Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1934 (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1934
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1934Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1934

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.61 MB)

Scans (31.36 MB)

ebook (4.69 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1934

(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

C. de Boer, Introduction à l'étude de la syntaxe du français (principes et applications). Groningue, Noordhoff; Paris, E. Droz. 1933. 204 p. Pr. fl. 5.-.

Een syntaxis van het moderne Fransch, volgens de principes der Geneefsche school, moet nog geschreven worden. Sèchehaye gaf in 1914, in de Germ.-Rom. Monatschrift, zijn bekend geworden artikel over 't Bepaald Lidwoord in het Fransch. Daarin werd het terrein verkend, nauwkeurig bepaald wat onder syntaxe, grammaire, stylistique te rangschikken was

[pagina 172]
[p. 172]

en een aparte plaats ingeruimd aan de syntaxe figée. Het kwam er nu op aan van elk der spraakkunstige categorieën, van ieder signe syntaxique het essentieele kenmerk vast te stellen. Sommige zijn scherp omlijnd, als de passé défini; maar in de meeste gevallen hebben zich afgeleide ‘beteekenissen’ ontwikkeld, en de opgave luidt dan deze volgens vaste principes te ordenen. Er is subtiel taalinzicht voor noodig om den kring te trekken, die juist nog alle gevallen omsluit en aan te geven wat er precies buiten valt.

Zooals de trouwens àl te bescheiden titel van het hierboven genoemde werk aanwijst, geeft de Boer zijn werk niet als een syntaxis; voorloopig gunt hij ons een blik in zijn werkplaats. Enkele belangrijke stukken van 't gebouw staan al oVereind; zij zijn òf 't werk van de Boer zelf, òf 't werk van anderen. Zoo neemt hij groote stukken over uit de studie van Buffin: Remarques sur les moyens d'expression de la durée et du temps, en schroomt ook niet zichzelf te citeeren, bladzijden lang, in een verlangen alles nu eens bij elkaar te zetten en te overzien wat gedaan is en wat nog te doen blijft. Wij grijpen gaarne deze gelegenheid aan de aandacht te vestigen op de B.'s publicaties, die hier nog niet besproken zijn.

In zijn voorbericht neemt de B. min of meer een loopje met hen, die alleen heil zien in de historische grammatica. Gaat men in een museum de geschiedenis van de ‘broek’ bestudeeren, als men weten wil wat een ‘broek’ is? - 't Is misschien waar, dat men, om een ander voorbeeld te nemen, verstandig zou doen naar een electriciën te gaan, als men ingelicht wil worden omtrent 't functionneeren van een electrischen bel. Evenwel, daar een electrische bel wél object, géén doel van wetenschap kan zijn, zal men eerder wetenschappelijk werk verrichten, als men, desnoods bij Descartes of Newton, bepaalde principieele kwesties bestudeert, die ten slotte óók de electrische schel verklaren. Wie zich bij den electriciën houdt, loopt gevaar te gaan lijken op den dwaas, waarvan de Stoïcijnen ons vertellen, die midden op den dag uitriep: ‘'t Is dag!’ Hij had ongetwijfeld gelijk, maar hij was er niet minder dwaas om!

Voor de Boer ligt 't probleem voorloopig in de zuivere analyse van de moderne taal zelf. Trouwens, de historische syntaxis van 't Fransch heeft óók zuivering noodig. Deze gaat uit van een periode van gisting en schepping, het ‘latijn’, en bouwt daar boven op tien eeuwen van louter ontwikkeling, alsof de Taal in al dien tijd niets anders deed dan aanwezige mogelijkheden gebruiken. Maar zoo goed als de taal in dien tijd (bijv. uit onomatopeeën) nieuwe woorden schiep, zoo was er ook syntactisch gesproken nieuwvorming. De B. wijst op concessive pronomina van 't type qui que, voor welke eenig bewijs van filiation uit quisque ontbreekt, ‘n'en déplaise à M. Foulet’. De fout is, dat men voor alles in 't Latijn voorvaderen zoekt. Wat óók veronachtzaamd wordt is, dat Europa, althans West-Europa, zich steeds meer tot een éénheid ontwikkelde, waardoor bepaalde tendenzen, die op een gegeven oogenblik zich doen voelen in een taal als 't Fransch in den aard volkomen op 't zelfde plan staan als tendenzen in 't Engelsch of Duitsch, m.a.w. dat de ‘verklaring’ dezer tendenzen niet in 't Latijn behoeft te worden gezocht - zooals men tot nu toe deed - maar dat men, tot op zekere hoogte, van gemeenschappelijke taalbehoeften kan spreken in taalgebieden, die onderling van ‘uitgangspunt’ geheel verschillen.

In een tiental hoofdstukken bespreekt nu de B. allerlei belangrijke onderwerpen. We willen er enkele van resumeeren. In La préposition française et le système casuel du français betoogt de schrijver vooreerst de noodzaak het prepositie nauwkeurig te definieeren. De bestaande definities, die hij citeert,

[pagina 173]
[p. 173]

van Littré, Paul, Goidanich, Haas, Vockeradt, lijken inderdaad onvolledig. De vraag is, of de B. werkelijk ‘la main heureuse’ heeft gehad, bij 't zoeken naar een passende definitie; of er werkelijk onder de bestaande geen betere te vinden ware. Wij herinneren ons de definitie uit onze gewone, oude, schoolgrammatica voor het Nederlandsch, die heel dicht de door de B. gevondene nadert. HasselbachGa naar voetnoot1) geeft voor 't prepositie: woorden, die de betrekking uitdrukken tusschen twee ongelijksoortige deelen van den enkelvoudigen zin. De B. geeft: la particule qui relie et subordonne à une autre partie de la phrase un nomen etc. Ook de definitie van ons Hollandsch schoolboek elimineert dus het lidwoord (dat niet verbindt, noch subordonneert) en 't voegwoord et (dat niet subordonneert), terwijl de term: een betrekking uitdrukt meer zegt en o.i. juister is dan het relie van de Boer, waar immers de simpele conjunctie wel relieert en subordonneert, maar niet een betrekking uitdrukt. Mijn schoolboek noemt dan, evenals de Boer, de verschillende woorden en woordgroepen, die de regeering van 't voorzetsel kunnen vormen, en is daarin even volledig, completeert zelfs de opsomming met 't geval jusqu'après minuit, van onder het puin, waarin de regeering een groupe prépositionnel is.

Na eenige speciale functies van sommige preposities behandeld te hebben (la prép. écrasée, introductrice, la prép. fin de mot), gaat de B. over tot de beschrijving van het Kasus-systeem van het moderne Fransch. De B. is n.l. van meening, dat naamvallen, zeker, morphologische notities zijn, maar al sedert eeuwen evengoed syntactische functies aanwijzen; de syntaxis heeft ook recht op die namen. Voor de B. is er sprake van syntactische naamval als de een of andere synt. betrekking - bijv. 't punt van uitgang - wordt uitgedrukt door eenig teeken, dat op zichzelf geen beteekenis heeft. Men zal vragen hoeveel naamvallen men dan wel onderscheiden moet, waar toch 't aantal synt. functies schier onbeperkt is. De B. wil juist al die functies over de zes in 't Indo-Germaansch bestaande ‘naamvallen’ verdeelen en daarbij een zekere hiërarchie betrachten, zoodat bijv. de synt. ablatif als primaire functie krijgt uit te drukken: het punt van uitgang. Naast deze algemeene beteekenis kan de synt. ablatif soms nauwkeuriger functies suggereeren, bijv. die van oorzaak, of afkomst; dat zijn dan secundaire functies. De synt. locativus kan, naar den ‘vorm’, een morphologische locativus zijn, bijv. in Romae, domi. Maar dat behoeft niet; ze kan ook een morphologische ablatif zijn, als in hieme (localisatie in den tijd). Waar nu voorzetsels als de en à absoluut geen eigen beteekenis meer hebben, worden ze morphologische teekens en vervullen dezelfde rol als de uitgangen in 't Latijn.

