Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Het woord en de woordsoorten.De grammatica heeft wel zeer scherp het ‘sic transit’ op het doffe voorhoofd staan. Eens schreed zij fier aan het hoofd van het trivium en daardoor aan het hoofd van de artes bonae of liberales, de seven vrie consten. Groot was toen haar macht, ook ten kwade. De man, die haar gunsten niet had verworven, bleef een dorper, telde in de wereld der eruditie niet mee. En heeft zij Moenen niet krachtig bijgestaan bij de temptatie van Marieken? Hoe anders is het nul Overal hebben moderne taalkundigen aan haar ‘taches de laideur’ ontdekt. De niet taalkundig-gespecialiseerden mijden haar schuw of lachen haar uit, zooals men soms een oude ongetrouwde juffrouw uitlacht. En vèr rekt zich van verveling en afschuw de tong uit der leerlingen mond, wanneer men haar naam slechts uitspreekt. Bovenbedoelde tong zal vermoedelijk ook in vorige eeuwen wel zoo gereageerd hebben, zij het ook meer in het geheim (dit in verband met de mindere vrijheid, welke dit lichaamsdeel vóór de eeuw van het kind genoot). De volwassenen kwamen aan het uitlachen niet toe, omdat zij haar nooit gekend hadden of niet meer aan haar dachten; door dit laatste leverden zij juist voor de geleerde het bewijs, dat zij dorpers waren. - Maar tegenwoordig kan iedere leek, die schimpt op de grauwe verveling, welke vanuit een grammaticaboek opgaapt, of op haar vervreemd zijn van het practische leven (ook wel kortweg ‘het leven’ geheeten), of op iets, dat in de grammatica ‘niet uitkomt’, zeker zijn van de bijval van vele deskundigen. Die leek bewijst door zijn schimpen niet dat hij een dorper is, maar dat hij gezond verstand heeft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
De ‘classieke’ grammatica is oud, heel oud; zij is een complex van kwaaltjes, ouderdomsgebreken. Als iemand in de moderne taalwetenschap mee wil tellen, niet voor hopeloos ouderwetsch wil doorgaan, is hij wel verplicht zoo nu en dan een van die gebreken in al haar afzichtelijkheid te demonstreeren; therapie wordt nog niet direct verlangd. Op de terminologische gebreken wordt wel het meest gewezen. Vooral de termen, die bij de z.g. taalkundige ontleding gebruikt worden, moeten het ontgelden; de redekundige ontleding is er misschien iets beter aan toe. Nu is het wel merkwaardig, dat jaarlijks nog grammatica's verschijnen of een nieuwe druk beleven, die klakkeloos de meer dan een halve eeuw gewraakte termen en onderscheidingen overnemen. Na eerst even ‘modern’ te zijn geweest, na eerst opgemerkt te hebben, dat ‘wij allemaal natuurlijk wel weten, dat het eigenlijk anders is’ (hoe dan?), wordt men weer rustig ‘classiek’. ‘Es steht damit .... wie mit der Kopernikanischen Theorie; wir machen uns ein für allemal das Verhältnis klar, und fahren dann ruhig fort in der alten Weise von Aufgang und Untergang der Sonne zu reden’, zegt (natuurlijk in een ander verband) PaulsenGa naar voetnoot1). Wat zijn de redenen, dat de grammatici zich zoolang met een door henzelf gebrekkig bevonden terminologie blijven behelpen? Natuurlijk is er de traditie, de inertie, de gemakzucht, de denkluiheid. - Maar er is nog meer. Wanneer wij grammaticaboek zeggen, zeggen wij school-boek. Het is inderdaad opvallend, hoe weinig de grammatica om haarszelfs wil beoefend wordt. Zij is eigenlijk heelemaal niet ‘vri’. Het trivium werd onderwezen op de elementaire scholen; het quadrivium eerst aan de universiteiten. Ieder weet, dat het populariseeren van een vak, zijn bevattelijk maken voor een elementair intellect, niet bevorderlijk is voor zijn strenge wetenschappelijkheid. De vaak didactisch-noodzakelijke leemten in terminologie en definities kan men zonder twijfel ook in de schoolboeken voor andere wetenschappen aantreffen (vergelijk bijv. de scheikunde als wetenschap met wat op de H.B.S. als scheikunde gedoceerd wordt). Sommige grammatici beroepen zich dan ook op de eischen der didactiek, beginnen aan hun (d.i. de ‘classieke’) | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
