Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Casus-casuïstiek.In n. 76 van Levende Talen (Sept. 1933, blz. 244 v.) gaf de heer A. Peperzak een proefles over naamvallen, en was na afloop benieuwd: of een dergelijke les de goedkeuring mocht wegdragen van zijn kollega's, dan wel of zulk een les niet bij het nederlandse-taalonderwijs behoorde. Nu geen kollega op die vraag gereageerd heeft, moge een ex-kollega antwoorden, dat de les zoals Peperzak die gaf, noch bij het nederlandse noch bij enig ander taalonderwijs thuis hoort.
Na te hebben aangestipt, dat naamval de vertaling is van het latijnse casus, merkte Peperzak op, dat men die latijnse | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
term ook door geval (fr. le cas) had kunnen weergeven. Want ‘de casus onderscheidt de verschillende gevallen, waarin een substantief en een daarbij behoorend lidwoord of adjectief dienst kan doen’. Men zal hebben opgemerkt, dat de auteur ons bij deze casusverklaring voor een ‘logies’ raadseltje stelt: ‘de casus [= het geval] onderscheidt de verschillende gevallen’. Of wordt ‘casus’: ‘geval’ in twee betekenissen genomen, en zo een quartus terminus binnengesmokkeld? Wat hiervan zij, Peperzak identificeert blijkbaar het begrip casus met funktieverschil. We komen daar straks op terug. Eerst willen we iets zeggen over de grammatiese term zelf. In de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584) werd casus door val vernederlandst: ‘Om dan ande buighing, dats declinatio, te komen zullen wy ... de Vallen ófte casus beschryven op dat ghy verstaan mooght in wat gheval ende betekenis die ghebezight worden. De Latynen hebbender zes, die wy in dezen vólghen zullen, om daar deur tót grondlyker Naspuering der eighenschappen onses taals te komen’. De Hubert had in zijn Noodige Waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale (1624), ‘in 't besonder ... acht genomen op de t'samenvouginge der Woorden, ende Naamen, onderscheyd der Geslachten, buijginge der Gevallen, ende spellinge van ijder woord ende zilbe’. Ook bij latere spraakkunstenaars kan men hetzelfde ‘geval’ nog aanwijzen. In Vlaanderen is deze term ‘nog heden niet ongebruikelijk’, zegt het Woordenboek der Nederlandsche Taal (IV kol. 1900). Peperzak's ‘geval’ kan dus geen novum heten. Ook wat hij daaraan vastknoopt is niet nieuw, maar oud. Alleen is dit oude helaas taalwetenschappelik ook verouderd. Door de ‘verschillende gevallen’ als funktie-verschillen op te vatten, geeft Peperzak aan naamval een andere betekenis dan het latijnse casus en het griekse ptôsis had, op welke griekse term de latijnse benaming teruggaat. De griekse term is waarschijnlik ontleend aan het dobbelspel: gelijk de dobbelstenen verschillend konden vallen, zo vielen ook de woorden nu eens in deze dan weer in een andere vorm uit. Aristoteles gebruikte ptôsis voor de onderscheiden vorm- | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
verschillen van alle woorden, d.w.z. niet alleen voor de buiging der nomina, maar ook voor de trappen van vergelijking, en voor de werkwoordelike vervoeging. De Stoïcijnen beperkten de term tot de fleksie van nomen, participium, artikel, pronomen. Omdat allerlei nomina vijf verschillende buigingsvormen hadden, stelden ze voor het Grieks vijf ptôseis vast. De latijnse grammatici voegden er voor hun taal nog een casus sextus bij, die later ablativus genoemd werd. Want gelijk het griekse systeem der nominale en pronominale buiging vijf vormvarianten kende, zo bezat het latijnse systeem er zes. Daar in het indiese fleksiestelsel