Zoo komt de B. ertoe preposities te onderscheiden, die in het Kasussysteem thuis behooren, de prép. casuelles à en de; daarnaast een groep non-casuelles, die altijd een eigen lexicologische beteekenis hebben, als dans, à cause de, vers, en een tusschengroep: de prép. semi-casuelles, avec, en, par, pour, die een concrete, lexicologische beteekenis kunnen hebben, maar deze ook kunnen verliezen en dan bijv. de synt. locatif of instrumentalis aangeven, bijv. être en France, vergelijk met au Maroc. Het voorzetsel par heeft eigen beteekenis in jeter par la fenêtre, maar suggereert een instrumentalis in: Cela se ferme par une serrure; en een ablativus in être tué par l'ennemi. Waar KallinGa naar voetnoot2) in La Cour des Miracles était enclose par l'ancien

[pagina 174]
[p. 174]

mur d'enceinte in par een rapport d'agent, dus een ablativus ziet, en in était enclose een passif, noemt de B. de bepaling met par een instrumentalis. Dit lijkt ons juister; zetten we naast het voorbeeld van Kallin een zin als: Toutes les chambres étaient retenues par une troupe d'Anglais, dan is nóg duidelijk, zelfs in dit voorbeeld, dat par une troupe een instrumentalis en étaient retenues geen passif is.

De Boer, die deze verdeeling der preposities in casuelles, non-casuelles en semi-casuelles reeds in 1926 gaf, constateert met genoegen, dat de schrijvers van het Précis de Grammaire historique de la langue française, Brunot en Bruneau, ze in hoofdzaak hebben geadopteerd.

De Boer is voorzichtiger bij het behandelen der Fr. naamvallen dan het bovenstaande résumé zou doen veronderstellen. Zoo hij al l'ami de Pierre een genitif noemt, hij weigert een constructie als l'épée le Roy tot genitif te verklaren; de afwezigheid van eenig zichtbaar naamvalsteeken belet dit; 't zou een miskennen zijn van het begrip vorm. Bovendien, l'épée le Roy zou ook wel een datif kunnen verbergen.

Op een ander terrein heeft 't element vorm voor de B. een nog beslissender invloed, we bedoelen het terrein van den gérondif. Een vorm legendo, gerundium, ondergaat eenige wijzigingen en verschijnt later als lisant. Beteekenis, functie zijn dezelfde gebleven; alleen de vorm is veranderd. Dit is voor de B. beslissend, en 't gerundium krijgt den naam participe. We begrijpen dit niet; in het feit, dat Petri in 't Fransch tot de Pierre wordt, ziet hij geen bezwaar van genitif te blijven spreken. Ook de beteekenis van legendo kan zich, implicite, volledig in lisant hebben gehandhaafd. Bovendien, al zij toegegeven, dat legendo, door 't verlies der désinence, zonder die te vervangen door een prepositie, geen recht meer kan laten gelden op den naam gerundium, volgt daar dan uit, dat de nieuwe vorm lisant bepaaldelijk een participiale vorm is, en geen infinitif bijv. Dit lijkt eene discussion sur les mots en 't is ook een discussion sur les mots; de B. stelt hier de praktijk op den voorgrond: namen moeten nu eenmaal conventioneel blijven, anders komt men terecht in den chaos. Maar in het namen geven zit toch een syntactische werkzaamheid van wijde strekking. Wanneer valt, bij de historische ontwikkeling, het moment, dat een nieuwe naam moet gegeven worden? Sèchehaye zegt in zijn artikel: Als een symbool wordt gebruikt buiten zijn definitie, en als dit zóó ver gaat, dat er van désolidarisation sprake is, zelfs al zou de vorm gelijk blijven. Zoo is in je le vois en le garçon hetzelfde woord gebruikt, historisch en naar vorm onveranderd, alleen de functie is anders. Er is syntactisch een nieuw symbool, dus behoort er een nieuwe naam gegeven te worden. Het komt ons voor, dat men van désolidarisation moet spreken als een vorm op ant van adjectieve functie, in een adverbiale functie gebruikt wordt. En als men dan nagaat in hoeverre 't Latijn voor dit zonderlinge gebruik verantwoordelijk is, dan moet o.i. het gerundium er wel bij te pas komen en te hulp worden geroepen bij 't vinden van een nieuwen naam.

Een belangrijk hoofdstuk is 't laatste, dat over den subjonctif gaat. We vinden hier de verdeeling, ja, de definitie der Latijnsche schoolgrammatica terug. Evenals dáár, onderscheidt de B. den subj. in onafhankelijke zinnen, waartoe ook de explicatieve bijv. bijzinnen gerekend worden, van den subj. in afhankelijke zinnen.

Is de gedachte onafhankelijk, dan heeft de subj. als voornaamste functie de uitdrukking van een wil; is ze afhankelijk, dan suggereert de subj.-vorm niets meer, maar ook niets minder dan deze afhankelijkheid zelve. De B. ziet dus in 't uitdrukken der ondergeschiktheid het essentieele kenmerk van den

[pagina 175]
[p. 175]

subj. Waaruit natuurlijk niet geconcludeerd mag worden tot de omgekeerde stelling, dat de ondergeschiktheid door den subj. wordt uitgedrukt. Immers, ondergeschiktheid kan evengoed gepaard gaan met 't gebruik van Indicatif, Conditionnel, Infinitif of Impératif.

De B. definieert dus den subj. niet tegenover andere Modi; er is tusschen deze alleen ‘gradueel’ verschil, zou men kunnen zeggen. Vandaar de vele ‘onmerkbare’ overgangen, als in: Vous êtes donc des voleurs que vous cassez (of cassiez) tout.

Subordinatie is natuurlijk aanwezig bij alle bijzinnen, alleen niet bij de explicative bijv. bijzinnen. Maar niet steeds is de idee der ondergeschiktheid voldoend sterk bewust om den spreker ertoe te brengen een bepaald teeken dier ondergeschiktheid aan de werkwoordelijke vorm te verbinden. Er zijn vele graden van ondergeschiktheid. Van de beide werkwoordelijke gedachten, die in 't spel zijn, n.l. die van den Hoofdzin en die van den Bijzin, kan de eerste, door affectiviteit, kracht, nadrukkelijkheid, in één woord door haar bijzonder aspect, een zoodanigen voorsprong krijgen op de tweede, dat deze in sterk afhankelijke positie wordt gebracht, 't geen dan den subj. als gevolg heeft. Daarentegen kan ook de werkwoordelijke gedachte van den Bijzin, in haar streven naar onafhankelijkheid, gesteund worden door de begeleidende gedachte, dat 't iets werkelijks geldt, of door de overweging, dat ze als argument dienst doet en daardoor voldoende zelfstandigheid verkrijgen tegenover de Hoofdzingedachte om aan 't lot van den subj. te ontsnappen.