indeeling der woorden met een verwijzing naar het ‘in usum scolarum’. Anderen achten het niet noodig een verontschuldiging te stamelen; het spreekt immers vanzelf: voor het kind moet de stof zoo eenvoudig mogelijk worden gemaakt. Beiden vergeten, dat in de wetenschap vereenvoudigen, populariseeren, vaak hetzelfde is als onjuist makenGa naar voetnoot1) (vooral in de cultuurwetenschappen) en dat juist de goede leerlingen hierdoor hopeloos in de war raken. In sommige gevallen kan het zeker wel zijn nut hebben om eerst te beginnen met een provisoire indeeling, - als de moeilijker te bevattene maar juistere indeeling daar dan maar op volgt. Deze blijft echter altijd achterwege. - Weer een andere (waarschijnlijk niet de kleinste) groep grammatici lepelt de woordsoorten op met een (altijd verzwegen) verwijzing naar hun portemonnaie. De laatsten, de gewetenlooze boekjesmakers, hebben de reputatie der grammatica veel kwaad gedaan. Maar nog andere factoren hebben gemaakt, dat een sinds lang gebrekkig en onlogisch verklaarde indeeling zich zoolang heeft kunnen handhaven: Er zijn inderdaad groote moeilijkheden. Gaan wij eerst na, wat de ‘gebreken’ zijn. Gerlach Royen wijst erop, dat men bij de indeeling der woorden van drie verschillende criteria uitgaat, nl. van de beteekenis, de vorm en de functie. ‘Geen wonder dus, dat een verdeling die van zo'nGa naar voetnoot2) verschillende beginselen uitgaat, niet volkomen kan bevredigen. Nochtans is het gemakkeliker de zwakke plekken van een systeem aan te wijzen, dan er een beter, rationeler stelsel voor in de plaats te geven.’Ga naar voetnoot3) Ons treft hier dadelijk het woord ‘rationeeler’. Dus de moderne taalwetenschap, die de ‘grammaire raisonnée’ tracht uit te roeien, die elke poging om de levende taal in een logisch schema te wringen jammerlijke vivisectie vindt, verwijt de classieke grammatica N.B., dat zij niet rationeel genoeg is! Elk systeem berust zoowel op de data zel f als op het menschelijk intellect, liever: de in de tijd veranderende weten- | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
schappelijke opvatting van die dataGa naar voetnoot1). Voor een taal-beschouwing, die de nadruk legt op het niet-rationeele, niet-logische van de taal, moest juist de onlogiciteit van de classieke indeeling het bewijs zijn, dat die indeeling misschen nog zoo verkeerd niet is. Wat Gerlach Royen opmerkt, vinden wij trouwens reeds bij PaulGa naar voetnoot2). Deze zegt: ‘Die übliche Scheidung der Redeteile in den indogermanischen Sprachen, wie sie der Hauptsache nach von den antiken Grammatikern überkommen ist, beruht nicht auf konsequent durchgeführten logischen Prinzipien, sie ist vielmehr zu Stande gekommen unter Berücksichtigung sehr verschiedener Verhältnisse. Sie trägt daher den Charakter der Willkürlichkeit an sich. Ihre Mangel lassen sich leicht zeigen. Es würde aber nicht möglich sein etwas wesentlich Besseres an die Stelle zu setzen, so lange man darauf ausgeht, jedes Wort in eine bestimmte Klasse unterzubringen. Der Versuch, ein streng logisch gegliedertes System aufzustellen, ist überhaupt undurchführbar.’ De voorlaatste zin is al heel merkwaardig: er is misschien wel iets beters te vinden, als men elk woord maar niet in een bepaalde klasse wil onderbrengen. Zoo zegt men ook wel tegen een stotteraar: ‘Weet je, wat het beste middel is tegen stotteren? - Niet meer praten.’ Maar als de man nu praten wìl? En blijkbaar willen de grammatici toch nog elk woord in een kastje leggen, zoodat het nergens uitsteekt. Wanneer men dit niet meer wil, is het ook heelemaal niet noodig naar een nieuwe indeeling te zoeken: de oude is dan goed genoeg; het niet precies uitkomen is dan immers geen fout meer. Dat de indeeling het karakter van willekeurigheid zou dragen, omdat zij van verschillende criteria uitgaat, kan ik niet inzien. Het kan best zijn, dat de materie zelf een dergelijke handelwijze noodzakelijk maakt, dat de mensch ‘willekeurig’ is, omdat de materie ‘willekeurig’ is. Men maakt er toch ook het natuurlijk systeem geen verwijt van, dat het niet op consequent doorgevoerde logische principes berust? Ook de indeeling van het dierenrijk is tot stand gekomen door rekening te houden met zeer verschillende kenmerken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
‘Es sind drei Punkte, die bei der üblichen Einteilung massgebend gewesen sind: die Bedeutung an sich, seine Funktion im Satzgefüge, sein Verhalten in Bezug auf Flexion und Wortbildung. Was den ersten Punkt betrifft, so korrespondieren zunächst die grammatischen Kategorien Substantivum, Adjektivum, Verbum mit den logischen Substanz, Eigenschaft, Tätigkeit oder richtiger Vorgang. Aber wenn es auch die eigentliche Funktion des Substantivums ist eine Substanz zu bezeichnen, wozu ein Adj. oder Verb. nicht fähig ist, so gibt es doch auch substantivische Bezeichnungen der Eigenschaft und des Geschehens.’Ga naar voetnoot1) Ik vraag mij af: wie is hier nu eigenlijk ‘onlogisch’, het oude systeem of Paul? Wanneer het de eigenlijke functie van een substantivum is, een zelfstandigheid te benoemen, dan is een woord, dat geen zelfstandigheid benoemt, eenvoudig geen substantief. Dit wist PâniniGa naar voetnoot2) reeds. Of anders: wanneer er in ‘werkelijkheid’ en niet alleen in het gewraakte systeem (‘es gibt’, zegt Paul) substantieven zijn, die geen zelfstandigheid benoemen, dan is de genoemde beteekenis niet het eigenlijke kenmerk der substantieven. Trouwens, hoe wordt uitgemaakt, dat de bedoelde woorden substantivisch zijn, als zij het eigenlijke kenmerk missen? - Het is duidelijk, dat Paul, terwijl hij tracht te bewijzen, dat het systeem ‘onlogisch’ is, op dezelfde wijze als het systeem ‘onlogisch’ wordt. (Om het niet al te ingewikkeld te maken, stappen wij er nu maar overheen, dat het begrip ‘zelfstandigheid’ niet zonder meer duidelijk is). Blijkbaar heeft elke klasse meer kenmerken, is getypeerd door drie eigenschappen: An, Bn, Cn (resp. beteekenis, functie, flexie). En zoodra een klasse of een begrip een complex van | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
kenmerken tot beteekenis-kern heeft, krijgt het metaphorische periferieën. Dit kan men op de volgende wijze schematiseeren: ![]() Natuurlijk behoeft elk theoretisch mogelijk geval nog niet ‘in werkelijkheid’ voor te komen. Wanneer Paul nu zegt: ‘Es gibt ferner Verba, die dauernde Zustände, Eigenschaften bezeichnen’, bedoelt hij: verba naar functie en flexie, uit de eerste periferie dus. (Zoo'n verbum is eenigszins te vergelijken met een Fransch sprekende DuitscherGa naar voetnoot1).) Wat hij het systeem verwijt, is dus o.a. dit: vele woorden bezitten niet de drie noodzakelijke kenmerken van een der partes orationis; zij hebben er twee van de eene klasse, een van een andere, enz. Hun ‘structuur’ is niet An, Bn, Cn, maar An, Bn, Cp of An, Bp, Cq, enz. Zeker heeft hij gelijk, dat niet elk woord een zuiver type van een woordsoort is. Dit kan, waar wij met een complex van kenmerken te doen hebben, nu eenmaal niet anders. Maar worden ons die kenmerken niet door het materiaal zelf opgedrongen? Maar moeten wij dan toch blijven zoeken naar één criterium? Inderdaad, indien wij het taal-materiaal ‘logisch’ genoeg achten voor een ‘logische’ indeeling. Paul zoekt niet verder. Volgens hem is een dergelijke indeeling toch niet mogelijk (waarom, zegt hij niet). Hij vindt het jammer en blijft de indeeling, die wij nu eenmaal hebben, aldoor vergelijken met dat onbestaan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
