Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–De -n-suggestie.Elke ketter heeft zijn letter, maar de letter -n maakte ketters en gros. De letter -n als akkusatief-teken! We kunnen in dit bestek niet al de ‘argumenten’ aanhalen, die in strijd met de taalhistorie deze naamvals-n moesten verdedigen. Overigens is er in dezen meer beweerd dan geargumenteerd. Onlangs werd er zelfs een geloofskwestie van gemaakt! Men kan gerust toegeven, dat de -n-onderscheiding ritmiese, eufoniese, verstevigende, vervloeiende of andere klankwaarden bezit. Men kan grammatiese, syntaktiese, retoriese redenen opsommen ten gunste van de -n. Er is zelfs geen buitengewone schranderheid voor nodig, om een geïsoleerd zinnetje te bedenken, waarin door de toevoeging van -n het eerst dubbelzinnige enkelzinnig wordt gemaakt. Men kan nog veel meer: men kan ook zinnetjes fabriceren, waar dat -n-middeltje buiten werking moet blijven. Men behoeft bijv. het befaamde zinnetje van een bekend letterkundige: ‘De korting heeft mijn vader niet niet gezien’, maar up to date te maken: ‘De koningin heeft mijn vader niet gezien’, en het manusje-van-alles dat -n heet, laat ons schandelik in de steek. Overigens zijn zulke ‘moeilikheden’ ook | |
[pagina 147]
| |
in -n-loze talen te knutselen: raadselboekjes leveren in dezen het bewijsmateriaal. Maar dat alles en nog veel meer bewijst niets voor het werkelike bestaan van een nederlandse akkusativiese mannelikheids-n. Ja zeker, ze bestaat! Want anders kon er niet over geredetwist worden. Ze bestaat reeds enkele eeuwen in de spraakkunsten; ze kwam van daar meer en minder ‘korrekt’ in de geschriften; en het geschrevene bracht ze op de tong en in het oor van velen. Vooral wanneer de sprekers het geschrevene voor zich hebben, of ‘letter’-lijk van buiten leerden, komt de befaamde -n in aether en kerk, op de planken en bij plechtstatigheid voor den dag. De -n kan zelfs bij velen een tweede natuur zijn geworden, maar diè natuur is dan voor de variatie eens zwakker dan de leer. Met dat al evenwel is en blijft de -n-onderscheiding als mannelik akkusatief-teken een vinding van de klassicistiese spraakkunst; een verzinsel dat elk kind op school kunstmatig moet aanleren, om er zijn hele leven bij het spreken en schrijven tegen te kunnen misdoen. De begenadigden, die zonder geregelde steun van de Woordenlijst met de wegwijzende M. en V.'s in die leer nooit falen, zijn ‘niet te tellen’. Geen mens weet immers wat er bij anderen binnenkamers gebeurt; en het drukfoutenduiveltje blijft de trouwe zondebok met brede rug, die de talloze -n-ongerechtigheden de woestijn in moet dragenGa naar voetnoot1). Bepaalde dialektsprekers staan er nochtans gunstiger voor dan bijv. de ‘Hollander’, wanneer ze in het klassicistiese -n-gareel willen kruipen. In veel dialekten immers stemt het genus van de meeste naamwoorden aardig overeen met de officiële lijst van De Vries en Te Winkel. Toch zijn er overal honderden afwijkingen. Voor het benedenmoerdijkse telde ik er ver over de duizend; elk dialekt levert hier andere en nieuwe bijdragen. Ook blijken de officiële ‘gemeenslachtigen’ in de dialekten niet te bestaan, welke konstatering trouwens geen open mond behoeft te bezorgen van verwondering. Evenals bijv. in het Duits hebben gast, lieveling, wees maar één genus in het Zuidlimburgs. Deze woorden zijn aldaar onveranderlik mannelik, onverschillig of ze een mannelike of vrouwelike persoon noemen. Toch gebruikt men bij voornaamwoor- | |
[pagina 148]
| |
