderdaad veel pleit. Dat echter in de spreektaal juist in konsessieve zinnen en na een affektief werkwoord, d.w.z. daar waar 't reëele feiten geldt, 't gebruik van de Subjonctif afneemt, doet toch wel weer 't denkbeeld rijzen, dat de taal de Subjonctif ongeschikt acht als uitdrukking van de realiteit. Waar van de werkelikheid moet worden geabstraheerd staat de Subjonctif nog 't sterkst. En dus geloof ik, dat 't ei van Columbus nog steeds niet gevonden is. De aan de Engelse spraakkunst ontleende naam van continuative, om één der functies van de ph. explicative weer te geven is gelukkig gekozen. Ook vindt 't beginsel van 't gebruik van Subjonctif en Indicatif bij subordinatie of coördinatie van de bijzin hier een logiese toepassing. Ik moet hier eindigen. Ik voel grote bewondering voor deze arbeid van de heer Corbeau. Met grote kennis van zaken, nauwgezetheid, scherpzinnigheid en fijn ontwikkeld taalgevoel heeft hij de veelomvattende stof verwerkt. Verwacht mag worden, dat alle Franse kollega's en Frans studerenden dit zullen beseffen en door veelvuldig gebruik er toe zullen meewerken, dat deze derde druk spoedig door andere mag worden gevolgd, opdat de schrijver zijn arbeid op de hoogte kan houden van de snel voortschrijdende taalwetenschap.
Den Haag. BESANÇON. | |
[pagina 333]
| |
Drie is scheepsrecht.
| |
[pagina 334]
| |
De bewerkers, die het nodig vinden 'n vertaling te geven van yelling out sharply (bl. 83), hebben deze passage onverklaard gelaten. Als ik hun was geweest, dan had ik de beide zinnetjes maar geschrapt. Aan de andere kant, - is 't niet 'n beetje beschamend als men getweeën met zo'n geval geen raad weet? En dan de noten, die men getweeën heeft gefabriceerd, wat daarvan te zeggen? Ik doe maar hier en daar 'n greep. Op bl. 25 vinden we dat jealous regard - jaloersheid; op bl. 65 dat loses his temper - verliest zijn geduld; op bl. 83 dat the struggle blundered round the edge of the door - de worsteling kwam bij toeval enz. (lees: al in 't wilde worstelend raakte men ....); op bl. 99 dat incredulous - ongeloofwaardig; op bl. 106 dat knavish system - vlegelachtige manieren; op bl. 165 dat countered [with the axe] - viel aan; op bl. 52 dat a peewit - 'n grutto. Op m'n woord, heren, zo gaat het niet.
* * *
Büchli's Detective Stories is 'n fraai uitgevoerd boekje, wel geschikt om de jeugd aan 't lezen te krijgen. En zelfs 'n versmader van het genre dient toegankelik te zijn voor het argument, dat dergelijke verhalen van nut zijn, indien al niet voor de ontwikkeling van 's lezers letterkundige smaak, dan toch voor z'n kennis van 't Engels. Er is inderdaad slechter lokaas. En ten gunste van het genre kan nog van allerlei in 't midden worden gebracht. B.v. dat detective stories van het echte soort de lezers prikkelen tot denken, tot het zelf-oplossen van 'n probleem. Dat deze vertelsels daardoor verwantschap tonen met rekenen of schaken, haalt ze nog niet uit de letterkundige sfeer; indien 't zo was, dan zou lyriese poëzie, wegens onmiskenbare verwantschap met de muziek, eveneens het recht verbeuren als litteratuur te worden beschouwd. En de auctor intellectualis van 't hele genre was niemand minder dan Edgar Poe! De stijl van The Purloined Letter doet in z'n soort niet onder voor die van The Fall of the House of Usher. Waarom zou dat ook? Zet 'n Fielding of Hardy in de gevangenis te water en brood, met belofte van onmiddellike invrijheidstelling na 't voltooien van 'n goed detectiveverhaal, - en men kan rekenen op 'n meesterstuk van stijl en vertelkunst. Het denkbeeld opent ‘wijde perspektieven’.... Stel, dat onze schrijvers georganiseerd waren als 'n gilde, wat wel z'n bezwaren zou meebrengen, maar ook z'n voordelen, zou dan 'n proefstuk in de vorm van 'n detective-story zo verwerpelik zijn? En zou dan 'n G.K. Chesterton, bewonderaar van het gildewezen, en van herbouwing der moderne maatschappij in Middeleeuwse geest, op grond van z'n ‘onschuldige’ Father Brown als meester worden toegelaten? 