bovendien nog een lokatief en een instrumentaal bestaat, spreekt de Sanskrit-grammatika vanwege de acht vormen ook van acht casus. Wanneer taalkundigen nog van een latijnse of griekse locativus gewagen, geldt dat altijd geïsoleerde restjes, die niet meer in het systeem passen. Al houden etymologen het nederlandse hoe terecht voor een oude instrumentalis; al kan hetzelfde gezegd worden van toen (dialekties en vroeger: toe, doe), en van ‘(des) te (beter)’, zulke naamvalsresten geven niet het recht de instrumentalis nog tot de nederlandse ‘casus’ te rekenen. Het aantal naamvallen is geen konstante grootheid. Terwijl het Oudbulgaars zeven naamvallen onderscheidde - de vijf die we uit het Grieks kennen plus lokatief en instrumentaal - bezit het hedendaagse Bulgaars naast de nominatief alleen nog maar een vokatief. Het Hongaars telt 21, het kaukasiese Kasikumük 95 naamvallen. Uit deze paar willekeurige voorbeelden blijkt vooreerst, dat het aantal naamvallen van taal tot taal aanmerkelik kan verschillen; en vervolgens, dat bij één bepaalde taal een latere periode er ‘casueel’ anders kan uitzien dan een vroegere faze. In het Frans en in andere romaanse talen is het latijnse zestal tot één, men kan ook zeggen tot geen geslonken. Immers één is hier geen: wanneer een woord niet verbogen wordt, is er geen reden meer die onverbuigbare vorm nog naamval te noemen. Het Nederlands is op germaans gebied evenwel niet zo sterk gedeflekteerd als het Frans op romaans gebied. Toch kan men bezwaarlik nog van een nederlands naamvalsysteem spreken. Maar we moeten wederom het woord geven aan de heer Peperzak. | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
Na verklaard te hebben, dat ‘de verschillende gevallen’ dienst-onderscheidingen zijn, motiveert Peperzak die uitspraak volgenderwijze: ‘Bekend is ons immers, dat bijv. een substantief nu eens kan optreden als subject, dan weer als direct of indirect object. (Hoe nog meer?) Welnu voor elk van die gevallen heeft men in het Latijn nu ook een aparten vorm, en deze vormen noemen wij naamvallen’. ‘Ook in het Duitsch ... heeft men nog veel van elkaar verschillende vormen om de verschillende betrekkingen, waarin een woord kan optreden, aan te duiden’. Blijkens deze woorden, waarvan ik er enkele spatieerde, geeft Peperzak zich niet voldoende rekenschap van de tegenstelling vorm en funktie; en maakt hij zich enigszins aan overdrijving schuldig. Het Latijn immers heeft allerminst voor elke funktie een aparte vorm; en als men de vele vormen in het Duits opstelt, dan is men bij drie meestal al uitgeteld. Alleen in het mannelik enkelvoud komen ten dele nog vier vormverschillen voor; in alle andere gevallen is de voorwerpsvorm der nomina plus attributieven identiek met de onderwerpsvorm. Het duitse vier-casussysteem is al heel wat verder afgetakeld dan bijv. het griekse systeem van vijf, en het latijnse van zes. In het Grieks en het Latijn was - behoudens bij de neutra - de objektvorm over het algemeen nog formeel onderscheiden van de subjektvorm, ook in het meervoud. Het is jammer, dat Peperzak zijn vraag: ‘(Hoe nog meer?)’, zelf niet beantwoord heeft. Want dat het aantal funkties met ‘als subject’ en ‘als direct of indirect object’ niet is opgesomd, is meer dan duidelik. De 5 griekse, 6 latijnse, 7 oudbulgaarse, 8 indiese, 21 hongaarse, 95 kasikumükse naamvallen doen reeds vermoeden, dat er meer naamwoordfunkties bestaan dan de auteur schijnt te suggereren. Overigens behoeven in een taal met 1 = 0 casus de funktie-mogelikheden van een nomen niet geringer te zijn, dan in een taal van bijna honderd naamvallen. Trouwens hedendaagse griekse schoolgrammatika's erkennen, dat het aantal ‘diensten’ van de naamwoorden heel wat groter is dan het aantal ‘vormen’. Ik neem als voorbeeld mijn jeugdspraakkunst, Kaegi's Grieksche Grammatica, bewerkt door Dr. P.V. Sormani (1893). Bij de syntaktiese bespreking van de éne casus genitivus | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
