Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.Filologie en taalwetenschap.Bij gelegenheid van de bespreking van de Duitse leraarsexamens in Levende Talen no. 72 (Desember 1932) heb ik gewezen op het feit dat het leerboek van Spruyt zich nog steeds als studieboek voor het levende Duits heeft gehandhaafd, en de vraag gesteld wie nù voor de scheikunde nog leerboeken zou gebruiken van een zestig of zeventig jaar geleden. De verschijning van de dertiende druk van Spruyts Sprachlehre, herzien door Verwer (Noordhoff, 1934) is een geschikte aanleiding om de betekenis van dit boek, dat in Levende Talen natuurlik nog nooit besproken is, na te gaan en tegelijk de vraag te beantwoorden of dit oude boek waarlik aan de behoefte van de leraarsopleiding beantwoordt. | |
[pagina 237]
| |
Het feit dat het boek van een autodidakt als Spruyt zich zo lang heeft gehandhaafd is op zich zelf een bewijs van de verdienstelikheid van het werk. Voor een buitenstaander is het merkwaardig dat ook voor de andere vreemde talen het baanbrekende werk in ons land is gedaan door autodidakten: ik hoef onder de doden slechts de namen van Roorda en Van Duyl te noemen. Aan de positie van de boeken van Spruyt en van Duyl heeft de halve eeuw van universitair onderwijs niet de geringste afbreuk gedaan: wel een ervaring die de bewonderaars van ‘akademiese’ studie tot bescheidenheid moest manen. Vraagt men waarom het boek van Spruyt zich heeft gehandhaafd, dan is het antwoord aan de ene zijde: dat het met volledige kennis van zaken de taak die Spruyt zich stelde heeft vervuld; aan de andere zijde: dat er onder de beoefenaars van het Duits geen enkele totnutoe bereid of in staat geweest is een leerboek van het levende Duits te schrijven dat aan de eisen van de moderne taalwetenschap zou beantwoorden. Wat het eerste punt betreft, verklaart Spruyt in de voorrede van de eerste druk dat hij bieden wil wat de leerling ‘an sprachregeln notwendig wissen muss’. Met volkomen konsekwentie is vastgehouden aan het beginsel in deze woorden uitgedrukt: het is de verdienste van het boek en z'n zwakheid tevens, want het toont dat de schrijver op het standpunt stond van de klassieke filologie van de 16e eeuw, zoals overigens van iemand in 1850 ook niet anders te verwachten was. De herzieningen door de heer Verwer hebben velerlei verbeterd, maar hij verklaart in de voorrede van de tiende druk dat hij aan de grondbeginselen van het boek niets heeft veranderd. Dat zou ook onuitvoerbaar geweest zijn, want een vernieuwing van het boek zou op een ander boek zijn uitgelopen, waarin de oorspronkelike schrijver z'n eigen werk niet zou hebben herkend. Het lijkt mij van nut het taalkundig standpunt van Spruyt nauwkeuriger te bepalen, en na te gaan wat de moderne taalwetenschap daaromtrent te zeggen heeft. De systematiese studie van de talen van West-Europa dateert van de tijd van het humanisme; de methode van studie was natuurlik ontleend aan de studie van de klassieke talen. Die humanistiese taalstudie begint met Erasmus; het doel van de klassieke spraakkunst was de vaststelling van het taalgebruik van de als ‘voorbeeldig’ erkende schrijvers, Cicero vooraan, ten einde een systematiese verzameling van regels te verkrijgen voor het praktiese taalgebruik, zoals het woordenboek een magazijn was van de woordvoorraad: taal bestond voor de humanisten uit een copia verborum bij de ‘goede’ schrijvers, die ook de wijze van hun gebruik aangaven, zoals geleerd werd door de grammatika. Alle schrijven was bewuste reproduktie van taal van voorgangers, zelfs bij het schrijven van de moedertaal; zelfstandigheid, d.i. afwijking van het voorbeeld, was gelijk aan fouten. Zoals Erasmus het in z'n Utraque copia verborum et rerumGa naar voetnoot1) uitdrukte: Elegantia sita est in verbis receptis ab auctoribus idoneis. Elke afwijking waarvoor in het overgeleverde geen voorbeeld te citeren is, geldt als abusus. En de grammatika heeft tot taak de voorschriften die tot deze imitatie of reproduktie in staat stellen, te kodificeren. Deze opvatting heeft in de klassieke grammatika geheerst tot op de huidige dag, en ook bij de studie van de levende West-Europese talen is die opvatting tot op deze tijd, zo niet alleenheersend, dan toch overheersend gebleven. Maar het is wel duidelik dat deze | |
[pagina 238]
| |