'n Beetje twijfel hieromtrent is niet misplaatst, wanneer we in Büchli's verzameling ‘The Dagger with Wings’ van Chesterton vergelijken met de zes andere verhalen. Die zes zijn niet alleen zeer zuivere vertegenwoordigers van het genre, met sterke onderlinge familietrekken, ze komen ook hierin met elkaar overeen, dat de schrijvers ons overtuigen. Hoe ‘raar’ aanvankelik het gegeven schijnt van The Reigate Squires, van Solved by Inspection, of van The Face of the Corpse, onze slot-indruk is er een van bewezen mogelikheid. En juist deze slot-indruk blijft uit bij lezing van Chesterton's verhalen omtrent die knappe Pastoor Brown. Hij overdondert ons zolang we aan 't lezen zijn, dank zij de geweldige vitaliteit, waarmee G.K.C.'s schrijversbekwaamheid als 't ware opgesomd is. Maar na afloop schudden we 't hoofd, en vragen ons af, of de veel-schrijver Chesterton, aan wie het, met al z'n vitaliteit, nog nooit gelukt is 'n werkelik levend | |
[pagina 335]
| |
karakter te scheppen, noch in z'n ‘Napoleon of Notting Hill’, noch in z'n ‘Manalive’, z'n ‘Flying Inn’, of ‘The Return of Don Quixote’, of deze luidruchtige bokskampioen-in-proza ons ooit verblijden zal, niet met rake opmerkingen en snedige gezegden, maar met iets dat leeft, zoals Falstaff leeft, en Hardy's Michael Henchard, of zelfs Conan Doyle's Sherlock Holmes. Chesterton's figuren en situaties zijn verwant aan Jan Klaassen en Katrijn en de ‘verwikkelingen’ van de poppekast. Zijn wereldje-op-zichzelf is lang niet onvermakelik, en er valt vaak uit te leren, maar het blijft 'n marionettenspel met 'n spullebaas. Eer ik van Büchli's boek afstap, - 'n opsomming van de drukfouten laat ik achterwegeGa naar voetnoot1) - nog iets over de illustraties van Borrebach. Deze zeer knappe tekeningen zijn alle in dezelfde stijl, met klederdracht en kamerinrichting van 1920 en later. Voor de Reigate Squires, hoewel spelend in de jaren tachtig, hindert dit niet, voor Poe's Purloined Letter wel. Wat is dat voor rarigheid, om 'n verhaal, dat speelt in het Parijs van Balzac, met 'n brief die weggekaapt wordt uit de koninklike vertrekken, en 'n gouden snuifdoos, die door 'n bezoeker van 't ministerie wordt achtergelaten, te voorzien van illustraties, waarop hedendaagse kostuums, moderne kamerbetimmeringen, elektries licht en 'n Jaarsma-haard?
* * *
Het eerste deeltje van v. Kranendonk's Contemporary English Prose heeft z'n weg al gevonden. Proza vindt dat trouwens gemakkeliker dan poëzie. 'n Modern dichter moet altijd nog konkurreren met Shelley en Keats, 'n modern prozaschrijver heeft zich niet eens te meten met Dickens of Thackeray, laat staan met Walter Scott. De dagbladpers beheerst het hedendaagse leven; de roman staat veel dichter bij de journalistiek dan het goede gedicht, dat door z'n gaafheid buiten het bereik raakt van tijd en ruimte; en de moderne roman vertoont àl meer de neiging tot aansluiting bij de journalistiek en wil zich àl meer instellen op efemere successen. Tussen de romans van Hardy en die van Galsworthy ligt 'n onoverbrugbare kloof. Schrijf, en over u zal geschreven worden. Schrijf véél, en dank zij de dagbladpers zal het publiek op uw boeken aanvallen als bokken op de haverkist. We mogen aannemen, dat de ‘deskundigen’ van het eindexamen H.B.S. in dit opzicht groen hout zijn, en dat op hen niet van toepassing is wat geldt voor het dorre. Evenwel weet ik zeker, dat het gros generlei indruk zal ontvangen van 'n titel als The Mayor of Casterbridge, wanneer ze die zien op het lektuurlijstje van 'n eindexamenkandidaat. 'n Titel echter als Shaw's Apple-cart doet de neuzen krullen: ziehier 'n jongmens dat voelt voor letterkunde! Het komt me voor, dat kollega v. Kranendonk heel geschikt 'n middelweg heeft gevonden tussen het vertegenwoordigen van de onontwijkbaren als Kipling, Bennett en Aldous Huxley, en dat van minder bekende figuren, Tomlinson, b.v., voor wie het uur van volle waardering nog niet aangebroken schijnt. Voeg ik hierbij, dat de inleidingen en biografieën getuigen van degelikheid en bekwaamheid, en dat ik het met de noten maar 'n dood- | |