Om den graad van subordinatie te toetsen, zoeke men bij zelfstandige of bijvoeglijke zinnen het criterium uitsluitend in den hoofdzin; bij de adverbiale daarentegen in den bijzin, opgevat met 't voegwoord samen.

Als teeken van onderschikking is de subj.-vorm trouwens feitelijk overbodig. 't Bewijs hiervoor leveren de talen, die zonder den subj. te kennen, toch precies dezelfde nuances in 't verband kunnen uitdrukken. De subj. in 't Fransch is dus een luxe, beschermd door traditie en gevoel voor ‘stijl’. Evenals men bij het dessert een dessertlepeltje gebruikt, terwijl 't met een gewone lepel toch ook zou gaan, zoo gebruikt het Fr. den subj. als de gedachte der subordinatie voldoend sterk bewust wordt, terwijl niettemin met den Indicatif dezelfde graad van duidelijkheid zou bereikt worden (waarbij dan andere taalelementen, toon, mimiek ingesloten, te hulp zouden komen). Maar sommige menschen, die aan traditie en stijl hechten, zouden het niettemin nooit in 't hoofd krijgen slagroom te eten met een soeplepell Zulke menschen zijn de Franschen in hun taal.

Toch is deze bescherming der traditie o.i. niet voldoende om 't stand houden van den subj. tot op den huidigen dag en tot in de meest ongecultiveerde volkstaal toe te kunnen verklaren. De subj. dient werkelijk tot iets! De B. geeft alleen toe, dat hij somtijds een weinig de suggestie van bepaalde nuances vergemakkelijkt.

Men kan zich afvragen of het resultaat van deze beschouwingen niet wat mager is. Immers, te zeggen dat de subjonctif ondervoegt, subordineert, lijkt een vrij naïf truisme. A priori is niet vast te stellen welke idee geladen is met voldoend sterke subordineerende kracht om den subj. te vragen in den bijzin. De overweging, dat men met de werkelijkheid te doen heeft, na après que, of met een argument, na parce que, verleent aan de gedachte steeds voldoende zelfstandigheid, maar waarom zijn ‘werkelijkheid’ en ‘argument’ zelfstandiger dan ‘toegeving’ bijv., dat bijna steeds in den subj. staat?

Achteraf is alleen vast te stellen, dat regretter sterk subordineerend werkt.

[pagina 176]
[p. 176]

Zelfs 't meest reëele feit wordt op het tweede plan gezet, als regretter in den hoofdzin staat. Maar naast je regrette qu'il soit parti staat de Indicatif in je me réjouis de ce qu'il est parti.

Zoodra men echter aan 't meten gaat en - achteraf - wil vaststellen welke gedachten in voldoende mate subordineerend zijn, raakt men op 't gebied der grammatica (le sentiment de la communauté), d.w.z. buiten het terrein van de syntaxis, waarop de B. zich stelt. Maar ook op 't gebied der syntaxis ware een poging te wagen om na de fonction primaire van den subj. de diverse ‘valeurs’ of ‘fonctions secondaires’ op te sporen. De B. verwijst hiervoor naar de lijst der verschillende beteekenissen van den subj. die men in de handboeken vindt, waarmee de z.g. perspective des couches de fonctions van den subordineerenden subj. ongeveer compleet zou zijn. Hij doet geen poging deze fonctions secondaires af te leiden of in verband te brengen met de fonction primaire, m.a.w. het ruime domein te belichten van wat Sèchehaye noemt: les exceptions.

In het bovenstaande is getracht eenig idee te geven van enkele der origineele denkbeelden van de Boer. Behalve de Grammaire van L.J. Corbeau, is ons geen werk in onze vaderlandsche litteratuur bekend, dat rekening houdt met deze toch reeds 10 jaar geleden gepubliceerde opvattingen. Moge deze bespreking ertoe bijdragen ze in ruimeren kring bekend te maken.

Utrecht.

E.C. VAN BELLEN.

Rapport over de bevordering van de woordkunst door het middelbaar onderwijs.

In het Oktobernummer 1933 van Het Woord, Orgaan van de Maatschappij tot Bevordering van de Woordkunst, is het rapport afgedrukt, uitgebracht door de drie Commissies van het M.O. (Openbaar en Bijz. Neutraal, Rooms-Katholiek en Kristelik M.O.), waarin aan genoemde maatschappij advies wordt gegeven over de middelen, die de welsprekendheid op lycea, hogere burgerscholen en gymnasia kunnen bevorderen.

De rapporteurs meenden een keuze te moeten doen uit de meningen van twee groepen:

a.zij die taal en gedachte als onscheidbaar van elkaar en gelijkwaardig aan elkaar beschouwen, zo dat deze even noodzakelik is voor gene, als gene voor deze;
b.de zuivere practici, die de taal opvatten en waarderen als een passende vorm voor geestelike inhoud, als een behoorlik en zo mogelik bekoorlik kleed voor de gedachte.

Ze hebben, ‘omdat de algemene taalzorg nog zoveel te wensen overlaat’, zich georiënteerd naar de kant van de practici, om enig resultaat te verkrijgen bij het Nederlandse Onderwijs.

De algemene opinie van de rapporteurs is, dat ons onderwijs te weinig de woordkunst verzorgt. Ze menen dat alle leraren daaraan hun zorgen dienen te wijden.

Een bijzondere taak heeft hier de schoolleider te vervullen.

Als voorlopige middelen om de woordkunst te bevorderen worden aanbevolen:

1.zuiver en goed spreken.
2.zuiver en goed lezen.
3.zich schriftelik goed uitdrukken.
[pagina 177]
[p. 177]

Onder zuiver spreken en lezen verstaan de rapporteurs de klank-techniese en onder goed spreken en lezen de taal-techniese kant.

Na deze uiteenzetting volgt precisering van de methodes om tot gemelde resultaten te komen. Ten slotte wijzen de samenstellers op de waarde van vertalen, vooral ook uit het Grieks en Latijn.

Er is, dunkt me, met het publiceren van dit rapport een goed werk gedaan, èn voor de Mij. tot Bevordering van de Woordkunst èn voor de kollega's, die aan dit rapport hun onderwijs kunnen toetsen.

Toch moet ik enige ernstige bezwaren tegen het werk van de rapporteurs naar voren brengen.

In de eerste plaats lijkt het me dat ze zich wat àl te lichtvaardig hebben losgemaakt van het kernprobleem van de ‘bevordering der woordkunst’. Nu ze zich naar de kant der practici hebben georiënteerd, ‘omdat de algemene taalzorg nog zoveel te wensen overlaat’, werd hun werk het naaien van nieuwe lappen op een oud kleed. De commissie had de conclusies uit de gegevens consequent moeten trekken, en bepalen waarom de resultaten van ons moedertaalonderwijs zó ver blijven van wat we mogen en móeten verwachten. Het is onverantwoordelik zich bij deze ernstige taalkundige en methodiese zaken, ter wille van wat schijnresultaten te plaatsen op het standpunt van de ‘practici’. Want deze practici zijn in wezen zeer onpracties, omdat ze naar de schijn in stee van naar de werkelikheid vissen, en achter het net zitten: ik geef toe dat daar nog wel eens een benedenmaats visje te vangen is.