opvatting noodzakelik onvruchtbaar moet zijn: reproduktie sluit oorspronkelikheid uit; de stijlboekjes voor de moedertaal zijn een afschrikwekkend voorbeeld. De essentiële grondslag van deze taalstudie is de opvatting van taal als een door de mensen uitgevonden instrument, een opvatting die in de spellingdebatten van de laatste tijd menigmaal naar voren is gebracht, vooral door literatoren of die zich als zodanig beschouwen, en altans van taalstudie niet de geringste notie bezitten. De grammatika dient hier slechts tot tekstinterpretatie en, in het pedagogiese, tot imitatie. De ‘wetenschappelike’ beoefenaar van een levende taal kan zich dan verder nog verdienstelik maken door de taal te ‘verfijnen’, d.i. meer in overeenstemming te brengen met de voorbeeldige klassieke talen of met wat de logika schijnt te leren. Zo ontstaat een schrijftaal naast de spreektaal, twee wanbegrippen die onnoemelik veel hebben bijgedragen tot taalverknoeiing en taalstrijd, zoals ook onlangs weer gebleken is. Het is op grond van het schrijftaalbegrip dat men in de 16e en 17e eeuw het Nederlands heeft opgescheept met een systeem van buigingen die tot de huidige dag zijn voortgesleept door het onderwijs, onder leiding van taalonkundige filologen, waarvan de laatste vertegenwoordigers zich bij de debatten over de spellingwijziginkjes hebben geweerd op een wijze die alleen daarom niet de algemene lachlust heeft opgewekt omdat het publiek op de middelbare school, vooral op het gymnasium, zich de inzichten van dat soort docenten heeft eigen gemaakt. Zelfs het voorstel om de stammen van de werkwoorden die substantivies gebruikt worden (slag, tik, loop) manlik of vrouwlik te ‘maken’, naar gelang van de kracht van de handeling erdoor uitgedrukt heeft de mensen niet overtuigd van de onbevoegdheid van dit slag van adviseurs. Het zou overigens wel eens praktiese bezwaren kunnen opleveren als de leraar in een klas van meisjes en jonges zou betogen dat het ‘geslacht’ van het substantief zoen afhangt van de kracht van de handeling; ik ga daar veiligheidshalve niet op in, en laat de heer Overdiep de uitwerking van z'n ‘beginsel’ gaarne over. Feitelik hebben wij echter in tal van schoolregels resten van dezelfde geest: zo'n bedenksel is het ‘juiste’ gebruik van als en dan, waarbij na een komparatief dan ‘voorgeschreven’ wordt; leerzaam is het geredeneer van de Vries in het Nederlandse Woordenboek, evenals het artikel over te en om te bij de infinitief, waar ‘beslist’ wordt wanneer om te goed is, wanneer verkeerd. Een van de zotste bedenksels is het ‘verschil’ tussen de datief hun en de akkusatief hen, terwijl het Nederlands juist geen spoor van een datief vertoont, bij substantieven noch pronomina. Al dit verfomfaaien van het Nederlands is alleen mogelik omdat de filoloog op grond van z'n instelling feitelik de grootste minachting heeft voor de taal, en zich verbeeldt dat instrument te kunnen ‘verfijnen’. Wat de school betreft, daar bestaat taalonderwijs in het toedienen van recepten voor grammaties en idiomaties gebruik: die en die vormen moeten worden gebruikt, die en die woorden zijn toegelaten, andere vormen en woorden moeten worden ‘vermeden’, een woord dat karakteristiek is voor de filologiese schijngeleerdheid. Doel van het onderwijs is niet ontwikkeling van de taalvermogens, maar het inprenten van een regelmassa, die door de leerling moet worden geslikt, alsof het motto was: Slik of stik. Tegenover de dilettantiese taalkunde van de filologen staat de taalwetenschap onverzoenlik: voor die wetenschap is taal enerzijds een menselike funktie, anderzijds een naam voor een grote verscheidenheid van openbaringen van die funktie in de verschillende sociale gemeenschappen: stammen of volken, en bij elk volk in talrijke maatschappelike milieus. Voor die tweeledigheid van begrip hebben sommige talen afzonderlike woorden: ik noem | |
[pagina 239]
| |
slechts het Franse langage en langue. Wat zijn de konsekwenties van deze opvatting voor de beoefening van de taalwetenschap? In de eerste plaats de aandacht voor het fysiese gebeuren in alle taal; het spreekt hier vanzelf dat men de fonetiek een onmisbaar deel van taalstudie acht, onverschillig of men daar prakties ‘iets mee kan doen’, of niet. En bij de studie van de talen der wereld maakt men geen onderscheid tussen beschaafde talen en onbeschaafde: dat onderscheid, ofschoon reëel, is voor de taalkunde van ondergeschikte betekenis. En ook bij de studie van de talen van beschaafde volken besteedt men z'n aandacht, waar mogelik, aan alle vormen van taal, aan dialekten zowel als de taal van de beschaafde omgang, aan de laatste zogoed als aan de taal van de kunst. De laatste wordt allerminst onbeduidend geacht, maar het feit wordt aanvaard dat de letterkundige taal meest een speciale vorm is van een bepaalde omgangstaal, in enkele gevallen een vermenging van verschillende omgangstalen, maar ten allen tijde iets taalkundig-secundairs. Elke taalsoort, dialekties of algemeen-beschaafd, vulgair of gemeenzaam, slordig gedacht of zorgvuldig overwogen, heeft recht van bestaan, want taal is een middel van sociale gemeenschap, en heeft al de behoeften van die gemeenschap te dekken. Voor het schoolonderwijs betekent deze opvatting dat allereerst gestreefd wordt naar het aankweken van een taalgewoonte en van taalgevoel: van het begin af aan moet waarneming van werkelike taal de basis zijn, niet als ook nu nog vaak bij de klassieke talen, een