[pagina 336]
| |
enkele maal oneens ben,Ga naar voetnoot1) dan zou ik het hierbij kunnen laten. Er is evenwel nog iets op te merken, 'n kwestie, die niet ontweken mag worden. Het boek heet Contemporary English Prose, en de samensteller schijnt z'n titel aldus te hebben opgevat, dat Amerikaanse prozaïsten daardoor automaties worden buitengesloten. Ik kan me met 'n dergelijke maatregel niet verenigen, ze is mij te eng. Waarom 'n Canadees als Leacock opgenomen en Lafcadio Hearn, Mencken, du Bose Heyward, Ambrose Bierce, Irving Babbitt, Branch Cabell, - om nog te zwijgen van Dreiser, - geweerd? Stevenson was ook geen Engelsman, - maar 'n Schot. En Katherine Mansfield kwam uit Nieuw-Zeeland, waar, voor zover mij bekend is, de algemene omgangstaal veel meer afwijkt van de beschaafde Engelse spreektaal dan b.v. in Boston. Nu sprak Katherine Mansfield zeer beschaafd en welluidend - ik heb haar persoonlik eens ontmoet, - maar goede sprekers heeft men bij de Amerikanen ook. - En om nog even terug te komen op Leacock, en z'n befaamde vis comica: het van hem opgenomen stuk geeft daarvan toch geen hoge dunk: wat steekt zijn travesti-werk af bij dat van Bret Harte in z'n Condensed Novels! En had 'n enkel avontuur van Ernest Bramah's kostelike figuur Kai-Lung de plaats van Leacock niet meer eer aangedaan?
WILLEM VAN DOORN. | |
Frida Schuhmacher. Hans Siebenreich. Herausgegeben von Z. Regelink. Comenius-serie No. 2. Redactie Z. Regelink en W. Uittenbogaard. Verlag von W.E.J. Tjeenk Willink A.G. in Zwolle. ƒ 1.35.
| |
Duitsch Woordenboek door I. van Gelderen met medewerking van J.H. van Beckum. Eerste deel. Duitsch-Nederlandsch. Zevende, veel verbeterde en vermeerderde uitgave. 2 dln. in twee banden ƒ 7.50; elk deel afzonderlijk ƒ 3.75. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. - Groningen, Den Haag, Batavia. 1931.Het is niet de gewoonte in ‘Levende Talen’, dat van herdrukken een recensie gegeven wordt. Waar op de zevende druk van dit bekende, | |
[pagina 337]
| |
algemeen gebruikte woordenboek voor 't eerst de naam van den heer van Beckum als medewerker voorkomt, is er wel reden van de regel af te wijken. Vergeleken met de vorige, is deze druk inderdaad vermeerderd en bovendien verbeterd, daar vele minder gelukkige vertalingen vervangen zijn. Uitbreiding was zeer zeker gewenscht. Vaak toch liet de 6e druk van van Gelderen bij 't opzoeken van woorden of uitdrukkingen, dateerende uit de laatste tijd, in de steek. Kroes' woordenboek, hoewel over 't geheel minder omvangrijk, stelde dan heel wat minder teleur. Hieraan is nu op verschillende plaatsen tegemoetgekomen. Toch mist men nog - soms met verwondering - gezochte woorden. Zoo constateerden wij na een gebruik van een paar maanden reeds, dat niet opgenomen waren: Kunsthändler, Schiffspark, Schwelltreppe, Spielpapier, verschmerzbar, Buttertunke. En beteekent ‘Natter’ nog steeds uitsluitend ‘adder’? Met vreugde kunnen we echter zeer zeker vaststellen, dat van Gelderen's woordenboek, reeds uitstekend in zijn soort, weer aan bruikbaarheid heeft gewonnen. | |
Duitsche Spraakkunst met oefeningen voor handelsscholen door J.W. Stuurman. Leeraar aan een der Middelbare Avondscholen der Vereeniging ‘Handelsonderwijs’, Amsterdam. I. Bij J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia. 1932. ƒ 1.75.Het werkje is bestemd voor leerlingen van handelsavondscholen; er zal dus met de tijd gewoekerd moeten worden en vandaar zeker, dat 't aantal practische toepassingen der geleerde grammaticaregels wel wat klein uitgevallen is, vermoedelijk te klein, om de stof er behoorlijk ‘in’ te krijgen. Te loven is, dat de theorie in hoofdzaak zoo eenvoudig en beknopt mogelijk gegeven is. 't Eerste deeltje brengt bovendien al aardig wat idioom, uiteraard voornamelijk op handelsgebied. | |