De commissie had moeten vaststellen wat, volgens hedendaags standpunt, taal is, en daaruit methodies opbouwend moeten formeren een leergang voor de ‘bevordering der woordkunst’.

Langs deze weg had ze tot de conclusie moeten komen, en deze conclusie aan de maatschappij moeten mededelen, dat middelen ter bevordering van de woordkunst bij het middelbaar onderwijs vrijwel resultaatloos zullen zijn, als de taalvaardigheid van het kind in zijn gevoelige periode is bedorven, en dus het eerste en beste middel voor het middelbaar onderwijs verbetering van het lager onderwijs is.

In de tweede plaats zou ik (in het kader van het rapport) graag een aanvulling op de middelen voor de bevordering van taalvaardigheid hebben gezien. Ik lees daarbij n.l. wel mondelinge voordrachten, opzeggen van gedichten, enz., maar niet onderlinge debatoefeningen en het opvoeren van zelfgemaakte toneelstukjes. Deze laatste oefeningen passen aan en komen natuùrlik voort uit de activiteit van de leerling, en behalve op psychologiese gronden, acht ik ze op grond van ondervinding zeker zo belangrijk als de in het rapport genoemde middelen.

Het is mij ook niet duidelik waarom het luisteren naar voordrachtskunstenaars, direkt of indirekt, ‘tot zeer enkele keren beperkt moet blijven’. Een half uur luisteren naar een voordrachtskunstenaar kan dikwijls meer resultaten hebben, als het uren luisteren naar leraar en leerlingen, tenminste als een zakelike bespreking kan volgen, en we onder voordrachtskunstenaar niet alleen hèn verstaan die emotionele, maar ook hèn, die voorbeelden van logiese voordrachtskunst weten te geven.

Met alle waardering voor de rapporteurs en met waardering voor veel in hun werk, acht ik dit rapport in zijn huidige vorm onaanvaardbaar.

 

R. KUITERT.

[pagina 178]
[p. 178]

Le commerçant dans la littérature française du moyen âge, Academisch proefschrift door G. Schilperoort. J.B. Wolters' Uitg.-Mij. N.V. - Groningen, Den Haag, Batavia. 1933.

Blijkens dit werk heeft Dr. Schilperoort, wiens arbeid ligt op 't gebied van 't litterair-economisch onderwijs, met veel vlijt en speurzin een uitgestrekt terrein doorvorst om 't karakter, 't leven en de maatschappelijke positie te bepalen van de koopman in de middeleeuwen, voor zover zij hun afspiegeling gevonden hebben in de letterkunde. Achtereenvolgens heeft hij de liturgische drama's, de chansons de geste, de romans d'aventures, de fabliaux, de lyrische en de didactische poëzie aan een onderzoek onderworpen om aan 't slot tot de ontmoedigende conclusie te komen, dat een eenigszins diepgaande psychologische en sociologische studie van de handelsman op gegevens ontleed aan de middeleeuwsche litteratuur niet wel mogelijk is, omdat de koopman er te schaars en te vluchtig er in opduikt en te zeer figuur van 't tweede en derde plan blijft. Bovendien hebben 't romaneske en 't boertige element 't beeld van de middeleeuwsche koopman te sterk verwrongen, dan dat de schrijver met enig vertrouwen enkele trekken er van zou durven vastleggen. Alleen waar, als in een paar chansons de geste en een bekend tafreel uit een liturgisch drama, een ernstig en oprecht realisme zich aftekent, kan de auteur zich een bescheiden conclusie veroorloven. 't Verwondert dan ook niet, dat hij aan 't slot van zijn arbeid erkennen moet: ‘le résultat de mes recherches est mince.’

Dit is ook wel de indruk, zij 't in mindere mate, dan dr. Schilperoort in zijn bescheidenheid meent te moeten vaststellen, die de lezer overhoudt. Natuurlijk doet deze negatieve uitkomst niets af aan de waarde van van dit met grote objectiviteit door hem ingestelde onderzoek. De oprechtheid, waarmee hij zelf de nadruk legt op 't weinig bevredigende van de verkregen uitkomsten, is juist een waarborg voor zijn wetenschappelijke zin.

Een afzonderlijke vermelding verdient 't zeer geslaagde hoofdstuk Psychologie du commerçant. Aan de hand van Sombart, Romier, Hymans e.a. komt de schrijver tot de conclusie, dat de hedendaagse koopman tot het actieve, niet-emotionele type behoort met overheersing van de primaire functie bij de sanguinici en de secundaire functie bij de phlegmatici.

Wij kunnen collega Schilperoort met de voltooiing van zijn arbeid gelukwensen.

J.B. BESANÇON.

Dr. M. Langbroek: Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman. Uitg.: J. Muusses, Purmerend. 1933. Amst. diss.

Voor de Nederlandse litteratuurwetenschap zijn de leerstoelen voor de moderne talen van groot nut: er is van die zijden al vrij wat licht ontstoken, dat over verschillende gebieden van onze letterkunde helderheid heeft gebracht. Verschillende namen komen mij voor de geest: EringaGa naar voetnoot1), MinderhoudGa naar voetnoot2), FransenGa naar voetnoot3), VissinkGa naar voetnoot4), InklaarGa naar voetnoot5). Ook Neerlandici hebben zich de laatste jaren op het gebied van de studie der ‘invloeden’ be-

[pagina 179]
[p. 179]

wogenGa naar voetnoot1). Van de zijde der Duits-studerenden heeft verleden jaar Dr. M. Langbroek zijn proefschrift voltooid: Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman, die ons een welkome bijdrage is tot de kennis van de verhouding van het jeugdwerk (vóór 1790) van Feith, de romans van E.M. Post tot de Duitse litteratuur, vooral Wieland en Klopstock. Natuurlik is niet alles nieuw, wat in deze dissertatie staat; maar 't is goed om verschillende gegevens nog eens anders te groeperen.

Bovendien vestigt de schrijver de aandacht op een element in de litt. der 18e eeuw, dat tot heden in ons land nog te weinig de aandacht had, n.l. de religieuze zijde. Wel bestaat reeds sedert een tiental jaren het interessante boek van Max Wieser: Der sentimentale Mensch, gesehen aus der Welt holländischer und deutscher Mystiker im 18 Jh., maar voorzover ik heb kunnen nagaan is dat onder de Nederlands studerenden vrijwel onbekend.

In 't eerste deel schildert Langbroek, mede voorgelicht door Kluckhohn: I. Die Auffassung der Liebe in Frankreich (17 u. 18 Jh.) und England (18 Jh); II. Die deutsche Aufklärung und der junge Wieland; III. Die deutsche Empfindsamkeit; IV. Die Christliche Freundschaft; V. Das Theodizee- und Palingenesie-Problem. In het tweede deel heeft hij nagegaan, op welke wijze de verschillende motieven door Feith en E.M. Post zijn verwerkt. Hierin treedt weer de ‘slapheid’ van Feith en de ‘echtheid’ van E.M. Post aan 't licht.