maandenlang memoriseren van zinledige grammatikale vormen. Zo wordt de leerling opgeleid tot zelfstandige studie, tot bestudering van de taal die hij hoort of vóór zich ziet, tot eigen oordeel, in plaats van de slaafse gehoorzaamheid aan willekeurige regels die het parool is bij de humanistiese studie van dode talen. Het boek van Spruyt is een leerzaam voorbeeld, omdat de door de schrijver eenmaal geaksepteerde filologiese opvatting met grote energie is vastgehouden en doorgevoerd, zowel in datgene wat er in geboden wordt, als in wat is weggelaten. Daarvan enige voorbeelden. Het boek begint met het artikel, bepaald en onbepaald; na opgaaf van de deklinatie wordt meegedeeld: Der bestimmte artikel ist ursprünglich ein hinweisendes fürwort, hat aber von seiner hinweisenden kraft viel verloren. Zulke historiese mededelingen zijn vaak in dit boek te vinden; men zou er minder bezwaar tegen hebben wanneer ze gebruikt werden om de betekenissen of funkties van de woorden op ‘historiese’, feitelik echter logiese, wijze te rangschikken, maar daarvoor zou de leerling enig nadenken moeten presteren, en er is dan ook geen sprake van. Want het is karakteristiek voor dit boek dat er niets is waarvoor de schrijver zo bevreesd is als de mogelikheid dat de lezer zou moeten nadenken: daartoe wordt hij in geen geval in staat geacht, hoogstens kan hij voorschriften volgen. Zo staat wel het gebruik van het lidwoord vermeld bij eigennamen, maar er is geen sprake van dat de aard van dit gebruik ook maar in het minst zou worden aangeduid, evenmin het verband ervan met de eveneens, maar op een andere plaats, vermelde konstruktie bij namen van lichaamsdelen (Den kranz setzte sie auf den kopf). Met geen woord wordt er op gewezen dat het van betekenis is dat het Duits geen van het demonstratief in vorm onderscheiden artikel heeft, in tegenstelling met het Nederlands en Engels. Alleen wordt, bij het demonstratief, verklaard: Adjektivisch gebraucht hat es die flektion des bestimmten artikels, von dem es sich nur durch den stärkeren ton unterscheidet. Zo leert men ook niet dat de identiteit van vorm voor de beide funkties de onderscheiding in menig geval illusoir maakt. De regels zijn verregaand machinaal; een sterk voorbeeld vindt men op bl. 117, waar | |
[pagina 240]
| |
de konstrukties als in Die mutter legt das kind schlafen en Er macht mich lachen gelijkgesteld worden. Bij de meervouden van de substantieven worden ook alweer ‘regels’ gegeven, waarbij ook de ‘meervouden die geen suffix hebben’ als mittel, enz.: het zou klaarblijkelik teveel gevergd zijn als men de leerlingen het feit meedeelde dat talrijke substantieven in het Duits geen meervoud hebben! De gevallen met tweeërlei meervoud (bande, bänder) worden opgesomd, met de verklaring van het gebruik in elk geval apart: dat er een grond voor de gebruiksverschillen is, leert de lezer niet; of ja, toch: Folgende substantive haben eine zweifache mehrheit, um eine zweifache bedeutung zu bezeichnen. Men ziet: een verklaring wordt geaksepteerd, bij uitzondering, maar het is een zuiver teleologiese, en uiterst geschikt om het willekeurige van alle taal te demonstreren! Het is geheel in overeenstemming met Spruyts humanistiese taalopvatting dat op menige plaats de taal beschoolmeesterd wordt: de mens is immers knapper dan z'n instrument, de taal d.i. le langage, niet sa langue. Zo wordt op bl. 33 gezegd, dat men wel zegt en schrijft: An Herrn N., ordentlicher Professor, of ook, op een titelblad: Kurze Historische Syntax der Deutschen Sprache von Hans Naumann, Privatdozent an der Universität Strassburg; maar dat is fout, want (dit want is karakteristiek) het appositionele substantief ‘moet’ in de naamval staan van het leidende substantief: de regel is hier, zoals op menige andere plaats, niet het resultaat van bescheiden waarneming van de feiten, maar de door de aanmatiging der onkunde vastgestelde norm, waarnaar de taalfeiten worden beoordeeld en gewijzigd. Van een poging om te verstaan waarom de mensen zo spreken en schrijven, van taalwetenschap dus, is natuurlik bij de filoloog Spruyt geen sprake. Op bl. 45v. moet worden vermeld dat het adjektief soms onverbogen voorkomt, als in kalt wasser, Russisch PolenGa naar voetnoot1): ook hier in plaats van een poging tot verklaring de opmerking dat het suffix wordt ‘weggelaten’. Karakteristiek voor de taalopvatting van de auteur is de opmerking over het gebruik van von en durch: Der angegebene unterschied ... wird nicht streng durchgeführt ... Naar aanleiding van kasusmoeilikheden als in Er zeigte sich als held en als einen helden, e.d. vermeldt Spruyt: Es wird von den grammatikern (sic) zwischen nom. und akk. ein feiner unterschied gemacht. Dat ‘fijne’ verschil wordt dan uitgelegd, maar aan het slot zucht de schrijver: Es ist wohl schwer diesen unterschied immer herauszufühlen und zu beachten. Bij zulke would-be