onderscheidt Kaegi tien verschillende ‘gevallen’: de genitivus possessivus, obiectivus, partitivus, qualitatis; separationis, comparationis, materiae, causae, pretii, temporis. De éne casus dativus is niet minder multifunktioneel dan de genitief. Behalve ‘de dativus van den betrokken persoon of zaak’ (= indirekt objekt), vermeldt Sormani een dativus commodi of incommodi, ethicus, auctoris, relationis; sociativus of comitativus; instrumenti, causae, modi, mensurae et differentiae; loci, temporis. In het Latijn zijn deze twee casus minder zwaarbelast dan in het Grieks, daar de latijnse ablativus allerlei funkties vervult. die in het Grieks door de genitief en de datief worden waargenomen. Latijnse spraakkunsten maken weer melding van een ablativus separationis, originis, auctoris et rei efficientis, causae, respectus, mensurae, comparationis, instrumenti, comitativus, modi, qualitatis. Enz. enz. Ook de nederlandse spraakkunstenaren beijveren zich, om de funktionele verscheidenheid van het traditionele viertal in het licht te stellen. Zo zegt de Nederlandsche Spraakkunst4 van Rijpma - Schuringa (blz. 133 v.v.), dat de genitief kan gebruikt worden: 1. als bijvoeglike bepaling; 2. als bijwoordelike bepaling (‘'s morgens’); 3. als oorzakelik voorwerp (‘ontferm u onzer’); 4. als naamwoordelik deel van het gezegde (‘hij is des duivels’). In geval 1. zijn nog weer acht funktievarianten te onderscheiden: de genitief van bezit, die van oorsprong of afkomst, de genitief die een nader kenmerk uitdrukt, de superlatieve of hebreeuwse genitief, de partitieve, de onderwerps-, de voorwerps-, de bijstelling-genitief. Aan de nominatief of onderwerpsvorm worden bij Rijpma - Schuringa vijf diensten toegekend; aan de voorwerpsvormGa naar voetnoot1) zes, of juister negen of veertien: 1. a. als meewerkend voorwerp, b. als possessieve, c. als ethiese datief; 2. als lijdend voorwerp; 3. als oorzakelik voorwerp (‘Gedenk den vriend uwer jeugd’); 4. a. als bijvoeglike bepaling of bijstelling; b. als bepaling van gesteldheid bij een voorwerp (soms ook bij een genitief); 5. als bijwoordelike bepaling van plaats, tijd, maat, gewicht, prijs of | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
omstandigheid (alles zonder voorzetsel); 6. na een voorzetsel. Soortgelijke opsommingen vindt men ook in andere nederlandse spraakkunsten. Ik noem slechts Terwey - Kuitert18 blz. 88 v.v., en Lancée - Wytzes3 blz. 90 v.v. Wij stellen tans niet de vraag, of al deze naamvalsbeschouwingen juist zijn. Al is er heel wat op aan te merken, een en ander heeft ons toch duidelik gemaakt, dat er veel meer funkties zijn dan naamvallen. Elke naamval is multifunktioneel. Hoe minder naamvallen in een taal voorkomen, hoe meer diensten op rekening komen van de weinige bestaande casusvormen. Kent een taal geen naamvallen, dan moet de ene vorm van het nomen alle funkties verrichtenGa naar voetnoot1). Hoe nu stelt Peperzak de zaak voor in zijn naamvalles? In een zin als: ‘Der Sohn des Obsthändlers gab dem armen Kinde einen Apfel’, herkent een duits kind zonder enige moeite alle naamvallen. Want de uitgangen worden werkelik uitgesproken. Maar als diezelfde zin in het Nederlands gesproken wordt, hoort men niets van de naamvallen: ‘De zoon van de fruithandelaar gaf 't arme kind 'n appel’. En toch ‘moeten we weten in welken naamval een woord staat’. 