Een veertigtal pagina's Anmerkungen bevatten tal van bewijsplaatsen tot staving van het betoog en leveren tevens het bewijs, dat onder de werken, in de Bibliographie opgegeven, geen paradepaarden voorkomen. Ik kan de Neerlandici de lectuur van dit proefschrift met volle overtuiging aanbevelen.

 

A. ZIJDERVELD.

Taalstudie en Stijloefening, door W. Kramer. Eerste deeltje. Ing. ƒ 0,90. Geb. ƒ 1,10. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia.

Volgens ‘Ter Inleiding’ zal deze stijlcursus uit drie deeltjes bestaan en een bespreking zal daarom pas zin verkrijgen na het verschijnen van het laatste deeltje. Opmerkingen over de methodies-techniese kant van deze stijloefeningen moeten dus tot dan voorbehouden blijven.

Op pag. 5, 6 en 7 geeft de schrijver een verantwoording van zijn werk, zodat een reactie daarop reeds na de verschijning van het eerste der drie boekjes, niet alleen verantwoord, maar zelfs practies is, omdat hierdoor de gelegenheid wordt geboden het fundamenteel-vakkundige en methodiese uit elkaar te houden.

De lezers van deze periodiek hebben uit de nummers 78 en 79 kunnen constateren, dat kollega Kramer zich terdege op de hoogte gesteld heeft van hetgeen omtrent stijlonderwijs in het buitenland is verschenen; ook valt uit deze en andere publicaties van de schrijver op te maken, dat hem de toepassing der psychologie in ons taalonderwijs niet zo angstbaar toeschijnt

[pagina 180]
[p. 180]

als vele anderen. Hij grondt zijn stijlbeginselen op de nieuwere resultaten van stijlonderzoek en tracht ons onderwijs, de leerling en onszelf te verlossen uit het methodies geliefhebben van de laatste tientallen van jaren. De stof wordt geboren uit de belangstellingsfeer van de leerling; oefeningen omvatten handelen, waarnemen, zeggen. Elk woordgebruik zal verantwoord worden uit de totaliteit. De docent mag de leerling geen grote-mensentaal op dringen en die nog minder van ze eisen

In dit alles kan ik het met de schrijver eens zijn, en het doet goed te voelen hoe zijn gehele verantwoording staat onder de spanning van opstandigheid tegen ons verouderd en chaoties stijlonderwijs: enerzijds een afwijzing van de opvatting dat stijl beoefend zou kunnen worden uit toevallig aangetroffen woorden en zinnen of min of meer goede literaire voorbeelden, anderzijds een niet aanvaarden van de stelling dat men ‘mèt of zònder stijl geboren wordt’.

Ik meen evenwel dat de schrijver het laatste, vooral wat het eerste lid aangaat, al te absoluut afwijst. Het mag waar zijn dat enige ‘stijl’ door ernstige oefening verworven kan worden, het is niet verantwoord om te decreteren, dat ‘een goede stijl niemand aangeboren wordt’ (pag. 5). Deze uitspraak houdt te weinig rekening met wat het individu meebrengt. Het zal kollega Kramer moeilik vallen op psychologiese- en ervaringsgronden zijn stelling te bewijzen. Het is te eenzijdig empiristies gedacht, evenals het volgende: ‘Uitgangspunt is de beproefde waarheid, dat nauwgezette waarneming het begin is van alle weten en kunnen’ (pag. 5). Als slagwoord tegenover opgeblazen leeghoofdigheid en onevenwichtige vlerkerigheid mag dit gezond zijn, als geponeerde stelling riekt het te veel naar de 18e eeuw. Het wijst de stijlbeoefening een weg, die - gedeeltelik gevolgd - zeker een goed eind naar het doel brengt, maar dit nooit zal bereiken. Het vooronderstelt een eenvormigheid, die uit een gelijksoortige ervaring voort zou moéten komen, en sluit, altans theoreties, het eigen meegebrachte uit.

Ik wilde deze bezwaren naar voren brengen, omdat men tegenwoordig in de publicaties bij lager en middelbaar onderwijs een drang naar denktucht kan onderscheiden, die in zeker verband verdedigbaar en aanvaardbaar en misschien wel histories te verklaren valt. Een gevaar daarbij is evenwel, dat we met elkaar in een logicisties stijlonderwijs verzeild raken, waarboven als hoogste ideaal een soort jeugdig naturalistje-met-alleen-maar-hersenen zweeft. Dit lijkt me te meer werkelikheid, omdat er een neiging bestaat ons aan te passen bij het Franse stijlonderwijs. De historie kan ons leren waar we dan terecht komen.

Deze stijlmethode, zal - wil ze de gehele, nederlandse mens omvatten - zich moeten bezinnen op de vraag: hoe kunnen we de nederlandse leerling in zijn stijlontwikkeling helpen.

Hierover, hoop ik, meer, als de drie deeltjes verschenen zijn.

Intussen is ernstig kennis nemen van de wèl doordachte stijlstudie van kollega Kramer zeer aan te bevelen.

R. KUITERT.

Dr. J.B. Besançon et W. Struik, Abrégé de l'Histoire de la Littérature Française avec une anthologie. Librairie J.B. Wolters - Groningue. 1933. Prijs ingen. ƒ 4,25, geb. ƒ 4,75.

Ik begrijp, dat de schrijvers van het bekende ‘Précis historique et Anthologie de la Littérature Française’ lang geaarzeld hebben, alvorens er toe over te gaan om hun boek van twee deelen tot één ‘samen te persen’.

[pagina 181]
[p. 181]

Maar de tegenwoordige tijd vraagt voor de school een kleiner boek en een lageren prijs.

Het is hun echter uitstekend gelukt het voornaamste te behouden en zoo is het Abrégé naast het Précis een mooi boek, goed verzorgd, flink gebonden, voorzien van talrijke afbeeldingen en portretten.

Het zal zeker, ondanks de moeilijkheden, waarmede het onderwijs in de letterkunde tegenwoordig heeft te kampen, zijn weg vinden.

 

J. METTROP.

 

Aan mijn collega's beveel ik ten zeerste aan:

Christian Sénéchal: Les Grands Courants de la Littérature Française Contemporaine. éd. Société française d'éditions littéraires et techniques. Paris. Prijs: 24 francs.

Voor allen, die op de hoogte willen komen of blijven van de Fransche letterkunde der laatste jaren, een uitstekend boek, dat breekt met de oude indeeling ‘lyrisme, roman, théâtre’ en dat in zijn 400 pagina's een verbazend groot materiaal verwerkt.

J. Greshoff schreef over dit boek een zeer prijzend feuilleton in het Vaderland van Zondag 17 Februari 1934.

 

J. METTROP.

Dr. J. Fransen en Dr. H.G. Martin, Fransche Spraakkunst ten gebruike bij het Gymnasiaal-, Middelbaar- en Ulo-onderwijs, met Oefeningen. Uitgave: J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia.