scherpzinnigheden van onkundige filologen denkt de taalkundige aan werkelik-fijne onderscheidingen die ook door de eenvoudige sprekers van een taal met zekerheid, maar natuurlik onbewust, gehandhaafd worden. Om een Nederlands voorbeeld te geven dat voorzover ik weet altans de verdienste heeft van oorspronkelik te zijn: wij onderscheiden zonder onszelf overlast aan te doen tussen Die sommen zijn hem te moeilik en Die sommen zijn te moeilik voor hem. Maar menig filoloog zal een poos moeten nadenken om de ‘regel’ voor het verschil te formuleren; de taalkundige zal bovenal denken aan de verklaring van het verschil, want hij weet dat werkelike taalfeiten een grond hebben, en interesseert zich juist om die reden voor de taalstudie. Sommige woorden zijn kasueel-defektief: dan moet een ander woord de ontbrekende vormen ‘ersetzen’, een geliefde term in de filologiese school- | |
[pagina 241]
| |
meesterij. Zo komt man alleen in de nominatief voor, zodat men voor de andere funkties einer ‘zu hilfe nimmt’ (bl. 78); maar een poging tot verklaring ontbreekt, evenals de onderscheiding tussen de nom. man en de nom. einer, die toch niet gelijkbetekenend zijn. Een bladzij verder wordt geleerd: Wer kommt auch vor in der bedeutung: wenn einer. Wer das konnte! Krasser staaltje van het machinale fabriceren van regeltjes is nauweliks denkbaar. Het passief wordt ‘ersetzt durch das reflexiv’ (bl. 108): daarmee is de verklaring van het verband tussen passief en reflexief afgesneden. Bij lehren wordt de datief van de persoon ‘von guten schriftstellern gemieden’; voor het passief is het wat lastig uit te maken hoe het moet, en daarom: ‘Will man der dativkonstruktion aus dem wege gehen, so kann man sich der verben unterrichten und unterweisen bedienen’! Hoe hoog de filoloog op de troon zit blijkt op bl. 69; er wordt vermeld dat men in het Duits vaak in anafories gebruik het pronomen dieser vindt waar wij die, dat gebruiken. Soms kan daar een redelike grond voor bestaan, maar, oordeelt de schrijver, ‘auch wenn kein bestimmter grund vorliegt, eine person oder sache als näher zu bezeichnen, gebraucht der deutsche gern dieser, während der holländer dann meist die, dat sagt’. Op bl. 155 geeft Spruyt de regel: Ein objektsgenitiv kann nur verbunden werden mit substantiven oder substantiv. infinitiven, die zu einem transit. verbum gehören'; dus wel die belagerung der stadt, maar niet die huldigung des königs. Van die regel worden dan meer voorbeelden gegeven, maar aan het slot zucht Spruyt: Es ist wohl schwer, die getadelten verbindungen immer zu vermeiden; en dan volgen een paar voorbeelden, zonder dat de schrijver konkludeert dat de ‘regel’ op fantasie berust. De voorbeelden die de regels illustreren zijn in overeenstemming met de rest van het boek: het zijn zinsbrokken, waarvan fraaie staaltjes te vinden zijn bij de behandeling van de relatieven, waar het juist op de hele zin aankomt. Soms zijn de zinnen wel volledig, maar alleen in grammatiese zin: ze zijn toch zinledig. Zo vindt men op bl. 70: Das mädchen ist die tochter der frau, als voorbeelden van het demonstratieve der, met de toevoeging: schärfer hinweisend: dieser, jener frau. Allerlei trucs worden toegepast om te ontkomen aan de noodzaak van een verklaring; zo wordt op bl. 37 ter verklaring van genossin, gattin, zonder umlaut, naast landsmännin, hündin, meegedeeld dat in de eerstgenoemde woorden de umlaut ‘unterbleibt’. Evenzo gaat het bl. 47 bij de komparatie: wel umlaut in röter, klüger, niet in eine dunkelrotere, die dunkelroteste rose, der unklugste, altklugste vorschlag. Verklaring: in zusammensetzungen tritt der umlaut zuweilen zurück. Ook de behandeling van het gebruik van de vormen van komparatie is een ontkenning van het bestaan van de taalwetenschap. Uitgaande van de waan dat de komparatief ‘eigelik’ een hogere graad uitdrukt, moet hij de vormen als innere, äussere, enz. als slechts ‘komparativähnlich’ definiëren; was hij van die vormen uitgegaan, dan zou hij het gebruik van de komparatief in alle gevallen als gelijksoortig hebben aangewezen, en zou hij de gevallen dat de komparatief werkelik een hogere graad uitdrukt als speciale gevallen hebben verklaard. Nu kan hij bij voorbeelden als in jeder besseren buchhandlung, seit längerer zeit, ein älteres mädchen, e.d. slechts de opmerking debiteren: Hier bezeichnen die komparative nicht einen höheren grad, vielmehr einen geringeren. En bij het laatste voorbeeld komt de taalkundige uitleg: Die stufenfolge ist also: jung, jünger, älter, alt. En alsof deze onzin nog niet voldoende was, wordt in de aantekening geargumenteerd dat de komparatief hier toch eigelik wel een hogere graad uitdrukt. Natuurlik blijft er bij besser, minder, enz. niets anders over dan de traditionele ‘onregel- | |
[pagina 242]
| |