delike aanduiding afwisselend hij of zij, in overeenstemming met de sekse van de aangeduide. Dit pronominale verschil is echter evenmin een bewijs voor de dubbelslachtigheid van de woorden gast, lieveling, wees, als hij en zij dat zijn voor de mannelikheid: vrouwelikheid van de onzijdige woorden het individu, het kind, het dreumesje. Immers ook zulke neutra komen voor in verbinding met mannelik: vrouwelik pronomen: ‘Hoe gaat het met je kind? O, hij (ze) maakt het veel beter’. ‘Het hoofd der school jubileert; hij (zij) wordt Donderdag gehuldigd’. In al zulke gevallen duiden het mannelike en het vrouwelike pronomen - buiten het genus van het naamwoord om - rechtstreeks het mannelike of het vrouwelike wezen aan. M. a.w. hij en zij vervangen hier niet het naamwoord als zodanig; ze zeggen dus ook niets omtrent het genus der gebezigde substantieven. In dialekten waar eine gast, eine leveling, eine wees uitsluitend mannelik zijn, is die mannelikheid kenbaar aan het voorafgaande lidwoord eine; vrouwelike woorden zouden ein voor zich krijgen. Wat van deze woorden geldt, geldt van alle andere z.g. gemeenslachtige substantievenGa naar voetnoot1). Maar de klassicistiese spraakkunst meende genus-parallelisme ontdekt te hebben tussen het naamwoord, dat zowel een man als een vrouw noemde, en het met die man: vrouw korresponderende dubbele pronomen: ‘wees: hij, zij’. De gemeenslachtigen waren geschapen! Deze scheppingsdaad stiet op geen moeilikheid: in het ‘Hollands’ immers bestond al sinds tijden, bij de lidwoorden en alle andere attributieven, geen vormverschil meer tussen mannelik en vrouwelik, waardoor het onwerkelike en onware der uit het niet gehaalde ‘gemeenslachtigheid’ aan het licht kon komen. In hoeverre men nu toch nog van mannelike: vrouwelike naamwoorden kan of moet spreken in het z.g. ‘Algemeen’ Beschaafd, stellen we hier niet aan de orde. In het Engels komt zelfs het onzijdig de ‘betwistbare’ nominale genustrits vòl maken: ook daar kan men de vraag aan de orde stellen, of de naamwoorden nog in drie klassen kunnen geordend worden. Ook doet men goed het vraagstuk van de der- of des-genitieven niet in de -n-kwestie te mengen. De vraag, of het Nederlands nog een mannelike -n-kasus bezit, moet onafhankelik daarvan beschouwd worden. Trouwens Scharten-Antink schrijven bijv. | |
[pagina 149]
| |
vlak achter elkaar: ‘De vrouw ... tastte met de teenen der andere voet naar een steunpunt’: ‘zijn holsblok aan den zieken voet vastgezwachteld’; ‘die onder in het nauw der korf staken’: ‘met haar ledigen korf’; ‘in de diepte der draagkorf’: ‘die hunkerden om den halfvollen draagkorf’; ‘hij zou den beker der weemoed tot den laatsten druppel ledigen’: ‘zie, dat bedierf hun den milden weemoed van dezen morgen’. Enz. Ook de Staatskommissie van 1916 meende, dat het gebruik van der enz. waarschijnlik zou toenemen, ze ‘geven in het schrijven een groot gemak’. En vervolgde dan: ‘Ten einde rekening te houden met de toekomstige ontwikkeling der taal, meende de Commissie geene vaste grenzen te moeten stellen, en de vormen der enz., overal te moeten toelaten waar hun gebruik in de beschaafde taal niemand hindert. Bij een groot aantal woorden, die in de woordenlijst van De Vries en Te Winkel als manlijk staan vermeld, doch als zoodanig aan de meeste menschen onbekend zijn, zal reeds nu de verbinding met der geen aanstoot geven, wanneer althans die verbinding niet onwelluidend klinkt. Menigeen zal b.v. reeds nu geen bezwaar hebben tegen der bril, der cypres, der gesp, der magneet, der meloen, der neus enz.’ - In mijn pronominale opstellen in De Nieuwe Taalgids krijgen de ‘der-maskulienen’ Deo dante weldra een beurt. Hoe zit het histories nu feitelik met de mannelike akkusatief-n? Men weet dat in het oudere Germaans de ‘-n-exponent’ o.m. de akkusatief soms van de andere naamvallen onderscheidde; en ook, dat die -n gelijkelik bij mannelike èn vrouwelike enkelvouden voorkwam. De eventuele sporen hiervan in het oudste Middelnederlands zijn te zeldzaam en te onzeker, om er nog bij stil te staan. In het Middelnederlands is de -n-vorm, waar we het nu over hebben, nog het distinktief van de mannelike voorwerpsvorm tegenover de korresponderende -n-loze subjektvorm. Toch komen reeds bij Maerlant meer dan eens -n-vormen voor in het onderwerp. Het synkretiseren van de naamvalsvormen, ons zo goed uit het Romaans bekend, waar van de latijnse ‘zes’ vormen er gemeenlik slechts één enkele overbleef; dat synkretiseren heeft ook in het Germaans de meeste oudere vormonderscheidingen van de substantieven met hun attributieven doen verdwijnen. Het Hoogduits is in dezen het meest archaïes gebleven. | |