Een Fransche Spraakkunst met Oefeningen, of liever Oefeningen met een Fransche Spraakkunst, wat ook logischer is. In de heele opzet gaat n.l. de taal aan de regels vooraf en in de spraakkunst vindt men systematisch geordend de grammatica-regels terug, die in de Oefeningen aan de levende taal ontleend zijn. Eerst de taal, dàn de grammatica. Vanaf les 4 begint iedere les met een stukje dat een geheel vormt of een verhaaltje. Maar tòch de grammatica: hiervoor zorgen de vele oefeningen met de noodige afwisseling. En ten slotte is de ‘zelf opgebouwde’ spraakkunst een goed herhalingsmiddel voor de hoogere klassen. Oorspronkelijk is de concentrische indeeling voor 't 1e en 2e leerjaar. - Enkele kleine opmerkingen: Waarom formuleert men den eenvoudigen regel van § 90a (part. passé verbes pronominaux + datif) niet altijd zooals de heeren F. en M. dat doen? En... wat is eigenlijk het meervoud van gouvernail? (§ 14). In § 46 mis ik: Il fait chaud en Il est trois heures. -

Aan te bevelen, maar, zooals gezegd (en eigenlijk door de schrijvers bedoeld) in omgekeerde volgorde: Oefeningen met een Fransche Spraakkunst.

 

A.F. BAARSLAG.

A.J.P. Stoetzer, Practisch Fransch. Leerboek der Fransche taal ten dienste van het handelsonderwijs. Uitgave: Joh. Ykema.

Volgens de oude (beproefde, maar ook dikwijls afgekeurde) methode van woordjes leeren en thema's maken wordt hier heel wat idioom en grammatica verwerkt. Of het ook beklijven zal? Daarvoor is veel, heel veel opzettelijk herhalen noodig. Er komt éen herhalingsoefening voor op bl. 46.

[pagina 182]
[p. 182]

De voorbeelden voor de lijdende vorm (bl. 143) zijn niet erg overtuigend. Waarom laat de P.D. zoo lang op zich wachten (bl. 167)? We zijn hier toch volgens het voorbericht waarschijnlijk in de 4de klas: hoe ging dat met de lectuur in de 2de en 3de? Wanneer men de kwestie Imp. of P.D. werkelijk systematisch wil behandelen, zal men met 2 oefeningen (93 en 94) wel niet klaar komen.

Een ervaren docent zal deze en dergelijke bezwaren wel ondervangen: stof is er althans genoeg.

 

A.F. BAARSLAG.

Dr. Chr. J.C. v.d. Meulen: Grammaire. La Haye, G. Naeff 1934. Prijs: ƒ 1,75.

Dit boekje lijdt aan de zelfde kwaal als de methode ‘Devoirs et Lectures’. 't Is veel te uitgebreid. We zijn het er nu toch langzamerhand wel over eens, dat het onmogelijk, maar ook beslist onnodig is de hele grammaire op de H.B.S. te onderwijzen. En dit boekje bespaart ons niets. Zoo vind ik b.v. op blz. 52 en 53 acht gevallen van 't gebruik van het pronom absolu gevolgd door zeven opmerkingen. Over het participe passé vind ik 5 bladzijden, terwijl men toch met één had volstaan. Zoo zou ik tientallen voorbeelden kunnen noemen. Voor een eerste jaar Frans l.o. zou het zeer geschikt zijn, mits gezuiverd van de onjuistheden, die ook hier natuurlijk niet ontbreken. Zelfs de fabel van la plupart en het art. partitif doet hier nog weer opgeld.

 

A. VAN NOORD.

Examenvragen Engels L.O. en M.O. (Augustus 1933), bewerkt door V.H. Allemandy en Dr. M. Polak.

Men kan een, bij voorkeur ‘gestileerd’, verslagGa naar voetnoot1) geven van enige examens, waaruit valt op te maken hoe deze gewoonlik verlopen. Dit kan voor enkele candidaten nuttig zijn, al is het bij deskundige leiding overbodig. Bovenvermelde vragen zijn echter gegroepeerd volgens een bepaald onderwerpGa naar voetnoot2), waardoor het nut wel zeer twijfelachtig wordt. Als middel ter herhaling kunnen ze niet bedoeld zijn: daartoe bestrijken ze een te klein gebied. Erger dan het vrijwel nutteloze is echter dat deze rangschikking lijnrecht indruist tegen de opvatting, de laatste jaren gehuldigd, (zie de examenverslagen) dat de kennis van de candidaat moet blijken uit de bespreking van enige spraakkunst, taaleigen- en klankleervragen, waartoe een bepaalde tekst aanleiding geeft. En niet alleen de rangschikking wijst een verkeerde richting aan, de gegeven antwoorden doen dit al evenzeer. Zo vindt men een opsomming van dertien!! soorten aspect in een antwoord (let wel: niet als opmerking erbij), terwijl toch het voorbericht spreekt van het inzicht waarop de behandeling der onderwerpen geheel is ingesteld. De afwezigheid van een tekst is hier mede schuldig. Die wreekt zich ook bij een vraag betreffende de synoniemen: to begin, to commence, to start. Na deze ‘beginselquestie’ laat ik nog enige kanttekeningen volgen, gemaakt bij het doorlezen: mustn't, Saint Catharine, John and Kate, hand-

[pagina 183]
[p. 183]

kerchief behoren tot de zes voorbeelden van: ‘there is mostly loss of a sound in the case of more than two consecutive consonants in one syllable’. Hier klopt iets niet. - Is: they (= the vocal chords) are being narrowed wel in den haak? - Is to uitgevallen in: Money makes the mare to go? - Is the ingeslopen in: to beat time? - Is het antwoord: ... English r can never be syllabic wel te handhaven, gelet op gevallen als: When shall we go for our walk? Sweet geeft er verscheidene.

De prijs: ƒ 1.30 voor 25 bldz. L.O. en ƒ 1,50 voor 20 bldz. M.O. (met de multiplicator vervaardigd) is vrij hoog.

 

L.J. GUITTART.

I. Carvalho, Duitsch Leerboek met oefeningen, I. (G. Naeff - 's-Gravennhage. ƒ 1.50).

De samenstelling en uitgave van deze nieuwe methode voor Duitsch (de Schrijver stelt zich voor nog twee deelen te laten volgen) wordt gemotiveerd met het opnemen van een aantal ‘klankregels’, die het den leerling mogelijk zullen maken om, uitgaande van het Nederlandsche woord, het Duitsche woord en de spelling daarvan beter te onthouden. In het tweede deel zal op overeenkomstige wijze vooral aan de woordafleiding in beide talen aandacht worden geschonken. In het derde deel zullen meer in het bijzonder de idiomatische verschillen tusschen beide talen in de stof verwerkt worden.

Ook volgens het woord vooraf zijn de ‘klankregels’ te beschouwen als het kenmerkende en onderscheidende van deze methode. De bespreking kan zich dus vooral daartoe beperken.