Deutschland, Übersetzungs- und Übungsbuch mit grammatischen Fragen und Aufgaben nebst 91 Examenaufaufgaben für die höheren Klassen der Lehrerseminare, H.B.S., Lyzeen, Gymnasien, und für Studierende L.O. gesammelt von Drs J. Karsten, Zweiter Teil. J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V.-Groningen, Den Haag, Batavia 1932. Ing. ƒ 1.25, Geb. ƒ 1.50.Het eerste gedeelte van dit werkje bestaat uit een twintigtal goed gekozen leesstukken, waarvan verschillende moeilijke buigings- en vervoegingsvormen moeten ingevuld worden. Onder de eerste vijf staan een serie vragen en opgaven uit de grammatica; we missen hier idiomatische vragen. Het tweede gedeelte brengt examenopgaven van H.B.S., Gymnasium en Kweekschool. Een goed herhalings- en oefeningboek voor de hoogste klas.
Amsterdam. D.J.C. ZEEMAN. | |
Fr. Kluge. Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. 11. Auflage, mit Unterstützung dutch W. Krause bearbeitet von A. Götze. Fünfte Lieferung Konzert-Mücke. (W. de Gruyter, Berlin 1932. 80 S. Mk. 2.-).Van de nieuwe druk van Kluge's Et. Wb., die op acht afleveringen getaxeerd is, is tans de 5e verschenen en de 6e wordt dezer dagen verwacht; | |
[pagina 338]
| |
waarschijnlik zal het werk dus in het begin van het volgend jaar kompleet zijn. Enige algemene opmerkingen heb ik al bij de aankondiging van de eerste aflevering gemaakt; ik wil er mee volstaan, ook nu weer een paar aantekeningen te vermelden, die ik bij het doorlezen genoteerd heb. Kuddelmuddel: 't twede bestanddeel zou eenvoudig rijmwoord kunnen zijn (vgl. bijv. hutjemutje ‘Siebensachen’) en dan met ‘modder’ misschien niets uitstaande hebben. lecken: nhd. geleekt (volgens Paul Wb. ‘übermaszig geglättet, ausgefeilt; wohl von dem Lecken der Katze hergenommen’) zou ik met ndl. II likken bij Franck - v. Wijk willen verbinden, dat ‘polijsten, gladmaken’ betekent en ook voorkomt in liksteen, likstok, likhout. Dit ww. moet germ. k gehad hebben wegens vla. lijken, ohd. lichôn en moet dus gescheiden blijven van lecken1 wegens got. bilaigon. Bij Mammut zou ik opmerkzaam willen maken op het artikel van v.d. Meulen in Meded. Kon. Akad. van Wetensch. (Afd. Letterk. Dl. 63 A; 1927), waarin hij het woord met ‘Mammon’ verbindt; jakoeties ‘mamma’ schijnt een ‘ghost-word’ te zijn en ‘mamont’ is russies. Bij Mauschel als ndl. scheldwoord ‘smous’ met opvallende s in de Anlaut, die Franck-v. Wijk twijfelend door invloed van ‘smoezen’ verklaart. Ik zou eerder aan andere scheldwoorden met sm denken als smeris, smiecht, smakkert, smuigert en dgl. laut: als idg. stam moet k'lu- (in plaats van klu-) aangenomen worden; eveneens bij lehnen en Leiter k'li- in plaats van kli-. Van kleine fouten noteerde ik verder bij krauen ndl. kraauwen (voor ‘krauwen’), bij kribbeln ndl. kribelen (in plaats van ‘kriebelen’); bij Küchlein ndl. kicken (voor ‘kieken, kuiken’); bij Mannequin ndl. maneken (i.p.v. zuidndl. manneken); bij Mars nl. merse (voor mnl. merse, ineerse, maerse; nl. mars): bij Möwe ndl. maauwen (voor: mauwen). Eindelik hadden weer bij een aantal artikelen ndl. woorden vermeld kunnen wezen; o.a. bij Kresse (kers), Küchenlatein (potjeslatijn), Lamprete (lamprei), Kulter (kouter), Kümmel (komijn), Küster (koster), Lafette (affuit), Lettner (lessenaar), Losung (leuze), Mauser (muit), miszlich (misselijk - unwohl), Mohn (maankop), molsch (malsch), Monsun (moesson). Bij Moder zou ‘modder’ misschien beter weg kunnen blijven. Bij Moos wijs ik ten slotte op onze ndl. uitdrukking ‘weten, waar Abraham de mosterd haalt’ (vgl. Stoett Spreekwoorden), die de gegeven verklaring onwaarschijnlijk maakt.