[pagina 150]
| |
Het nivelleringsproces van de ‘de: den’-tegenstelling, dat bij de feminina al vóór Maerlant een voldongen feit was geworden; en dat bij de masculina reeds bij Maerlant een aanvang had genomen, ging in de latere Middeleeuwen geregeld verder. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat in de 17de eeuw op nederlands taalgebied, het vormverschil tussen onderwerp en voorwerp verdwenen wasGa naar voetnoot1). Dat met die vormnivellering geen enkele syntaktiese funktie behoefde verloren te gaan, spreekt van zelf. In talen evenwel waar alle syntaktiese funkties door één en dezelfde vorm worden uitgedrukt, bestaat er geen enkele reden om van naamvalsfunkties te spreken: die dat doet, verwart vorm en funktie. Zoals men weet, zijn bijv. de franse woorden intention, condition enz. geen voortzettingen van de oude nominatiefvorm, maar van de casus-obliqui-stam. Ook in de zuidelike (en andere) dialekten van ons taalgebied, bleef bij de mannelike woorden niet de oude onderwerpsvorm der attributen voortbestaan, maar de voorwerpsvorm. M. a.w. de ge-n-de voorwerpsvorm drong ook in het onderwerp; d.w.z. terwijl vroeger de verschillende syntaktiese funkties over die twee vormen verdeeld waren, kreeg na het verdwijnen der oude onderwerpsvorm de -n-vorm àlle syntaktiese funkties voor zijn rekening. Maar deze tans niet meer als naamvalsonderscheiding funktionerende -n-vorm, ging voor een deel weer door ‘afslijting’ verloren; slechts onder bepaalde fonetiese kondities is de -n gebleven. Dit verdwijnen: blijven is niet in alle nederlandse tongvallen gelijk. Over het algemeen bleef in de benedenmoerdijkse streektalen de mannelikheids-n vóór klinkers, h, d, t; in het Brabants en elders ook vóór b, en zo verder. Toch is ook daar waar de mannelikheids-n ten dele verdwenen is, de mannelikheid der naamwoorden nog aan de vorm van de (meeste) attributieven kenbaar gebleven. De -n is dus in zekere zin geen conditio sine qua non voor maskuliniteit. Stelt men bijv. het zuidlimburgse mannelike eine man (sjtool) met einen awwe man (sjtool) tegenover het vrouwelike ein vrouw (bank) met ein aw vrouw (bank), dan blijkt het mannelike genus van man (sjtool ‘stoel’), zowel uit eine en awwe (‘oude’) als uit | |
[pagina 151]
| |
einen. Ook het -n-loze eine enz. gaat histories terug op einen; ook in het ont-n-de eine enz. leeft dus de oude mannelike objektvorm voort. Het al of niet meer optreden van de -n hangt alleen af van de beginklank der telkens volgende woorden. Verbindingen als mînen awwe sjônen hood (‘hoed’) met en zonder -n hebben niets abnormaals. Zou men sjônen door duren vervangen, dan werd het automaties mînen awwen duren hood. Deze reeks verschilt van mîne nuje sjône sjtool (‘mijn nieuwe schone stoel’) wel door de drie sandhi-n's, maar niet in genus. De -n-loze verbinding met sjtool is even mannelik, en de ge-n-de hood. Dat deze -n niet met naamval te maken heeft, spreekt wel van zelf. Zowel de verbinding-hood als die met sjtool blijft formeel altijd hetzelfde, onverschillig in welke syntaktiese funkties ze voorkomen. De hollandse dialekten, waar zich de koinê vooral uit ontwikkeld heeft, zagen die -n al vroeger en op groter schaal verdwijnen dan de zuidelike en oostelike streektalen. Biezonderheden moeten we hier onbesproken laten. Waar het op aankomt is, dat de ‘koinê’ tans de -n mist, en geen onderscheid maakt tussen een -n-kasus tegenover een niet-n-kasusGa naar voetnoot1). De vroegere klassicistiese grammatikus wist intussen ‘handig’ gebruik te maken van de dialektiese -n-vormen bij mannelike woorden hier, en -n-loze vormen daar; en zo kon hij een ‘kasus’-onderscheiding maken, die nergens meer in het Nederlands bestond, en ook tans niet bestaat noch in de koinê, noch in enig -n-dialekt. Sommigen beschouwen die fiktie als een kulturele aanwinstGa naar voetnoot2). Men weet hoe Van Hoogstraten's ‘Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden’ op grotere schaal met de systematizering begon van het naamwoordelik geslacht, die ten slotte een ‘officieel’ beslag kreeg in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel. Dat alles kon gebeuren, omdat in de klassicistiese | |