Niet minder dan 21 van deze ‘regels’ worden gegeven, betrekking hebbende op de volgende parallellen:

1. rook - Rauch; 2. dag - Tag; 3. leven - Leben; wijf - Weib: 4. huis - Haus;; 5. voet - Fuss; 6. welk - welch; 7. om - um; orm - urm; 8. hond - Hund; 9. pauw - Pfau; 10. schaap - Schaf; 11. kraai - Krähe; 12. tijd - Zeit; 13. slag - Schlag; 14. zwaan - Schwan; 15. smid - Schmied; 16. snavel - Schnabel; 17. stok - Stock; spel - Spiel; 18. woud - Wald; houden - halten (deze regel op blz. 125 is onjuist geformuleerd!); 19. vee - Vieh; 20. haard - Herd; zeggen - sagen; 21. rechter - Richter.

Van iedere regel worden een kleiner of grooter aantal voorbeelden gegeven, telkens met de vooropgaande regel samen keurig omlijnd. Neemt men daarbij in aanmerking, dat ook alle regels van de spraakkunst mèt derzelver voorbeelden van stevige zwarte lijnen zijn voorzien, dan is de vrees niet ongewettigd, dat menige wat regelschuwe leerling kippevel krijgt, wanneer hij maar half bevroedt, dat al deze regels de één na de ander geleerd moeten worden.

Naar ik meen is de methode-Verdenius met deze omlijning van de ‘regels’ begonnen, maar heeft gelukkig deze lijnlust nog aan banden weten te leggen. In deze methode is het een lijnenfeest geworden, dat bijna van bladzijde tot bladzijde voortroest.

Natuurlijk betreft dit slechts de uiterlijke verzorging. Onverschillig is die voor een schoolboek allerminst, maar hoofdzaak blijft toch de inhoud. In deze methode zijn beide niet te scheiden. Lijnlust en regelvreugde gaan hand in hand. Door de 21 ‘klankregels’ zal een minder heldere leerling heelemaal verdwaald raken in het labyrint van regels en wetten en voorschriften.

Vooral omdat heel wat taalinzicht vereischt wordt, om de ‘regels’ met

[pagina 184]
[p. 184]

hun vele uitzonderingen zonder al te veel blunders toe te passen.

Een paar voorbeelden mogen dit gevaar illustreeren.

Regel I. De oo in het Nederlandsch komt vaak overeen met au in het Duitsch;

bv.

de rook - der Rauch
de boom - der Baum
rooven - rauben
Zullen nu de leerlingen met deze regel gaan werken, dan wordt het:
de boor - der Bauer
het vroor - es fraur
hoog - haug
hij toog - er taug.

Vooral onzen leerlingen hier in Groningen komt deze heerlijk gemakkelijke diphtongeering bijster in 't gevlij.

Regel II. De d in het Nederlandsch komt in vele woorden overeen met t in het Duitsch;

b.v.

de dag - der Tag; arbeiden - arbeiten;
de adem - der Atem; doen - tun;
de disch - der Tisch; diep - tief.
Dat gaat fijn, zullen de leerlingen denken, en gaan verder:
dak - Tach;   dom tum; dan - tan;
dat - tas;   de(n) ter, tie, tem enz.  

Ik noem hier verder nog: denken, dienen, ding, duren, deksel, dulden, de vele samenstellingen met door, dorp, dubbel, donker, drie, dertig, damp. De dentalen zijn wel erg moeilijk onder een regel te vangen.

Na de 4de regel zal de leerling het Duitsche woord taub tegenkomen. Stel, dat hij de 4 regels nog weet en in hun verband weet toe te passen ook, zal hij dan niet concludeeren tot het Nederlandsche duif?

Ik geloof, dat op dit gebied zóóveel voetangels en klemmen liggen, dat we dit heele terrein liever maar niet betreden moeten en het maar moeten doen op de gewone manier: duif is in het Duitsch Taube en doof is taub; rook is Rauch en boorbank is Bohrbank. Met de verklaring en zelfs met een poging tot rubriceering van deze verschijnselen moeten we maar wachten tot de acte Duitsch M.O.

In elk geval is het doeltreffender de klankregels niet willekeurig door 't heele boek heen te strooien, maar ze te vereenigen tot een apart hoofdstuk. De overzichtelijkheid van de eigenlijke spraakkunst zal daarmee zeer zijn gebaat.

Voor een eventueelen herdruk zou ik willen raden, veel meer oefenstof te geven en dat wel voor elk onderdeel van de grammatica. Wat hier geboden wordt is tenminste voor mijn leerlingen op verre na niet voldoende.

 

J. KARSTEN.

Vijfentwintig Examenopgaven M.O.A. Nederlandsch - Duitsch 1932-1908, volledig uitgewerkt door Mr. Drs. J.L. Sanders. Uitgave: P. Noordhoff N.V. - Groningen, Batavia. 1933. Fl. 0,90.

Tegen dit werkje, dat de schrijver bestemt voor zelfstudie ‘en wel in de eerste plaats voor de candidaten M.O.A’ heb ik bezwaren.

Allereerst, omdat iedere toelichting ontbreekt, terwijl toch juist het aller-

[pagina 185]
[p. 185]

gewichtigste om tot een goed resultaat bij het vertalen in een vreemde taal te komen is, dat men de fijne onderscheiden zoowel op grammaticaal als op idiomatisch gebied leert kennen en aanvoelen.

Ten tweede, omdat de wijze, waarop de schrijver den Hollandschen tekst vertaalt, bij mij, en stellig ook bij collega's, naast instemming hier en daar bedenkingen doet rijzen. Daar het te ver zou voeren om op den tekst van al deze 25 opgaven in te gaan, kies ik slechts een drietal voorbeelden uit de opgaven van 1932 en uit die van 1911.

1932: Es muss um 1656 gewesen sein, wo der junge Maler nach A. übersiedelte. De onderwerpszin moet m.i. ingeleid worden door dass.
Zu sehr beherrscht von dem Seelendrang sich darin völlig auszusprechen vor einem etwa nahen Tod. M. i. kan mogelijk hier niet door etwa worden vertaald, maar moet men schrijven möglicherweise. In A. .... hatte er einen Schüler, auf den später ein gut Teil seines Ruhmes übergehen würde. M. i. moet hier vertaald worden sollte als verl. toek. tijd.
1911: Während der Reise hielt M. an sich (bezwang sie sich; verhielt sie sich energisch). Vooral de laatste uitdrukking is m.i. geheel foutief. Ik vertaal hier: hielt sich tapfer.
Der freundliche Direktor führte Steven mit dessen Eltern sofort zu den andern Kindern. M. i. moet men schrijven: Steven und dessen Eltern.
Ganz Kleine, die an den Röcken der grösseren hingen und sich von diesen verzärteln (verhätscheln) liessen. M. i. kunnen beide uitdrukkingen slechts een effectieve, niet, zooals hier bedoeld is, een momenteele handeling weergeven, en dient hier te worden vertaald met liebkosen.

Deze weinige voorbeelden mogen mijn meening verduidelijken, dat de schrijver goed zal doen zijn vertalingen nog eens onder de loupe te nemen. Maar ook een herziene en verbeterde uitgave zal den studeerende weinig baten, zoolang daaraan geen uitvoerige verklaringen en toelichtingen zijn toegevoegd. Van alle onderdeden van het M.O.-examen is er wel geen, waarbij de candidaat zóó zeer op de persoonlijke leiding van een ervaren docent is aangewezen, als juist bij de vertaling van het Hollandsch in het Duitsch.

Utrecht.