H.W.J. KROES. | |
Dr. C.F.A. van Dam, Spaansch Handwoordenboek I, Spaansch-Nederlandsch. - G.B. van Goor Zonen's U.M.N.V. Den Haag 1932. Halfleer ƒ 11.50.Wij Nederlanders hadden in Dr. A.A. Fokkers woordenboek (2e druk 1919, zelfde uitgever) reeds een aardig Spaansch lexicon, we hebben nu, door dit respectabel werk van Dr. C.F.A. van Dam er een dat werkelijk aan zeer hooge eischen voldoet. Natuurlijk - de samensteller wijst er in zijn Voorbericht zelf op - is het niet volledig, maar dit zou ook iets bovenmenschelijks zijn, aangezien het Spaansch in al zijn geografische en sociale nuances ongeloofelijk rijk aan woorden en beteekenissen is. En bovendien is er in het Spaansch zelf geen woordenboek of encyclopaedie die de volledigheid ook maar nabijkomt. Om dus verder te komen dan één van deze moet men de oogst van verschillende bijeenvoegen en bovendien | |
[pagina 339]
| |
nog zelf noteeren, altijd weer noteeren. De heer v. Dam noemt speciaal de laatste methode, al lijkt hij me ook de eerste zeker niet verwaarloosd te hebben. Dat zou althans de verklaring zijn voor het feit dat zooveel betrekkelijk gewone idiomatismen (sp. modismos) ontbreken, van het type tener el santo de espaldas, llevar a uno la hebra, ahorcar los libros; en misschien ook voor het ontbreken van talrijke moderne beteekenissen van bestaande woorden of nieuwvormingen als aleta (spatbord), yanta (velg), cochera (remise), el altoparlante, (luidspreker), la toma de tierra (aardleiding), amplificador (versterker). Ook rechtstermen als (garantía) prendaria (tomar dinero en) mutuo (wel in Fokker 2e dr.), inciso (zinsnede v.e. wetsartikel) miste ik en, wonderlijk genoeg, lesa majestad (majesteitsschennis). Fiambre (lijk; gewoonlijk: koud vleesch), pelado al cero (lett. gemillimeterd; overdr. zonder een cent), corte de mangas, en andere fraaie uitdrukkingen uit de volkstaal zal de hulpbehoevende niet vinden; trouwens bij verschillende werken van Ramón del Valle-Inclán (b.v. het weergalooze ‘Tirano Banderas’) zal zelfs dit woordenboek den lezer nog wel eens in den steek laten. Maar er zal dan ook in de huidige wereldlitteratuur geen auteur zijn met zoo'n onmetelijke woordenschat als deze heros der Spaansche letteren. Men houde mij niet voor ondankbaar; integendeel ik wensch samensteller en uitgever van dit prachtig woordenboek en vooral hen die Spaansch studeeren in Nederland geluk met deze enorme vooruitgang. We staan nu, op het punt van Spaansche lexicologie althans, niet meer achter bij andere volken! Moge het geen 12 jaar meer duren voor een tweede druk verschijnt en het den heer v. Dam dan gegeven zijn over een 50 bladzijden meer te beschikken voor modismos, jerga, vondsten bij Valle-Inclán en de Amerikanen. Een enkel drukfoutje (ik vond s.v. romper: rompe y rasgo i.p.v. rompe y rasga) zal hem dan niet ontgaan.
Den Haag. G.J. GEERS. |
|