Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Spelling-Autoriteiten.Zij, die met meer of minder aandacht de pro's en contra's aangaande de spellingwijziging hebben gelezen, zullen getroffen zijn door het vooroordeel en het wanbegrip bij tal van intellectuelen, en door de vrijmoedigheid, waarmede velen hun oordeel in 't openbaar uitspreken of laten drukken. Zo heb ik in de vacantie een genoeglijk half uurtje beleefd aan een publicatie van Dr. P.H. Ritter Jr.: De nieuwe spelling, een universeele enquêteGa naar voetnoot1). Dr. Ritter heeft van achttien bekende Nederlanders - hoogleraren, literatoren, journalisten e.a. - het antwoord gepubliceerd op een viertal vragen: 1e Acht u de nieuwe spelling van belang voor het terrein, waarop u zich beweegt? 2e Zoudt u andere - wellicht sterkere - vereenvoudiging, of handhaving der bestaande spelling beter gevonden hebben? 3e Acht u den termijn van invoering juist? 4e Hebt u overigens opmerkingen aangaande dit vraagstuk? Onder de antwoorden troffen mij het sterkst die van enkele letterkundigen. In de pers is van verschillende zijden de wenselijkheid uitgesproken, dat in de commissie van advies ook een letterkundige zitting zou hebben. Telt Albert Verwey als zodanig niet meer mee, nu hij professor is? Of heeft men geen aandacht geschonken aan de samenstelling der commissie? Die vragen deden zich op bij 't lezen van Mevr. Ina Boudier-Bakker's antwoord. Zij vindt ‘het iets ongelooflijks, dat bij een dergelijke kwestie geen letterkundige medezeggenschap heeft gehad’. - Ondanks al de belletrie, die in een vereenvoudigde spelling is verschenen, is 't, volgens haar, ‘voortaan den schrijvers onmogelijk geworden zich uit te drukken’. - Hoe zou haar oordeel zijn over Marcellus Emants? - De verdere vereenvoudiging maakt op haar de indruk van ‘onbeschaafdheid en slordigheid’. | |
[pagina 228]
| |
Ook haar collega Herman de Man vindt het schrijven van de oude spelling een bewijs van beschaving. De voorstanders van vereenvoudiging zijn ‘familie van Jan Rap’! Dit is blijkbaar een staaltje van zijn taalcultuur! Hij heeft ‘een studie gemaakt van de taalkundige(!) vermogens van een legio dienstboden. Als dit vermogen belastbaar was, zouden de lieve kinderen van den fiscus nog geld te gekregen hebben’. - Dus als Herman de Man leest: blote benen, dan denkt hij aan dienstmeiden en dergelijk volk, maar bij bloote beenen verwijlt hij onmiddellijk in de beschaafde wereld! En bij hem dezelfde verdwazing als bij Mevr. Boudier-Bakker: taalkundigheid is spellizngkundigheid! Hij heeft blijkbaar nooit de taalvaardigheid en -rijkdom van achterbuurtbewoners genoten. Er is in 't antwoord van De Man nog iets opmerkelijks. Tot nu toe meenden wij dat taalgevoeligheid getoetst werd door het oor, het verstand en 't gemoed; maar De Man doet dat met het oog! Op 't gebied der spelling moeten we conservatief zijn, is zijn advies, anders verarmt de taal. ‘De taalgevoeligen staan aan dit eene uiterste’. Hetzelfde inzicht in het wezen der taal heeft Eduard Veterman. Ik volsta met deze aanhaling: ‘Misschien ware het verstandig geweest bij deze gelegenheid doortastender op te treden, en een spelling te ontwerpen die van de minnebrieven onzer dienstmaagden op slag stijl-meesterproeven(!) zou hebben gemaakt’. - Daartegen steekt het oordeel van A.M. de Jong gunstig af, niet omdat hij vóór vereenvoudiging is, maar omdat hij begrip toont omtrent het verschil tussen taal en spelling. Frans Erens - die niet aan Dr. Ritter, maar in De Nieuwe Gids het zijne heeft gezegd over de spelling-1934 - schijnt beter op de hoogte dan de eerste drie ‘deskundigen’: ‘Spreken is één ding, schrijven een ander en hoewel er geen absolutie scheiding tusschen beiden is aan te geven, houdt het delicate taalgevoel ze wel degelijk uit elkaar’. - Maar 't vervolg getuigt van 't zelfde wanbegrip: ‘Het roekeloos streven naar de phonetische spelling zou overgaan in barbaarschheid. Het is nu wel waar, dat er bij sommigen een voorliefde daarvoor bestaat en minachting voor verfijning en tact, resultaten van oude cultuur ... Het minachten van geërfd geestelijk bezit is een domme verblindheid, die tot zelfvernietiging moet leiden .... De taalgroei moet worden gediend, niet geforceerd.’ | |
[pagina 229]
| |
Van de antwoorden der hoogleraren is dat van prof. Gunning verwonderlijk. Dat hij fel gebeten is op de vereenvoudigers, die ‘onrust- en onzekerheidsstokers’, verwondert ons niet. Maar van een gewezen schoolopziener en professor in de paedagogiek had ik verwacht, dat hij zich wat meer rekenschap had gegeven van het onderwijs in de L.S. Hoe kan iemand, die gedurende vele jaren van zo nabij het volksonderwijs heeft waargenomen, de sch ‘onschuldig’ noemen! Voor welke Nederlander, die uitsluitend lager onderwijs heeft gehad, ‘wijst die sch in mensch, visch enz. enz. op hoogst eenvoudige en practische manier het internationale taalverband aan? Prof. Gunning heeft ook een taalfeit ontdekt, dat tot nu toe aan de taalkundigen niet bekend was. Hij heeft n.l. opgemerkt, dat in de combinatie schr de ch niet wordt uitgesproken! We zullen deze bewering, die getuigt van de oppervlakkigheid der waarneming, maar stellen op rekening van de voorbarigheid van de leek, die uit een paar waarnemingen de regel vaststelt. Even goedkoop is de volgende bewering: ‘Sterk onderschat is steeds door de vereenvoudigers de invloed van de taal der Statenvertaling. Voor een groot en goed deel van ons volk is dat nog altijd een levende taal.’ Wil prof Gunning ons eens vertellen, welke uitgaven der Statenvertaling hij bedoelt? Weet hij, dat in verschillende uitgaven de taalvormen en de spelling nogal uiteenlopen? Wat zegt ‘dat grote en goede deel’ van ons volk: Geef den keizer dat des keizers is en Gode dat Godes is, gelijk de 17e eeuwen, of Gode dat Gods is, of Gode wat Gods is, gelijk de 19e eeuwse bijbels hebben? -
Men kan de schouders ophalen over al deze waandenkbeelden, maar wij, docenten, kunnen daarmee niet volstaan. Wij hebben ons af te vragen, hoe het komt dat dergelijke oppervlakkigheden en wanbegrippen in zovele intellectuelen hardnekkig vastzitten. Ook rijst de vraag, hoeveel collega's nog bevangen zijn in het misverstand.
Ik geloof dat in de onmiddellijke omgeving van de Neerlandici inwendige zending niet geheel overbodig is.
a. zijderveld. |
|