Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Ingezonden.S.v.p. geen legendevorming.Al geeft het artikel van de heer C.F.P. Stutterheim Jr.Ga naar voetnoot2) mij geen aanleiding, om met hem in gedachtewisseling te treden aangaande de woordsoorten; om legendevorming te voorkomen moge ik toch enkele opmerkingen maken over de manier, waarop de auteur zich trefzekerheid tracht te verschaffen bij zijn | |
[pagina 168]
| |
aanval. Laat me met een paar kleinigheden beginnen. Ook kleinigheidjes kunnen kenmerkend zijn. Zo schrijft Stutterheim blz. 98: ‘Jesperen ... en Gerlach Royen ... vinden de indeeling in hoofd- en bij-zinnen nonsens’. Wat Jesperen mogelik vindt kan ik laten rusten, maar de kwalifikatie nonsens blijft toch geheel voor de rekening van de heer Stutterheim. Immers in L.T. 76 blz. 236 refereerde A.J. de Jong - na de opmerking van Van de Water, die bij zijn onderwijs de termen hoofdzin en bijzin nooit meer gebruikt - dat ik me nog sterker uitdrukte door te zeggen: ‘Er bestaan geen hoofdzinnen en bijzinnen. Een bijzin verschilt in wezen niet van een zinsdeel’. Door het uitspreken van deze mening, wordt een andere mening nog niet tot nonsens verklaard, of de eigen ‘volmaakte gemoedsrust’ in gevaar gebracht. Op blz. 88 verbetert Stutterheim in de zin: ‘Geen wonder dus, dat een verdeling die van zo'n verschillende beginselen uitgaat, niet volkomen kan bevredigen’, het woordje zo'n in zo. Alhoewel ik de goede bedoeling des verbeteraars kan waarderen, mag ik die verbetering toch niet aanvaarden, daar ze mij iets anders laat zeggen dan ik zei. Ik kan me voorstellen, dat de auteur ‘zo'n’ bij een meervoud geen goed Nederlands vindt, zoals anderen mogelik ‘haar’ zullen veroordelen, wanneer Stutterheim blz. 87 zonder kursivering schrijft: ‘Als iemand in de moderne taalwetenschap mee wil tellen ... is hij wel verplicht zoo nu en dan een van die gebreken in al haar afzichtelijkheid te demonstreeren’. Ook mij was reeds langer bekend, dat zo'n bij een meervoud niet algemeen Nederlands is. Het is me zelfs niet onbekend gebleven, dat sommigen zich ook met wat 'n, wat voor een niet kunnen verenigen, wanneer er een meervoud mee verbonden wordt: wat 'n mensen, wat voor 'n rare princiepen. Ik zwijg van ‘'n mensen dat er waren’ dat in bepaalde oren alsmaar raar blijft klinken. Het zou onzerzijds van te grote aanmatiging getuigen, wanneer we de fantasie van Stutterheim normen wilden voorschrijven. Wij kunnen slechts konstateren, dat die fantasie enigszins fantasties wordt, wanneer ze blz. 93 ‘de magische macht van het mystieke getal drie’ in aktie brengt, bij de indeling der woordsoorten in negen groepenGa naar voetnoot1). Dat drie maal drie negen is, is heus | |
[pagina 169]
| |
mijn schuld niet. En evenmin behoeft aan magie gedacht te worden, wanneer iemand zowel bij de noemende als bij de aanduidende woorden, drie korresponderende groepen meent te kunnen onderscheiden. En dat na deze twee parallelle tritsen nog drie disparate woordsoorten overblijven: 7. werkwoorden, 8. partikels, 9. interjekties, is meer een tref, dan een feit van magiese of mystieke orde. Om te voorkomen dat een of andere lezer deze groepen 7 8 9 bij II zou rekenen - men kan bij een bepaald soort lezers nooit tè voorzichtig zijn - werd er een III voorgezet. Wanneer ik had kunnen vermoeden, dat die onschuldige III ook maar één fantasie op stang zou jagen, om door hineininterpretieren de ontwerper ervan voor gek te laten spelen, had ik die III misschien weggelaten. Intussen geloof ik niet, dat een betoog aan wetenschappelikheid wint, wanneer men de bedoeling en de woorden van een ander - het kunnen zelfs cijfers zijn - eerst naar eigen baat en behoefte enscèneert, om daarna te triomfanter van leer te kunnen trekken. Toch kan zo iets vermakelik worden, vermakelik zelfs in een onbedoelde richting. Schrijver dezes verklaarde aangaande de tien traditionele woordsoorten, dat het gemakkeliker is ‘de zwakke plekken van een systeem aan te wijzen, dan er een beter, rationeler stelsel voor in de plaats te geven’. Door ‘rationeel’ op een eigen manier met logies te identificeren, was het de heer Stutterheim mogelik, blz. 88 v. een waarlik grappig betoog op touw te zetten. Nu heb ik niets tegen een grappig betoog, als de grappigheid zich maar niet keert tegen de grappemaker zelf. Voor mij is een rationeel stelsel, een systeem dat de taal neemt zoals ze werkelik is. Is de taal onlogies, dan zal een rationele indeling dat feit gaarne aanvaarden, daar enkel zò de indeling redelik kan blijven. Wij menen intussen, dat de grammaire raisonnée nog wel wat anders doet, dan genoegen te nemen met de al dan niet logiese taalfeiten. We willen eindigen met een fundamenteel bezwaar uit te spreken tegen Stutterheim's werkwijze. Met onze opmerkingen in L.T. no. 77 blz. 322-324, bedoelden we slechts ‘anderen, meer bevoegd dan wij, op de eerste plaats dus wel Kruisinga zelf, aan te sporen, het voor en tegen der verschillende pogingen om de woorden in kategorieën te verdelen nogmaals scherp te onderzoeken’. Bij die uitnodiging werd geen enkele bevoegde | |
[pagina 170]
| |
uitgesloten. En we zouden de heer Stutterheim zeer dankbaar zijn geweest, indien hij een rationele oplossing had gebracht, bijv. door de juistheid van de gangbare indeling te bewijzen. We zouden zelfs al reden tot enige dankbaarheid hebben gehad, wanneer hij de onjuistheid had aangetoond van al de pogingen, die in de laatste tijd werden aangewend, om de ‘logiese’ klassicistiese groepering door een redeliker indeling te vervangen. Al hebben wij de heer Stutterheim geen wenken te geven, toch geloven wij dat het methodies aanbeveling verdient, om bij een kritiek op andermans mening, niet de niet-identieke opvattingen van twee verschillende personen door elkaar te gooien. Bij zo'n menging wordt het zelfs voor de betrokkenen moeilik, zo niet onmogelik, om precies te weten waar ze op eigen borst moeten kloppen. Of de bestrijding en beschertsing daardoor makkeliker of moeiliker wordt, doet niets ter zake. Een uiteenzetting waarbij men aan het eind even ver is als bij het begin, brengt niet veel verder. Daar kan zelfs een jubelende intonatie niets aan veranderen.
p. gerlach royen o.f.m. |
|