bare logische ideaal. Tamelijk onbillijk, dunkt mij: maken wij er de wiskunde een verwijt van, dat zij bij haar beschrijving van de werkelijkheid gebruik maakt van het irrationeele Gerlach Royen zoekt nog wel. ‘Ging men uitsluitend (van de vorm) uit, dat zou men mogelik voor het Engels slechts drie kategorieën willen onderscheiden. .... Neemt men daarentegen de betekenis als uitgangspunt, dan kan men in alle “moderne” talen negen groepen vaststellen.’ - Wij hebben dus blijkbaar de keus. Bij die keus moet waarschijnlijk de rationaliteit van de indeeling, die men op het gekozen kenmerk baseert, de doorslag geven. De negen groepen, die men volgens Gerlach Royen kan vaststellen, wanneer men de beteekenis als criterium neemt, zijn:
Nu er van één criterium wordt uitgegaan, zou men toch ook nieuwe termen verwachten en juist niet die van de classieke, ‘onlogische’, meestal op drie criteria gebaseerde indeeling. Bij de oude indeeling was ‘zelfstandig naamwoord’ een meersferisch woord. Daar er bij de nieuwe alleen naar de beteekenis gekeken wordt, begrijpen wij wel, dat ‘zelfst. nw.’ hier éénsferisch is. Verder reikt ons weten echter niet. Wij weten nog niet, wat de beteekenis is van ‘zelfst. nw.’, anders gezegd: wat voor soort van beteekenis een woord moet hebben om zelfst. nw. genoemd te wordenGa naar voetnoot2). Daarom hebben wij hier niet met termen te maken, doch met klanken, en aan klanken hebben wij niets. Daarom weten wij ook niet, of bijv. ‘groote’ en ‘grootte’ nu beide bijv. nw. moeten worden genoemd, of dat het tweede woord een zelfst. nw. is. Mocht dit laatste het geval zijn, dan zien wij met verlangen uit naar een beschrijving van deze twee woorden, waaruit hun beteekenis-verschil duidelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
blijkt, zonder dat bij deze beschrijving functioneele kenmerken binnengesmokkeld worden, dus zóó, dat de woorden ‘zelfstandig’ en ‘bijvoeglijk’ (waarvan men wel gebruik zal maken) al hun verband met functioneele criteria, waaraan de oude klanken nu eenmaal onherroepelijk herinneren, zullen verliezen. Het samenvoegen van werkwoorden, partikels en interjecties tot een (onbenoemde) groep zal wel ter eere van de symmetrie zijn geschied (het is opvallend, hoe groot de magische macht van het mystieke getal drie is bij wetenschappelijke indeelingen!). Zoo onlogisch is de oude indeeling toch nooit geweest, dat zij begrippen, die niets met elkaar gemeen hadden, onder één groep samenvatte, zooals hier gebeurd is (wat is de beteekenis-overeenkomst van ‘ik loop’ en ‘o’?). Zij liet wel eens een woord in een bepaalde klasse toe, terwijl het niet alle vereischte kenmerken bezat, en was hierin precies even onlogisch als de taal, die ook wemelt van metaphora. Eigenlijk is deze critiek op klasse III onjuist, of liever voorbarig. Wij hebben immers nog heelemaal niet gehoord, wat de beteekenis is van een werkwoord, een partikel en een interjectie, dus kunnen wij er ook niet over oordeelen, of hun beteekenissen al of niet overeenkomen. Verder zouden wij kunnen vragen, of werkwoorden ook niet ‘iets’ ‘noemen’ (althans ...., enz.). - En zoo zouden wij door kunnen gaan. Er blijkt wel, dat deze op de beteekenis gebaseerde indeeling niet gelukkig is, liever: dat zij niet bestaat, daar ‘zelfst. nw.’, ‘bijv. nw.’, enz. hier slechts klanken en geen termen zijn. - ‘Ging men uitsluitend (van de vorm) uit, dan zou men mogelik voor het Engels slechts drie kategorieën willen onderscheiden: nomina-pronomina, verba en indeclinabilia (careful en carefully zijn gelijkelijk indeklinabel).’ De vorm alleen kan natuurlijk moeilijk een criterium wezen, daar wij dan evenveel klassen zouden moeten onderscheiden, als er homoniemengroepen zijn. Gerlach Royen bedoelt en noemt dan ook: vormverandering of onveranderlijkheid van vorm. Bij die z.g. ‘vorm-verandering’ doen zich verschillende moeilijkheden voor. Wij kunnen bijv. vragen, wàt nu eigenlijk van vorm verandert. Verandert to be in is en was, of verandert is in was?Ga naar voetnoot1) Wat beteekent het, dat een ‘woord’ van vorm | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
verandert? Is het niet evengoed vol te houden, dat ook de z.g. adverbia aan vormverandering onderhevig zijn (vgl. hij loopt nu en hij liep toen)? Onderscheidt zich careful-carefully wel van he-him? Enz. Voorts zou de indeeling eigenlijk moeten zijn:
En eindelijk zouden wij weer kunnen vragen: wat is hier de beteekenis van ‘verba’ en ‘nomina’, d.w.z. welke vorm-veranderingen zijn voor elk van hen specifiek? De hier gebruikte termen (laten wij ze maar zoo noemen) kunnen natuurlijk niet gelijk zijn aan de gelijkluidende uit de classieke grammatica, want ‘measles’ bijv. is niet aan vorm-verandering onderhevig, zou dus tot de tweede groep moeten behooren en geen nomen kunnen zijn. Hoe kan voorts een onderverdeeling nominapronomina tot stand komen, als wij alleen naar formeele kenmerken kijken? - Neen, deze indeeling is al niet veel beter. Bovendien lijdt ook zij aan het euvel, dat zij niet bestaatGa naar voetnoot1). ‘En dat is een groot gebrek’, zegt Pluizer. Bij de eene groepeering zien wij ‘verba’ staan, bij de andere ‘werkwoorden’. Moeten wij daaruit afleiden, dat ook verschillende begrippen bedoeld zijn, dat er bewust gebruik gemaakt is van twee verschillende klanken voor een beteekenis-differentiatie, of is hier slechts ‘willekeur’ in het spel? Als dit laatste het geval is (het lijkt ons zeer waarschijnlijk), dan vinden wij dezelfde groep bij beide indeelingen terug, d.w.z. dan heeft zoo'n groep toch weer twee kenmerken en bevordert daardoor weer de ‘onlogiciteit’. Hoewel wij ‘des Pudels Kern’ reeds gezien hebben en hem nu en dan reeds hebben aangeraakt, blijven wij er toch maar wat omheen draaien. Wij zijn bang, dat ook hier die kern niet veel goeds bevat. En wie zich begeeft in de grammaticale terminologie, moet zich nu eenmaal kunnen draaien, als de aal van Andersen. - Toch trekt die kern ons onweerstaanbaar aan. Zoeken wij dus verder. En mensch zoekt vaak zijn eigen ongeluk; Paul zal ons hier nog wat bij helpen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
Hij zegt: ‘Schwerlich ist es richtiger mit Wundt (II, 136) die Bezeichnung von Zuständen als die eigentliche Funktion des Verbums anzusehn.’Ga naar voetnoot1). In zoo'n klein zinnetje komt de heele moeilijkheid der grammatische terminologie (ja, misschien van alle terminologie!) tot uiting. Niet de opmerking als zoodanig is belangrijk, maar wel haar postulaat. Deze is: ‘Verbum’ bestaat, los van alle individueele modificaties in definitie of omschrijving, als vast taal-concretum, ongeveer als een hond, waarbij men erom kan strijden, of hij nu door kieuwen of door longen ademt. Vooral het woordje ‘eigenlijk’ wijst naar een metaphysische realiteit van ‘verbum’. Het bestaat ontwijfelbaar; alleen kennen wij zijn wezen niet, laten ons vaak door de schijn bedriegen. Hoe Paul die eigenlijke functieGa naar voetnoot2) ontdekt heeft, blijkt nergens; bij decreet van definitie wordt