BELLA JANSEN.

Deutsche Prosa für die Oberen Klassen Höherer Lehranstalten. Herausgegeben von Dr. J.M. Rameckers. III. Wissenschaftliche Prosa. Uitg.: J.B. Wolters N.V. - Groningen, Den Haag, Batavia. 1933. Ing. ƒ 2,10, geb. ƒ 2,40.

Een royaal uitgegeven, goed geïllustreerde verzameling van 28 opstellen, welke onderwerpen uit de Aardrijkskunde, de Geschiedenis, de Natuurwetenschappen, de Literatuurgeschiedenis en de Philosophie behandelen. Voor hen, die het wenschelijk achten naast letterkundig ook van tijd tot tijd populair-wetenschappelijk proza als lees- en vertaalstof in de hoogere klassen te gebruiken, wordt hier een ruime keuze geboden. Ook voor candidaten L.O. en voor hen, die met de studie M.O. A beginnen, acht ik dezen bundel geschikt; de onderwerpen zullen jonge menschen wel interesseeren en ze kunnen uit deze fragmenten heel wat taalkennis opdoen.

Utrecht.

BELLA JANSEN.

[pagina 186]
[p. 186]

Nette Auswahl zum Lesen und Übersetzen für die Mittelklassen höherer Lehranstalten von Dr. W.J. Noordhoek. Uitg.: J.B. Wolters N.V. - Groningen, Den Haag, Batavia. 1933. Ing. ƒ 1,90, geb. ƒ 2,10.

De samensteller schrijft in zijn voorbericht: ‘Het komt mij voor, dat ook reeds in de derde klasse het onderwijs in het Duitsch vooral gericht moet zijn op het aankweeken van woordenkennis.’ Dit zullen de meeste collega's wel beamen. Of dit doel echter bereikt moet worden door het lezen en vertalen van korte, lang niet gemakkelijke stukjes zooals deze? Ik vrees, dat er daarnaast weinig of geen tijd zal overblijven voor andere lectuur; immers de derdeklassers zijn gewoonlijk nog op gespannen voet met hun moedertaal en zoodoende nog geen geroutineerde vertalers; ook zal er bij hen nog menig uurtje aan grammatica moeten worden besteed. Intusschen is dit een kwestie van onderwijsmethode, waarover onder collega's geen eenstemmigheid heerscht; niet ieder zal mijn vrees, dat wij reeds van de derde klasse af onze leerlingen min of meer gaan africhten voor het eindexamen, deelen. Aangenomen dus, dat vertaalstof als deze in een behoefte kan voorzien, breng ik graag hulde aan de keuze der stukken (waarvan ik alleen Nr. VI Hahnenkampf auf Bali liever door een ander vervangen zou zien) en voor de keurige uitgave.

Utrecht.

BELLA JANSEN.

Herbert M. Carr, Daily Dialogues. Colloquial English as Spoken by the Educated Classes in England, Revised and Modernised with Additions by William Potter. Fifth Edition. N.G. Elwertsche Verlagsbuchhandlung. Marburg a.d. Lahn. 1930. (Prijs?)

Dit boekje bestaat uit twee gedeelten, de eerste zesenvijftig paginaas samengesteld door de eerste schrijver (het voorbericht is gedateerd 1912), en de rest geschreven door de Hr. Potter, die in een korte mededeling (gedateerd 1930) verklaart dat hij het voetspoor van de eerste schrijver zoveel mogelik gevolgd heeft.

De Hr. Carr begint z'n voorbericht met een verwijzing naar de bekende vertelling van Jerome K. Jerome, waarin drie Engelsen met behulp van een ‘Gesprekkenboek’ hun weg in Londen trachten te vinden, met het gevolg - dat ze door een winkelier uit z'n winkel op straat worden gegooid. Dat het zó ver met een ijverig gebruiker van de Hr. Carr z'n zesenvijftig bladzijden zou komen is niet waarschijnlik, maar dat hij zich belachelik zou maken is zeker. Want, naast grove foutenGa naar voetnoot1), worden - in volkomen tegenspraak met het voorbericht - constructies die uitsluitend het literair Engels eigen zijn, vermengd met zéér alledaagse omgangstaal. En verder worden kleinigheden, zoals algemeen gebruikelike beleefdheidsformules, totaal verkeerd aangewend. Een reiziger spreekt b.v. een doouanebeambte aan met ‘Sir’; evenzo reizigers onderling in een trein; zelfs een ‘commissionaire’ wordt door een jonge dame met deze titel vereerd. Ook zijn de meeste sprekers veel te kwistig met ‘Please’.

Tegen het gebruik van dit eerste gedeelte moet dus zeer stellig gewaarschuwd worden.

[pagina 187]
[p. 187]

Het door de Heer Potter geschreven gedeelte steekt gunstig af bij het eerste deel. Over het algemeen bevat het werkelik Engels zoals het dikwijls door beschaafde Engelsen in hun dagelikse omgang gesproken wordt.

Maar - en dit is voor mij de hoofdzaak - het ligt in de aard van een boek als het hier besprokene dat de gesprekken vaak gezocht en gekunsteld zijn, daar de schrijver bij de samenstelling geleid werd door de wens om bepaalde woorden en uitdrukkingen te gebruiken, en niet door de drang om zijn gedachten mee te delen. De schrijvers die door de Heer Carr in het voorbericht ter bestudering worden aanbevolen (Wilde, Shaw, Pinero, enz.) zijn dan ook verre te verkiezen boven dit soort boeken in 't algemeen, en dit boekje in 't biezonder.

Nòg dient vermeld te worden dat Daily Dialogues ontsierd wordt door een onredelik aantal drukfouten.

 

H.J. VAN DER MEER.

voetnoot1)
Groningen, J.B. Wolters, 1905.
voetnoot2)
Etude sur l'expression syntactique du rapport d'agent dans les langues romanes. Paris, Champion, 1923.
voetnoot1)
La Renaissance et les rhétoriqueurs néerlandais etc.
voetnoot2)
La Henriade dans la Litt. holl.
voetnoot3)
Les comédiens français en Hollande.
voetnoot4)
Scott and his Influence on Dutch Literature.
voetnoot5)
Baculard' Arnaud, ses imitateurs en Hollande etc.
voetnoot1)
Ik noem slechts Schults: Het Byronianisme in Nederland; mej. Spoelstra: De invloed van de Duitsche Letterk. op de Nederl. in de 2e helft der 18e eeuw; Van der Laan: Goethe in de Ned. Letterk.; mej. Jongejaan: De Humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland; Dekker: De invloed van Keats en Shelley in Nederland enz.
voetnoot1)
Bij niet stileren krijgt men naar aanleiding van: Do you mind having a glass of wine? een vraag als: Which person is to get the wine, the speaker or the person spoken to?
voetnoot2)
Toch wel niet de allereerste vraag?
voetnoot1)
B.v. op p. 18: occasion voor opportunity.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Taalstudie en stijloefening. Deel 1


auteurs

  • J. Karsten

  • A.F. Baarslag

  • Bella Jansen

  • L.J. Guittart

  • Arie Zijderveld

  • J.B. Besançon

  • Reind Kuitert

  • E.C. van Bellen

  • J. Mettrop

  • A. van Noord