matigheid’. Zo maakt men een volkomen begrijpelik en redelik systeem tot een kollektie van kuriositeiten. De hoofdoorzaak is hier wel dat de etymologie van de spraakkunstige term tot grondslag van de beschouwing wordt gemaakt. Bij de behandeling van de infinitief zonder zu geeft de schrijver een lijst van werkwoorden die de vorm hebben (dürfen, können, enz.), maar sluit alle uitleg af door de infinitief als ‘akkusativobjekt’ te interpreteren. Klaarblijkelik is hier een poging gedaan de taalgeschiedenis te hulp te roepen; maar, zoals het met onkundigen meest gaat, te onpas: daarover heb ik in het boven geciteerde artikel uitvoerig gehandeld, en ik ga er dus hier niet op in, des te minder omdat deze schijngeleerdheid bij Spruyt een geringe rol speelt. Bij de vragende voornaamwoorden wordt vermeld dat er slechts twee vormen zijn, het persoonlike wer, het onpersoonlike was. Het is nog zo onbegrijpelik niet dat hier geslacht en getal niet worden onderscheiden, zomin als in het Nederlands, maar die vergelijking ontbreekt juist hier waar hij leerzaam zou kunnen zijn. Integendeel vermeldt de schrijver uitdrukkelik dat er geen aparte vormen voor het vrouwelik en voor het meervoud bestaan: aldus suggererend dat er iets ontbreekt. Overal wordt verondersteld, in Spruyts tijd was dat ook vanzelfsprekend, dat de lezer zich de oude wanbegrippen van de filologiese spraakkunst heeft eigen gemaakt. Dit is de verklaring waarom het gebruik van de genitief in het Duits niet wordt behandeld (wel de ‘umschreibung des genitivs’): het feit dat de genitief in het Nederlands niet bestaat (van enkele woorden als eigennamen en daarmee verwante woorden afgezien) wordt buiten beschouwing gelaten, en daarmee natuurlik ook de woordorde bij de genitief. En bij de datief in adjektiefgroepen (Er war dem plane nicht abgeneigt) staat kalmpjes: Im allgemeinen steht der dativ im deutschen neben den selben adjektiven wie im holländischen. Verzinsels als mijnheer uw vader, mejuffrouw uwe zuster ontbreken niet (bl. 68). Spruyt kon niet geheel ontkomen aan de noodzaak om melding te maken van verschillende taalsferen; daarbij onderscheidt hij de edlere sprache van de gemeine umgangssprache (bl. 64), waarbij het aardig is op te merken dat de konstruktie van de gemeine umgangssprache ook voorkomt ‘im geschäftsstil und bei dichtern’. Hindenburgs Bin bereit in antwoord op de keizerlike uitnodiging in Augustus 1914 is een aardig voorbeeld van die gemeine umgangssprache. Van een bespreking van de verhouding van umgangssprache en schriftsprache, voor het Duits belangrijker dan voor de West-Europese talen, is echter geen sprake. Ook worden verschillende taalperioden door elkaar gehaald: op talrijke plaatsen paraderen citaten uit Schiller, Goethe en Lessing naast die van levende auteurs. Bij de persoonlike voornaamwoorden wordt gehandeld over de beleefdheidsvormen van de 17e eeuw, en wordt speciaal de aandacht gevestigd op Lessings Minna von Barnhelm voor de aanspreekvormen in de 18e eeuw: zuiver filologies gedacht. Zoals uit de boven geciteerde zin van de voorrede blijkt, wilde Spruyt alleen de ‘regels’ geven die onmisbaar zijn, d.w.z. onmisbaar voor het vertalen van een stuk Nederlands in het Duits. Men kan de Sprachlehre volkomen juist karakteriseren als een vertaalgrammatika, een receptenboek voor het in elkaar zetten van Duitse zinnen, of altans zinnen die sterk op Duitse lijken. Ook dit is zuiver filologies, wat hier natuurlik op dilettanties neerkomt. Ik citeer ter adstruktie een 16e eeuws humanist, Rudolf Agricola: Si quid scribere voles, optimum erit id ipsum quam plenissime rectissimeque patrio sermone intra animum tuum formare, deinde Latinis pure proprieque id significantibus (verbis) explicare; sic fiet ut omnia aperte et quam | |
[pagina 243]
| |
maxime plene dicantur. En de reden geeft dezelfde: onnes enim si quid in dicendo est vitii, facillime in eo perspicimus sermone ad quem sumus nati. Dienovereenkomstig heeft Spruyt alles wat voor de vertaling kon worden gemist, systematies weggelaten: het denkbeeld dat taalstudie een ander doel zou kunnen hebben dan taalkennis was de filoloog Spruyt even onbekend als de filologen van deze tijd die zich in de spellingdebatten geweerd hebben, aan wie, zoals Uhlenbeck verklaarde, ook zelfs het bestaan van een taalwetenschap meestal onbekend is. Het denkbeeld dat de grammatika bij kan dragen tot een juister en dieper begrip van taal en daardoor ook van de speciaal bestudeerde taal, en eerbied kan kweken voor de taal als een funktie waarvan de geheimen nooit volledig door mensen zullen worden doorgrond, zomin als de geheimen der natuur, dat alles is de humanist vreemd. Voor de humanisten van de 16e eeuw en later, ook voor de filologen van de tijd van Spruyt, is geen verontschuldiging nodig al had de moderne taalwetenschap toen reeds een halve eeuw bestaan; minder verontschuldiging is er voor de onkunde, en daarmee vergezeld gaande aanmatiging, van hun hedendaagse nakomers, die