1. om uit te maken of we de of den moeten schrijven, en 2. ‘omdat we dit ter vertaling in het Duitsch b.v. noodig hebben’. Terwijl nu de Duitser redeneert: ‘der Sohn is nominatief; dus is het hier onderwerp, dem Kinde is Datief; dus is het hier indirect object’ enz., redeneren wij volgens Peperzak precies andersom: ‘De zoon is onderwerp; dus is het Nominatief. Het kind is indirect object; dus is het Datief’, enz. M. a.w. wij bepalen de naamval door ‘redekundig’ te ontleden. Dat dit betoog van de heer Peperzak er volkomen naast is, spreekt haast vanzelf. Immers, als zijn opvatting juist was, zou men het Nederlands ter ere van het Duits met vier ‘naamvallen’ moeten opknappen; maar het Grieks zou er vijf eisen in datzelfde Nederlands, het Latijn zes, het Oudbulgaars zeven, het Sanskrit acht, het Hongaars een en twintig, het Kasikumük vijf en negentig, het Frans een = geen. Onderstel verder eens, dat men een nederlands direkt objekt in het Grieks door een genitief, in het Duits door een datief, in het Latijn door een ablatief weergeeft - in deze talen zegt ons | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
de vorm welke naamval gebruikt wordt! - moet men het nederlandse voorwerp dan tegelijkertijd in drie verschillende naamvallen laten staan? Dat het redeneerkunstje van ‘precies andersom’ uiterst gevaarlik is, blijkt onmiddellik, ook al brengen we geen drie vreemde talen tegelijk in het geding. Enige duidelike voorbeelden mogen dat illustreren:
Enz. enz. Bij de toepassing van Peperzak's andersom-redeneermethode raakt men eveneens vast, als men bijv. de volgende duitse zinnen tot uitgangspunt kiest: Ich bitte Sie, tun Sie das nicht. Ich fragte mich, wie das möglich wäre. Er lehrt mich Kasuistik. Sein Betragen ärgert mich. Es wunderte mich sehr. Enz. In zake naamval zit er nu eenmaal niets anders op, dan het Nederlands van nederlands standpunt te bezien; het Duits van duits standpunt, en zo verder. Archaïstiese verbindingen als: een bete broods, een dronk waters, bevatten genitieven in partitieve funktie. Daarentegen is in: een stuk brood, een slok water, geen sprake meer van genitieven. Het partitieve begrip wordt hier zonder buigingsvorm - dus in de nominatief! - uitgedrukt. Al leert de nederlandse spraakkunst, dat het naamwoord in predikatieve funktie de nominatief vereist, niemand zal dat durven beweren van de voornaamwoorden: als ik jou was, het lijkt hem wel, hij was zich zelf niet meer. Bij de bespreking van latijnse zinnen als: servi sceleris coniurationisque sunt damnati, te fratrum miseret, virtus est | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
plurimi aestimanda, quanti emisti, is de term genitief op zijn plaats: de vorm der woorden wijst het uit. Hetzelfde geldt van de accusatief in: minatur Petro gladium, sapit picem, Caesar Aeduos panem flagitabat, Petrus Paulum musicam docuit. Wie de nederlandse equivalenten wil ‘ontleden’ en ‘benaamvallen’, moet daarbij de latijnse vormen buiten beschouwing laten, om de zeer eenvoudige reden dat Nederlands geen Latijn is. Niemand heeft zich ooit op het Nederlands beroepen, om een latijnse naamval vast te stellen. Het zou immers al te dwaas zijn. Even onjuist is het, om in nederlandse naamvalskwesties het Latijn of het Duits te laten beslissen. Wie het Nederlands ter wille van de ‘vertaling in het Duitsch’ enz. meent te moeten benaamvallen à la Duits, is het spoor bijster. Al bezit het Engels en het Deens naast de onverbogen naamwoordvorm alleen maar een genitief; al moet het Frans en het Spaans het zelfs zonder genitief stellen, engelse en deense, franse en spaanse kinderen kunnen toch wel Latijn of een andere ‘naamvallende’ taal leren, ook wanneer hun docenten geen toevlucht nemen tot naamvalsfantazieën voor de moedertaal. Zou een classicus zijn leerlingen geen Latijn kunnen onderwijzen, omdat ze geen besef hebben van ‘de nederlandse’ naamvallen, dan ligt in zo'n absurde onderstelling de schuld niet bij de leerlingen noch bij het Nederlands, maar bij de classicus zelf. Wie Latijn wil doceren moet doordrongen zijn van de waarheid, dat het analytiese Nederlands een ander taaltype is dan het synthetiese Latijn. Hij moet het Nederlands niet iets willen aanpraten, wat onze moedertaal niet bezit. De classicus moet juist het ‘fundamentele’ verschil aantonen, dat er bestaat tussen een flekterende en een deflekterende taal. Ik ga nog verder. Het lijkt mij zelfs methodies-pedagogies niet aanbevelingswaardig, om nederlandse leerlingen het begrip naamval te willen bijbrengen, uitgaande van versteende of geïsoleerde casusgevallen in het Nederlands: goedsmoeds, 's morgens, langzamerhandGa naar voetnoot1); de liefde Gods, Hollands welvaren; - metterwoon, uitentreuren; in den vreemde, in der minne, ten overvloede, ter ere; enz. Zulke survivals zeggen beginnelingen weinig of niets. Een classicus kan zijn ‘casuïstiek’ het beste beginnen met talrijke variërende latijnse zinnetjes vol naamvallen: want | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
men leert Latijn het beste uit het Latijn, en vormverschillen uit vormverschillen! Door de vergelijking van de korresponderende nederlandse zinnen zonder naamvallen, komt het onderscheid van beide talen duidelik uit: de leerlingen zien dan voor eigen ogen, wat naamvallen zijn en wat ze niet zijn. Pas daarna krijgt het pedagogiese en taalkundige waarde, op de nederlandse naamvalsrestjes te wijzen; mits dat alles geschiede met verstand en met takt. De classicus moet ook Nederlands kennen! d.w.z. hij moet zoveel taalkundige scholing hebben, dat hij niet alleen het Latijn, maar ook het Nederlands taalwetenschappelik kan beoordelen. Of alle classici dat kunnen, heb ik niet uit te maken. De vraag wie op het Gymnasium de jonge ‘latinisten’ moet inwijden in de latijnse naamvalsleer, kan moeilik een vraag heten. Iets anders is het, of ook de neerlandicus in dezen iets zou kunnen of moeten doen. De heer Peperzak meende van wel. Hij wilde altans door zijn proefles (blz. 243 v.) te weten komen: òf zijn behandeling der naamvallen nuttig en nodig was; òf zijn kollega's konden voortbouwen op hetgeen hij in de moedertaalles onderwees; òf hij door zò te doen zijn les ‘dienstbaar’ maakte aan het vreemde-talenonderwijs; dan wel òf hij het algemene taalinzicht van de leerlingen verhelderde, en ze tot hun voordeel over de taal deed denken. Al is me het alternatief ‘dan wel’ niet volkomen klaar, het theoretiese antwoord op deze meerledige vraag werd reeds gegeven. Rest nog de praktiese kwestie, hoe de neerlandicus naamvallen zou kunnen behandelen. Ik zeg niet: zou moeten behandelen, want ook hier geldt varis modis bene fit. Intussen kan alleen die manier goed zijn, die uitgaat van de werkelike taalfeiten, en die rekening houdt met de werkelike taalkennis der leerlingen. Die taalkennis kan van school tot school verschillen, de taalfeiten zijn voor alle school hetzelfde.
