Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 166]
| |
Nieuwe onderzoekingen omtrent het begrip volkslied.Na de verschijning van ‘Grundzüge der deutschen Volkskunde’ (1922) staat het volksliedonderzoek onder den invloed van Hans NaumannGa naar voetnoot1). Het is aan geen twijfel onderhevig, dat een volkslied ‘ein volksläufig gewordenes Lied aus höherer Kultur’ is. Over het begrip ‘volkslied’ is daarmee echter niet het laatste woord gezegd. De oorsprong was vastgesteld, en dit was voor de geheele ‘Volkskunde’ een buitengewoon groote ontdekking, maar het wezen van het volkslied was daardoor niet bepaald. Ook niet door de bestudeering van de veranderingen, die een volkslied ondergaan heeft, al kan niet ontkend worden, dat John Meier (1897) langs dezen weg tot zeer belangrijke conclusies kwam. Noodig was voor alles een scherpe omlijning van het begrip ‘volk’. En dit was eigenlijk eerst mogelijk na de verschijning van Levy - Brühls werken, o.a. ‘Les fonctions mentales dans les sociétés inferieures’, in Duitsche vertaling, ‘Das Denken der Naturvölker’. Door diens onderzoekingen werd men er zich op nieuw zeer duidelijk van bewust, dat niet het individu maar de ‘Gemeinschaft’ de drager van het ‘Volksgut’ is. De scherpe scheiding, die Levy - Brühl maakte tusschen het komplexe denken der natuurvolkeren en het logische denken van den kultuurmensch, werd de aanleiding tot het veronderstellen van een ‘Schicht reiner Primitivität’ in elk volk. Men wendde dus den blik terug naar de Romantiek. De veel gesmade ‘dichtende Volksseele’ kreeg een nieuwe beteekenis. De ‘Unterschicht naturhafter Primitivität’ bleek een fictie te zijn. Daarom zocht Julius Schwietering (Münster) naar andere Gemeenschapsvormen; naar zulke die ‘im Heimatlichen und im Religiösen gründen’, ‘bei denen es sich also um soziologisch und religiös gebundene Siedlungsgruppen handelt’. Op dezelfde beginselen berust de uitvoerige studie van Martha Bringemeier, ‘Gemeinschaft und Volkslied, (Münster, Verlag der Aschendorffschen Buchhandlung)’. Zij gaat in tegenstelling met John Meier niet uit van het object, het volkslied, maar van het subject, de gemeenschap en plaatst een verzameling volks- | |
[pagina 167]
| |
liederen terug in de groep, waardoor ze gezongen werden, daarbij geleid door de volkomen juiste overtuiging, dat een volkslied ‘in seinem Sinn und eben deshalb auch in seiner Form nur verstanden werden kann im Augenblick, da es als Ausdruck einer Gemeinschaft gesungen wird’. Voor haar studie vond de schrijfster een ideale ‘Gemeinschaft’ in de boerenbevolking van het dorp Riesenbeck in Westfalen; hier ‘war der ganze Bereich der Lebensgebiete, von der Sphäre des Vitalen über die des Ökonomischen bis zu der des Religiösen aufs engste in einander geschlossen, völlig zu einer Einheit verschmolzen’. De enkeling had alleen zin als lid van de ‘Gemeinschaft’, wier ‘innerstes Prinzip Statik, zeitlose Dauer ist’. De in deze gemeenschap gezongen liederen moesten dus terecht volksliederen genoemd worden. Ze waren oorspronkelijk kunstliederen, die hun ‘Einmaligkeit’ opgegeven en ‘den Dauercharakter ihrer nunmehrigen Träger’ aangenomen hadden. ‘An Stelle des bündigenGa naar voetnoot1) Kunstwerkes trat ein zeitloses Phänomen’. Het zou te ver voeren, om de hoofdstukken: das destruktive und konstruktive Moment (Erlebnis und Volkslied, additive Liedtechnik, das Lied als Zeichen) uitvoerig te bespreken. Ik wil er mee volstaan te constateeren, dat de schrijfster er m.i. volkomen in geslaagd is, het volkslied te verklaren uit de gemeenschap, die daarin bij het zingen niet de inhoud beleeft maar de situatie, waarvoor het diende. Haarlem. c. brouwer. |
|