het ons eenvoudig meegedeeld. Heeft hij de verschillende verba naar hun beteekenis onderzocht, in rubrieken ondergebracht en het beteekenis-kenmerk van de grootste rubriek tot ‘eigenlijke’ beteekenis van het verbum uit-geroepen? Of heeft hij het materiaal historisch onderzocht en de beteekenis van eventueel gevonden ‘primaire’ verba tot de ‘eigenlijke’ geproclameerd? Of is hij tot zijn uitspraak gekomen na een woord-analytisch onderzoek van de term ‘verbum’ bij alle grammatici? Het is nog zoo eenvoudig niet om te weten, wat ‘een verbum’ ‘eigenlijk’ ‘is’. - Maar toch is een kind in staat na geringe hulp honderden werkwoorden na elkaar op te noemen, zooals het ook in staat is honderden dieren als honden te herkennen. Het breekt zich dan niet het hoofd over de ‘eigenlijke’ beteekenis van het werkwoord, en dat is maar goed ook, gezien het feit, dat twee taal-geleerden van de eerste rang het hierover met elkaar niet eens zijn.Ga naar voetnoot3) Hoe kan er voorts naar de beteekenis van iets gezocht worden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
als dit iets ons niet op een andere wijze gegeven is? Wij moeten dan toch reeds vele woorden in een rubriek vereenigd hebben, omdat (niet hun beteekenissen, maar) hun andere kenmerken overeenkomst vertoonden. En ditzelfde kan men mutatis mutandis ook opmerken bij het zoeken naar de ‘eigenlijke’ flexie der ‘verba’ (waardoor onderscheidt deze zich van die der ‘nomina’?) en naar hun ‘eigenlijke’ functie. Maar juist dit wijst erop, dat wij te doen hebben met (taal-) concreta, dus met zaak- en niet met naam-definities (voor alle philosophische moeilijkheden, die vanuit deze schijnbaar onschuldige woorden somber opgrommen, slaan wij nu maar op de vlucht, nog voor zij tijd hebben gehad zich dreigend op te stellen en ons de voortgang te beletten). Ondanks alle al of niet foutieve zaken, die over de psyche of de levensverrichtingen van een hond gezegd kunnen worden, blijft het dier rustig bestaan, althans voor ieder, die niet ongeneeslijk solipsist is. En wat bestaat, is nu eenmaal niet erg logisch, of logisch in een heel andere zin dan menschelijk-logisch (wat hier met ‘bestaat’ bedoeld wordt, is in de zin voldoende geïmpliceerd). En wat bestaat heeft nu eenmaal vele kenmerken. Dat wil nog niet zeggen, dat een of meer ook niet bij iets anders kunnen optreden, maar alle nooit. Wat wij ‘leven’ noemen heeft een complex van kenmerken, maar die kenmerken komen geïsoleerd toch ook in de anorganische natuur voor. Maar toch kunnen wij niet zeggen, dat bijv. een oplossing, die uitkristalliseert, ‘leeft’. Ja, toch .... wij kunnen het wel zeggen. Weer zijn wij in de poedel doorgedrongen. Gelukkig is de kern bij al dit pijnlijk analyseeren nog dezelfde gebleven en is zij nog springlevend. Het is het begrip ‘metaphoor’. Boren wij nu weer vanaf een andere plaats-in-de-huid. Gerlach Royen zegt: ‘Talloze woorden zijn multifunktioneel. Daarom juist lijkt het mij niet verantwoord, om bij de verdeling der woorden in kategorieën van de funktie uit te gaan. Zou men funktieverschil als groepeeringsprinciep laten gelden, konsekwent laten gelden, dan zou het aantal woordsoorten even groot moeten zijn als het aantal funkties .... Dan zouden de meeste woorden in heel wat van die klassen thuis zijn. M. i. mag de funtie geen beslissend kriterium zijn bij het opstellen van de woordkategorieën. Uit het feit alleen, dat bijv. voor in onze taal nu eens prepositioneel fungeert, dan “connective” dan adverbiaal | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