De neerlandicus zou een naamvalsles voor ‘beginnelingen’ - niet woordelik, maar zakelik - bijv. op de volgende manier kunnen inrichten. Hij schrijft op het bord, vlak onder elkaar: ‘daar liep die jongen weer’, en ‘daar liepen die jongens weer’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
In het eerste geval wordt iets van één bepaalde jongen gezegd; in het tweede geval wordt hetzelfde gezegd van meer bepaalde jongens. De eerste zin staat in het enkelvoud, de tweede in het meervoud. Dat verschil van enkelvoud: meervoud, d.i. het getalverschil komt bij twee woorden formeel of in de woordvorm tot uiting. Bij jongens is -s het meervoudsteken, bij liepen -en (altans op schrift). Wanneer er niet van jongen, maar van leerling gesproken was, dan zou ook bij het substantief het meervoud leerlingen op schrift door -en zijn gekenmerkt. We nemen nog een parallel-voorbeeld: ‘daar liep dat meisje weer’, en ‘daar liepen die meisjes weer’. Hier is het getalverschil niet alleen kenbaar aan de vorm van naamwoord en werkwoord, maar bovendien nog aan de wisseling van het voornaamwoord. Ook in het franse ces garçons tegenover ce garçon heeft het attributief voornaamwoord een eigen meervoudsvorm. Zo ook in de duitse en de latijnse verbindingen dieser Junge: diese Jungen, ille puer: illi pueri. Alleen bij die jongens was het aanwijzende woordje formeel hetzelfde als bij die jongen. Hier deed die dus achtereenvolgens enkelvoudige en meervoudige dienst, m.a.w. die was indifferent voor de getalonderscheiding. De feitelike getalfunktie van die kan niet aan het woord zelf, maar alleen aan het volgend naamwoord gekonstateerd worden. Stellen we nu eens tegenover elkaar: ‘één meter laken: tien meter laken’, ‘één kilo rijst: tien kilo rijst’. Ook hier staat een meervoudig begrip tegenover het enkelvoud, maar de zelfstandige naamwoorden meter en kilo veranderden niet van vorm. M. a.w. de onverbogen (enkelvoudige) vorm doet ook dienst in de meervoudige verbinding. Dat beide substantieven meervoudig funktioneren, is dus niet kenbaar aan meter, kilo zelf, maar blijkt uit het voorafgaande telwoord tien. Stelt men daarentegen ‘één jongen: tien jongens, één meisje: tien meisjes’ tegenover elkaar, dan wordt het meervoudig begrip ook door de meervoudsvorm uitgedrukt. Waarom de substantieven jongens en meisjes ook formeel meervoudig worden, terwijl meter en kilo de enkelvoudsvorm behouden, zullen we | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
nu niet trachten te achterhalen. Voorlopig zijn we al tevreden met de wetenschap, dat evenals bij het voornaamwoord die, ook bij de naamwoorden de enkelvoudsvorm ooit meervoudig kan optreden. Vergelijk bijv. nog: ‘Ze waren met tien man, het schip verging met man en muis’. Ook bij het werkwoord bestaat zo'n meervoudsfunktie van de enkelvoudige vorm: ‘jullie moet beter opletten, jullie liep veel te vlug’. Trouwens ook nog in talloze andere gevallen vervult eenzelfde vorm verschillende diensten. Zegt iemand ‘kom hier’, dan treedt kom op als imperatief. Maar in ‘ik kom al: ik kom morgen bij je: ik kom gisteren thuis, en daar zie ik ....’, doet het onveranderde kom achtereenvolgens dienst, om de tegenwoordige de toekomstige en de verleden tijd aan te geven. Deze werkwoordsvorm is dus multifunktioneel. Al blijft de woordvorm ongewijzigd, de bedoeling en betekenis is toch altijd duidelik uit het zinsverband en de situatie. Wanneer