Het is dus dringend gewenscht ook bij de beoordeling der vertaling meer opbouwend te werk te gaan.
Lettend op het doel der opgave, heeft men zich dus in de allereerste plaats de volgende vragen te stellen:
1. In hoeverre heeft de kandidaat de algemene inhoud en strekking van de opgegeven tekst begrepen?
2. Heeft de kandidaat de zinsbouw en 't zinsverband goed doorzien en behoorlik weergegeven?
Deze twee vragen dienen te zamen beschouwd te worden omdat ze voortdurend in elkaar grijpen.
(Beide punten zijn op de vergadering met voorbeelden uit de in de laatste jaren opgegeven vertalingen toegelicht en geillustreerd.)
Is het antwoord op deze twee vragen bevredigend, dan heeft de kandidaat in hoofdzaak aan de gestelde eis voldaan. Hij heeft dan getoond de Franse taal voldoende machtig te zijn om ze voor studie en ontspanning te gebruiken.
Daarna kan men zijn werk op andere kwaliteiten onderzoeken en zal men dus meer in details moeten treden.
Ik stel daarvoor de volgende twee vragen:
3. Zijn de werkwoordelike vormen goed herkend en goed weergegeven? (Met voorbeelden geillustreerd.)
4. Toont de kandidaat over een voldoende woordekennis te beschikken?
Deze punten zijn ongetwijfeld van groot belang, toch zijn ze ondergeschikt aan de eerste twee. Woorden kan men toch altijd opzoeken, wat voor het doorzien van de structuur van de zin niet geldt.
Ten slotte komen dan nog deze twee vragen:
5. Zijn de karakteristieke verschillen tussen de vreemde taal en de moedertaal goed tot hun recht gekomen? (Op de vergadering met voorbeelden verduidelikt.)
6. In hoeverre heeft de kandidaat voldaan aan de eis ‘goed Nederlands’ te leveren?
Deze twee punten zijn voor 't onderzoek van 't minste belang, omdat nu 't vaardig gebruik van de moedertaal op de voorgrond treedt, hetgeen afzonderlik beoordeeld wordt door de leraar in Nederlands naar aanleiding van het geleverde opstel. Bovendien zit men altijd met de vraag: ‘Wat is goed Nederlands?’
Goed Nederlands behoeft toch geen volmaakt Nederlands te