[pagina 152]
| |
mentaliteit de geschreven taal met allerlei kunstmatige onderscheidingen als dè norm ging gelden. Afwijkingen van deze norm bij het beschaafde spreken waren verval en verbastering. Deze omkering der waarden en verdoezeling der taalhistoriese werkelikheid, heeft de bekende wanbegrippen doen ontstaan niet alleen bij leken, maar ook bij sommige taalkundigen. Intussen verzuimden deze laatsten nog altijd het bewijs te leveren, dat de ‘naamvals’-tegenstelling den: de niet kunstmatig was in oorsprong, en niet kunstmatig is gebleven. Nadat de taalwetenschap het vertrouwen in die -n danig geschokt had, heeft men wel door enige tegemoetkoming aan de ont-n-ning getracht, altans iets van de akkusatief-n te redden. Toen bleek evenwel, dat alle halfheid hier geheel uit den boze is. De pogingen die werden aangewend, om een nieuwe rolverdeling te vinden voor de -n's, zijn het treffendste betoog geworden voor de algehele schrapping ervan. Zeer gewilde argumenten bij die reddingspogingen - een half ei is immers beter dan een lege dop, behalve als het ei niet vers meer is - gewilde argumenten waren vooral het nut van de -n voor de zinsontleding, en het gemak om niet te zeggen, de onmisbaarheid ervan bij het aanleren van vreemde talen, met name de klassieke. Men kan die argumenten laten voor wat ze zijn en vooral niet zijn. Wie voor zinsontleding de -n niet kan ontberen, is nog geen matador in die kunst of sport. - Verder is nooit gebleken, dat bijv. Denen en Engelsen, Fransen, Italianen of Spanjaarden minder geschiktheid bezitten voor het aanleren van vreemde talen, òmdat ook in hun talen bij de nomina met hun attributen subjekt en objekt formeel identiek zijn. Moet nu het Nederlands, dat zich in dezen even gunstig ontwikkelde als de talen der latijnse kultuurGa naar voetnoot1), in die ontwikkeling worden tegengehouden? In de Staatskommissie van 1916 wilde men de -n over het algemeen wel prijsgeven, maar ze toch behouden bij de ‘namen van manlijke personen’ en enige mannetjesdieren. De circulaire-Terpstra van September 1930 nam dat seksuele -n-etje over. | |
[pagina 153]
| |
Het besnoeien van de klassicistiese naamvals-n tot een seksuele -n - het was werkelik iets nieuws onder de zon! - bracht vanzelf weer allerlei moeilikheden en nieuwe onwaarheden met zich mede. Moge ik voor een en ander, en voor de pronominale aanduiding, o.m. verwijzen naar de pas verschenen brochure: ‘Het seksuele-N-komplex’. Ook het Ontwerp-Kluyver - Muller van Oktober 1920, waarin nog aan wat meer -n's de reddende hand werd toegestoken, had met taalwerkelikheid en taalwetenschap bedroefd weinig te maken. Hetzelfde kan reeds bij voorbaat gezegd worden van nieuwe varianten op het oude thema. Wie aan het oude ‘systeem’ gaat tornen, en niet de konsekwentie aandurft het Nederlands te nemen, zoals het zich nu eenmaal heeft ontwikkeld, kan wel de oude fiktie in een nieuwe veranderen, maar die onwaarheid nooit tot waarheid maken. Zo'n nieuwe enscènering van een oude dwaling kan mogelik wel de ontwerpers en de goegemeente paaien, onderwijs en wetenschap worden er nooit mee gediend. Ook niet met gewichtigdoende adressen. Mochten sommigen van oordeel zijn, dat men zonder -n geen goed Nederlands kan schrijven, wij willen hen gaarne in die waan laten. Niemand zal vergen, dat zij van hun onmisbare taalbehoefte afstand doen. Wetenschap en onderwijs kunnen die waan missen. Onderwijs en wetenschap verlangen slechts waarheid. Waarheid is een groter kultuurbezit dan waan, zelfs in de kunst. Utrecht, 23 Mei 1934. p. gerlach royen. |
|