men i.p.v. ‘ik kom gisteren thuis’ zegt: ‘ik kwam gisteren thuis, en daar zag ik ....’, dan wordt het verleden-tijdsbegrip ook door de verleden-tijdsvorm uitgedrukt. Maar in ‘kwam hij maar’ is weer geen sprake meer van verleden-tijdsbegrip. - Enz. enz. Zou men nu de voorafgaande voorbeelden in een andere taal moeten overzetten, dan is het niet voldoende op de vorm van het nederlandse woord te letten, men moet ook zien naar het begrip, de bedoeling, de dienst. Want al kan het getalverschil of het tijdverschil in het Nederlands ook wel zonder vormverschil worden uitgedrukt, daaruit volgt nog niet dat men ook in het Frans, het Duits, het Latijn met één vorm klaar komt. Elke taal heeft nu eenmaal haar eigen aard en eigen spraakgebruik. We beginnen alweer van voren af aan. Boven stelden we bij de naamwoorden het meervoud tegenover het enkelvoud. Maar ook wanneer we ons tot het enkelvoud - of tot het meervoud - beperken, zijn nog weer verschillende funkties mogelik. In ‘daar liep die jongen weer’, doet het gekursiveerde dienst als onderwerp; daarentegen fungeert het als voorwerp in: ‘roep die jongen eens’. Zou iemand vragen, in hoeveel funkties ‘die jongen’ kan optreden, dan zou ìk verlegen zitten met het antwoord. Ik zou alleen kunnen zeggen, dat er talrijke mogelikheden zijn: ‘geef het die jongen maar; als ik aan die jongen | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
denk; met die jongen is niets te beginnen; o die jongen toch; ik ben voor die jongen niet te spreken; is dat nu die jongen’, enz. enz. Wie al die funktie-variaties van het passende spraakkunst-etiket moest voorzien, zou daarmee zo nog niet klaar zijn. Gelukkig kunnen we al zulke zinnen toch goed verstaan, zonder dat we er spraakkunstige termen bij te pas brengen. Andere talen evenwel komen ons dat ‘nederlandse’ geluk vaak verstoren. Niet het Frans waar ce garçon altijd ce garçon blijft, maar het Duits, het Latijn, het Grieks. En als we Pools of Russies, Fins of Hongaars moesten leren, dan werd het nog erger. Want in al deze talen hebben de enkelvoudige naamwoorden met hun attributen vier of vijf of zes .... tot een en twintig vormen. Ja, in de Kaukasus zijn talen met vijftig verschillende vormen; een taal zelfs met bijna honderd vormen of naamvallen. Hier zijn de naamwoordf unkties die elders door een of twee of vier vormen worden vervuld, verdeeld over twintig, vijftig, honderd vormen. In het Duits spreekt men vanwege de vier buigingsvormen dieser, dieses, diesem, diesen, van vier naamvallen. Het Grieks heeft vijf naamvallen, het Latijn zes, en zo verder. Omdat het aantal buigingsvormen niet in alle talen even groot is, verschilt ook het aantal naamvallen. Het Frans heeft geen enkele naamval, omdat de naamwoorden met hun attributen in alle funkies dezelfde vorm behouden: één is hier gelijk aan geen. Al die verschillende buigingsvormen dragen geleerde namen: nominatief, accusatief, genitief, datief, ablatief, enz. De onverbogen vorm noemt men nominatief. Het Frans heeft dus alleen maar een ‘nominatief’. Het Engels heeft behalve de nominatief nog een vorm op -s, die genitief heet. Ook in het Nederlands komen nog genitieven voor: vaders bibliotheek, moeders verjaardag. Dikwels zijn zulke genitieven geïsoleerd of versteend, d.w.z. ze komen alleen voor in verouderde of ouderwetse vaste verbindingen: de dag des Heren, de heer des huizes. Dat deze laatste genitieven geen gewone vrije taalvormen meer zijn, blijkt heel duidelik als men zegt: de jas des heren, het dak des huizes. De plechtige genitieven van eerst worden dan grappig. In ‘de bibliotheek van vader’ is de genitief verdwenen. Weliswaar betekent deze verbinding precies hetzelfde als ‘vaders | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