of predikatief of attributief (“de kamer voor”), of prefiksaal (“voorlopen”), mag men niet besluiten tot evenzoveel woordgroepen.’ Wat is dat: ‘attributief’, ‘adverbiaal’, enz.? Kunnen zij wel zuiver functioneel gedefinieerd worden, dus zoo, dat er weer niet gesproken wordt over ‘bepalingen bij substantieven’, enz., welke substantieven, enz., dan ook beteekenis-kenmerken zouden hebben? Want dan zou die ‘logische’ indeeling toch weer gebaseerd zijn op een andere, verheimelijkte, overigens op goede gronden verheimelijkte, groepeering. Maar er is nog iets anders. Wanneer wij de woorden naar de functie indeelen en tevens besluiten tot hun multifunctionaliteit, postuleeren wij, dat de functie niet een essentieel kenmerk van een bepaald ‘woord’ is. Eerst als wij aan het woord andere ‘attributen’ (in Spinozistische zin) toekennen dan de functie, kunnen wij zeggen, dat een of ander woord op verschillende wijzen kan fungeeren. Dit is onmogelijk, als wij de functie als wezenlijk kenmerk van een (het) woord zien. In het laatste geval moeten wij inderdaad zeggen: voorp (prepositioneel) en voora (attributief) zijn andere woorden. Maar Gerlach Royen is niet als de Eskimo's, die een hond, trekkend voor een slee, en een hond, slapend in de zon, anders benoemen, omdat zij hun verschil blijkbaar grooter vinden dan hun overeenkomst. Voorp en voora zijn voor hem dezelfde woorden en de functie is voor hem geen essentieel kenmerk van het woord. Dus zouden ook in ‘Ik ga wandelen’ en ‘Dat wandelen is gezond’ de cursief gedrukte woorden ‘hetzelfde’ ‘woord’ moeten zijn. Of hebben zij soms een andere .... ‘beteekenis’? Wij zetten ook dit woord maar tusschen aanhalingsteekentjes; elk teekentje is een knipoogje naar de lezer. Die lezer begint nu ook wel te begrijpen, dat 1e. het positief of negatief beantwoorden van de gestelde vraag afhankelijk is van de (min of meer individueele) opvatting van ‘beteekenis’; 2e. dit ook afhankelijk is van de (individueele) houding t.o.v. de metaphoor. De eene mensch zal er van nature meer toe geneigd zijn over de verschillen heen naar de overeenkomsten te zien en te zeggen: dit zijn dezelfde dingen of woorden, dan de andere. Hoe vaak hooren wij in het dagelijksch leven gesprekken als: ‘Wat lijkt die meneer A. toch precies op meneer | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
B.’ - ‘Nee, dat vind ik heelemaal niet; zij lijken niets op elkaar.’ Beide uitspraken dragen natuurlijk een hyperbolisch karakter, zijn uitersten. De eerste zal er zich niet aan stooten, dat slapen een werkwoord en gat een zelfstandig naamwoord is, en zal dit het oude systeem niet verwijten; de ander zal voorp en voora inderdaad andere woorden noemen, en het oude systeem verwijten, dat het zooveel metaphoren kent. - Naast deze ‘quantitatieve’ verschillen staan ook nog ‘qualitatieve’: voor de een zullen deze, voor de ander die overeenkomsten of verschillen de doorslag geven.Ga naar voetnoot1) 3e. uit het positief of negatief antwoorden-alleen niet blijkt, van welke opvatting van ‘beteekenis’ en van welke houding t.o.v. de metaphoor is uitgegaan. 4e. de woorden, die telkens maar weer opnieuw worden ingedeeld, geen vaste grootheden zijn, maar een soort van weekdieren, die binnen hun harde en vaste klank-schaal op een hinderlijke wijze aan mimicry lijden. 5e. een diepere bezinning op de woorden en hun indeeling ons onherroepelijk voert tot philosophische problemen en ‘letzte Fragen’, waarvan er hier slechts enkele zijn aangeduid; vragen, die achter de muren der apodictische en autoritaire uitspraken van de grammatica's (ook van Paul's Kapittel) meestal veilig gevangen blijven, en die misschien zullen blijken te zijn (om met de brave Zwakh uit ‘Der Golem’ te spreken) ‘Fragen, die jedesmal anders lauten’ en misschien zullen leveren ‘Antworten, die jeder anders versteht’. Tiel, Januari 1934. C.F.P. STUTTERHEIM Jr. |
|