helaas ook onder de leraren in de vreemde talen allerminst zeldzaam zijn, tot schade van ons middelbaar onderwijs. Ook wat er ontbreekt in Spruyts boek, is een gevolg van z'n filologiese instelling. Met een paar bladzijtjes wordt een zo gewichtig en taalkundig leerzaam onderwerp als de volgorde van de woorden afgehandeld. Zelfs voor het praktiese doel dat Spruyt zich stelde lijkt mij de behandeling onvoldoende; het denkbeeld dat de woordorde in het Duits en in het Nederlands ongeveer overeenstemt, is zo zeer bezijden de waarheid dat enige voorbeelden van het verschil wel nuttig zouden zijn geweest. Want daarmee zou altans de aandacht van de leerling op het onderwerp zijn gevestigd. Een bespreking van de woordorde in de enkelvoudige zin zou o.a. leerzaam kunnen zijn voor die verdedigers van de oude spelling, als Cornelis Veth, die zich verbeelden dat het Nederlands door de nieuwe spelling van Kollewijn een kostbaar syntakties middel van variatie van woordorde zou verliezen. Om deze leken van die waan te genezen zouden enige gevallen kunnen worden geciteerd dat het Duits de vooropzetting van een ander zinsdeel dan het onderwerp kent, ook waar de taalvormen geen enkele aanwijzing geven van de verhoudingen; men beschouwe slechts deze citaten: Sie sassen dann alle beim frühstück, Bertin schmeckte der kaffee (A. Zweig, Junge Frau). Hier ontbreekt, om de stijl van deze would-be taalkundigen te gebruiken, een aanwijzing van de datief bij Bertin, ofschoon ze zich zullen troosten wellicht met de vorm der kaffee, die een ‘vergissing’ uitsluit. Soortgelijk is dit voorbeeld: .... diesen bellenden hund ersetzte dort das gebell der feldgeschütze (ib.). Maar er is geen enkele vorm die hulp in nood brengt in deze gevallen: Am morgen fand sie die zofe noch immer vor Christians bild sitzen (Wassermann, Wahnschaffe): hier is geen vorm om aan te duiden welk van beide vrouwen gevonden wordt, maar geen mens die er bij het lezen van het boek enige last van heeft, natuurlik. Vergelijk ook: Tausende von soldaten trafen in diesem augenblick viel härtere schlagen (A. Zweig, Junge Frau). - Plötzlich durchblitzte sie die wirklichkeit ihrer lage: geen aanwijzing van sie als objekt. - Lenore betrachtete aufmerksam die zimmerdecke, die in der mitte eine schüchterne rosengirlande schmückte (ib.); hier is het relatief het objekt, maar de vorm wijst het niet aan. - Unterschied sie, Lenore Wahl, jetzt überhaupt noch etwas von den arbeiterfrauen, denen sie sich innerlich weltenfern und überlegen fühlte, als sie mit ihnen in Küstrin geputzt in | |
[pagina 244]
| |
Bederlings garten wartete? (ib.). Niets, behalve het gezonde verstand van de lezer, wijst hier het eerste sie als objekt aan. Indien mensen als Veth op de middelbare school redelik taalonderwijs hadden gehad, zouden ze niet de minachting voor vakkennis op dit gebied hebben getoond die hun nu in staat stelde tot het debiteren van reeksen dwaasheden. En de leerlingen van de middelbare school zouden bij hun taalstudie zogoed als bij de studie van de natuurwetenschappen geoefend zijn in waarneming van feiten, d.i. voorbereid zijn tot wetenschappelike studie. Maar dat is nu juist wat in het taalonderwijs van de filoloog volstrekt ontbreekt, en ook ontbreekt in het boek van Spruyt: een opleiding tot zelfstandig denken. De methode van het slaafs slikken van de regelbrij heeft ook in de middelbare school z'n onvermijdelike gevolgen. Wie weet niet van de verveling bij leerlingen en leraren, vooral bij het Duits en het Frans? Bij het Engels is de toestand wel grotendeels dezelfde, maar er is toch een groep leraren die aan de ouderwetse filologie de rug heeft toegekeerd. Sommigen van de laatste groep, overtuigd dat de regelblokkerij geen resultaat heeft, hebben kort en goed alle taalkundig onderwijs afgeschaft: bij het Engels met z'n klein aantal vormen kan dat schijnbaar, en als de leraar geringe vakkennis bezit, merkt hij niet dat ‘the grammarless teaching of a language is a nebulous business’, want zelfs in geval van vertaling komt het feitelike resultaat bij dit soort docenten niet aan de dag: ze merken niet eens dat menige vertaling fout is, omdat ‘het er wel zo ongeveer op neerkomt’. Deze mensen hebben voor vakstudie en vakbespreking gewoonlik niet meer tijd beschikbaar dan de vrije tien minuten of de pauzen tussen twee examens. Er zijn echter bij de Engelse leraren in ons land een aantal, en naar het sukses van sommige schoolboeken te oordelen, toch niet een klein aantal, die het belang van echt-taalkundig onderwijs inzien, en, wat meer is, dit in de praktijk ook toepassen. Zij zoeken werkelik ‘de gang der wetenschap’ in het klein te herhalen, om de formule te gebruiken die onlangs Professor Jordan gebruikte, en ondervinden de voor praktiese taalkennis zowel als taalbegrip gunstige gevolgen ervan. Ik verwijs daarvoor naar de methodiese denkbeelden op grond van