bibliotheek’, maar alleen de verbogen vorm op -s is hier een genitief. Al doet de voorzetselverbinding ‘van vader’ dezelfde dienst als ‘vaders’, d.w.z. al geven beide zegswijzen gelijkelik de bezitsverhouding aan, in ‘van vader’ staat het substantief in de nominatief. Het latijnse patris bibliotheca bestaat uit een genitief plus een nominatief. De genitief kan echter op twee manieren vertaald worden: door de voorafgaande genitief ‘vaders bibliotheek’, en door het volgende voorzetsel van plus de onverbogen vorm van het naamwoord. Wie nu zou menen, dat dus op elke nederlandse verbinding met van een latijnse genitief korrespondeert, heeft het schromelik mis. Ook van is multifunktioneel, d.w.z. behalve de bezitsverhouding kan dit voorzetsel ook nog veel andere betrekkingen aangeven. Dit moge uit enkele voorbeelden blijken:
Enz. enz. Wat van het voorzetsel van geldt, geldt ook van aan, voor, met, naar enz. Al gaven we zo juist een paar voorbeelden van nederlandse genitieven, het zou verkeerd zijn te menen dat het Nederlands nog een naamvals ysteem bezit. Weliswaar kent het Nederlands nog enkele resten van naamvallen - terwijl bijv. in het Frans van het latijnse zestal geen spoor meer over is - maar die nederlandse resten vormen geen samenhangend systeem meer. Behalve in versteende verbindingen als: in koelen bloede, te zijnen huize, op den duur, aan den haal e.a., is bij de nederlandse naamwoorden en hun attributen geen sprake meer van datief of accusatief. Terwijl in het flekterende Latijn het voorwerp meestal formeel van het onderwerp verschilt, zijn in het deflekterende Nederlands bij de nomina beide funkties formeel altijd gelijk. Wanneer we de toon buiten beschouwing laten, dan beslist in het Nederlands de woordorde of het zinsverband, wat onderwerp en wat voorwerp is: ‘de jongen roept z'n vader, de vader roept z'n jongen’. In het Latijn kunnen we onafhankelik van de woordorde beide zinsdelen meestal reeds aan de vorm herkennen: ‘puer vocat patrem, pater vocat | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
puerum’. Strikt genomen zou men zo'n zin op zes manieren kunnen konstrueren: puer vocat patrem, puer patrem vocat, patrem puer vocat, patrem vocat puer, vocat puer patrem, vocat patrem puer. De woordvorm geeft ons telkens de oplossing. Daarentegen is men in het niet-buigende Nederlands gebonden aan een vrij vaste opeenvolging der woorden. Zou nu iemand menen, dat men elk nederlands direkt voorwerp in het Latijn door een accusatief moet weergeven, dan is die mening wederom voorbarig. Vergelijk maar eens:
Enz. enz. Omgekeerd garandeert een latijnse accusatief ons nog geen nederlands direkt objekt:
Enz. enz. In zake naamvallen en niet-naamvallen moet elke taal op zich zelf beschouwd worden.
Hoe verder de leerlingen gevorderd zijn in flekterende talen (Latijn, Grieks, Duits), hoe meer men in een naamvalsles kan variëren: mits men steeds in het oog houdt, dat naamvallen iets anders zijn dan de klassicistiese grammatika's ons willen leren! Utrecht, Dec. 1933. P. GERLACH ROYEN O.F.M. |
|