een rijke ervaring door Schutt in z'n rede over Taalonderwijs en Wetenschap, die hier wel besproken is, maar door hoevelen van die het aangaat gelezen? Interessant, of leerzaam, is ook de ervaring van Mej. Denijs, die zonder enige theoretiese vooringenomenheid het boek van van der Meer in de klas gebruikende, de ervaring opdeed dat het onderwijs nu een ‘sportiviteit’ bij de leerlingen ontwikkelde die haar zelf klaarblijkelik verbaasde (zie de bespreking in het Weekblad M.O.); het is een aanwijzing dat ook de tegenwoordige leerlingen van de middelbare school wel bereid zijn te werken, mits hun iets zelfstandigs te doen gegeven wordt. Wanneer in deze bespreking veel aanmerkingen gemaakt zijn op het boek van Spruyt, dan zal het de lezer wel duidelik geworden zijn, dat het werk voor z'n tijd toch grote verdiensten heeft gehad; immers de aanmerkingen betreffen in hoofdzaak het verwaarlozen van de resultaten van de taalwetenschap uit de tijd na Spruyt. Zijn verdiensten als voorganger worden er niet door aangetast, wèl zijn bruikbaarheid als leidsman voor de tijd van nu. En toch: hij kan nog steeds niet gemist worden, want er is geen leerboek dat, met de grote zaakkennis van Spruyt geschreven, tegelijk de grondbeginselen van de tegenwoordige taalwetenschap recht doet wedervaren. Zulk een boek, dat ongetwijfeld aan de schrijver ervan hoge eisen zou stellen, zou heel wat meer waarde hebben, voor onderwijs en ook voor wetenschap, dan een dozijn dissertaties, waarmee onze universiteiten ons op | |
[pagina 245]
| |
dit gebied trouwens allerminst overstelpenGa naar voetnoot1). Het werk zal wel door een Nederlander moeten worden gedaan, want in Duitsland is de taalstudie in deze tijd niet meer wat het in de 19e eeuw was, en bovendien is de studie van de levende taal in Duitsland in de vorige eeuw steeds achtergesteld bij de taalgeschiedenis, en geldt dat in het biezonder ook van hun moedertaal, zodat Delbrück in z'n Grundlagen der nhd Satzlehre verklaarde dat de levende taal verwaarloosd werdGa naar voetnoot2), en hij z'n toevlucht moest nemen tot het boek van 'n Amerikaan, Curme. Dat dit boek niet geheel (misschien zelfs in het geheel niet) beantwoordt aan wat hier als wenselik is voorgesteld voor onze wetenschappelike en praktiese studie van het levende Duits, kan ik nu niet verder betogen. Voor beoefenaren van het Duits in ons land is in elk geval een gelegenheid tot waardevolle arbeid. Moge dan Spruyts boek spoedig overbodig worden, en hem de eervolle plaats in de geschiedenis van ons onderwijs gegeven worden waarop de verdienstelike man recht heeft.
E. KRUISINGA. | |
1. Engelsch Woordenboek. Eerste Deel.
| |
[pagina 246]
| |
egg, een ei in het hemdje, gepocheerd ei(1); (2) geeft alleen poach, pocheeren, koken (eggs). - Sheriff, drost, baljuw, schout (a.h. hoofd van een graafschap(1); hooge ambtenaar in graafschap(2). - Brawn, everzwijnevleesch(1); (2) geeft deze betekenis niet. - Spindrift, nevel van vliegend schuim(1); nevel van spattend zeewater(2). - Vegetable marrow, Engelsche kalebas(1); margpompoen(2) (de Haagse groentenwinkels annonceren ‘eetbare kalebas’). - Crest, wapen(1); (2) geeft deze betekenis niet. - Common-room, gemeenschappelijk vertrek in een college(1); leeraarskamer(2). - Fry, vischbroed, jonge zalmen v.h. eerste jaar(1); jonge visschen (vooral zalm), broedsel(2). - Ewer, waterkan(1); (2) geeft deze betekenis niet. - Drawer, tapper(1); (2) geeft deze betekenis niet. Gisteren kwam een buurman bij me met een telegram van zijn zoon in Australië over een moil, die papa moest kopen. Nooit van een moil gehoord. Swaen en Broers & Smit gaven het niet. Bij verder onderzoek bleek: Moil (1871). Mining. A tool for cutting ground accurately. Mijn buurman was verontwaardigd over de ‘onvolledigheid’ van de beide Nederlandse boeken, maar hij was een leek. En de leek is maar al te gauw klaar met zijn oordeel over een woordenboek, als hij iets wil opslaan en het niet vindt. (Vaak staat het er toch wel in). Ik behoef hier niet uit te leggen, waarom lexicografen nu eenmaal altijd te laat zijn en wel wat over het hoofd moeten zien. Dat b.v. bird-sanctuary, vogelreservaat, in Swaen noch onder bird, noch onder sanctuary te vinden is (Broers & Smit geven het ook niet), zal onze meest vooraanstaande vogelbeschermer wel verbazen. Toen ik verleden jaar de pas verschenen Shorter Oxford English Dictionary van Little, Fowler & Coulson kreeg, stond het eerste woord, dat ik in deze lijvige boekdelen opzocht, er niet in, n.l. teletypewriter = verreschrijfmachine. En de firma Thieme, die een speciale ‘dundrukuitgave’ van Swaen's boek beschikbaar stelde, zal wel niet gedacht hebben dat thin paper edition niet in haar woordenboek stond. Naar mijn mening mag men van een schoolwoordenboek als Broers & Smit niet eisen, dat het veel technische termen bevat, hun aantal is te groot. Zelfs in een groot woordenboek als Swaen kunnen b.v. al de woorden, die sedert 1900 zijn opgekomen op het gebied van motor, radio, vliegtuig, leger, marine, bioscoop, industrie en handel, niet opgenomen worden. Voor mij ligt een catalogus van een motorcar company met een drieduizend verschillende namen voor evenveel onderdelen van een auto. Het heeft weinig nut al deze in een woordenboek op te nemen. De volgende woorden, die door een gemiddelden Engelsman van 1933 niet als ongewoon gevoeld worden, komen echter noch in Swaen, noch in Broers & Smit voor: to hike, hiker, news-picture, close-up, artificial silk, speakeasy, minstrelgallery, rotarian, ultra-violet rays, pelmanism, insulin, floodlighting, Eton crop, one way (road), racketeer, plug (bougie), safety first, nazi, Hitlerite, thickear, en ukelele. En mijn geachte collega voor een andere taal, die voor de klas zijn afkeurend oordeel over de moderne jeugd en haar jasbanden niet onder stoelen of banken stak, zou het woord jazz-band tevergeefs in Swaen gezocht hebben. Ik ben er echter zeker van dat de schrijvers van deze woordenboeken zelf de bovenstaande lijst onmiddellijk zouden kunnen aanvullen met tal van andere woorden. Hierachter volgt een lijstje van woorden, die ik heb opgezocht in beide woordenboeken, de cijfers 1 en 2 geven aan dat zij resp. in Swaen en Broers & Smit staan. To earmark (1, 2); O.K. (1, 2); talkies (2); pep (2); pullover (2); robot (2); pylon (2); loud-speaker (2); to broadcast (2); broadcasting-station | |
[pagina 247]
| |
(2); announcer (omroeper) (2); aerial (antenne) (2); movies (1, 2); highbrow (1, 2); to park (1, 2); die-hard (1, 2); girl guide (2); League of Nations (2); lipstick (2); pussy-foot (1); shimmy (dans) (1); plus fours (2); stainless steel (2); fascist (2); futurism (2); joy-ride (1, 2); diabolo (2); psycho-analysis (2); escalator (2); fool-proof (2); cartel (2); aspirin (2); gangster (2); flapper (1, 2); bootlegger (2). In dit lijstje van in 't wilde weg opgezochte woorden maakt Broers & Smit geen slecht figuur, het mag een uitstekend schoolwoordenboek genoemd worden, dat veel geeft voor weinig geld en betrouwbaar is. De firma Thieme berichtte mij op mijn verzoek om een exemplaar van haar woordenboek om dit aan mijn leerlingen te tonen, dat het aantal beschikbare present-exemplaren reeds was verzonden. Mijn collega's waren dus gelukkiger dan ik. De firma J.B. Wolters is in dit opzicht royaler, de afkorting k.i.r., die, naar men zegt, op onze departementen wel op ingekomen brieven geplaatst wordt (k.i.r. = kluitje in 't riet) vindt bij haar geen toepassing. ‘Other authors’, zei de geestelijke voorvader van alle Engelse lexicografen, ‘may aspire to praise, the lexicographer can only hope to escape reproach’. Kritiek op een woordenboek is gemakkelijk en ik ben het, wat deze woordenboeken betreft, niet met den goeden ouden Sam eens. Er valt in deze boeken zeer veel te prijzen. Vooral geldt dit voor het eerstgenoemde werk. Dat een hoogleraar, die, naar ik meen, meer dissertaties heeft bezorgd dan iemand van zijn Nederlandse collega's, naast zijn vele andere wetenschappelijke, paedagogische en examen-werkzaamheden nog tijd en kracht heeft kunnen vinden voor een dergelijke reuzenarbeid, dwingt grote eerbied en bewondering af. Moge het den Nestor onzer Anglistiek gegeven zijn het tweede deel spoedig in gezondheid en welzijn te voltooien.
H.G. DE MAAR. | |
Richard Pekrun, Das deutsche Wort. Leipzig, Georg Dollheimer Verlag. 1933, 1151 S., M. 3.80.Een uitgave, die voor de Duitse docenten in ons land van betekenis is. Het is een feit, dat de in Duitsland meest gebruikte woordenboeken ten opzichte van het moderne Duits nog zeer grote leemten vertonen. Reeds enige jaren geleden heeft Ferd. Herrmann in een belangwekkende studie over de ‘Modische Erscheinungen im heutigen Deutsch’Ga naar voetnoot1) tal van ‘Modewörter’ behandeld die in de in Duitsland verschenen woordenboeken meestal niet te vinden zijn. Maar zelfs afgezien van deze ‘Modewörter’ zal men zelfs in de tiende druk van ‘Der grosse Duden’ nog tevergeefs zoeken naar allerlei woorden, die betrekking hebben op het moderne verkeerswezenGa naar voetnoot2). Aangezien de in Nederland verschenen Duitse woordenboeken in de laatste jaren door herdrukken werden bijgewerkt, menen wij te mogen constateren, dat men in van Gelderen en Kroes nog meer moderne woorden en uitdrukkingen zal vinden dan in de in bekende Duitse woordenboeken. | |
[pagina 248]
| |
Het is dus van belang, dat Pekrun de poging gewaagd heeft ‘den gegenwärtigen Wortschatz der deutschen Sprache, einschliesslich aller gebräuchlichen Fremdwörter’ vast te leggen. Zijn voorbeeld was in dit opzicht Chamber's Twentieth Century Dictionary of the English Language. Zo heeft hij ‘völlig veraltetes, totes Sprachgut’ niet opgenomen, maar zijn aandacht vooral gericht op de ‘Wort- und Bedeutungs-schöpfungen der Gegenwart’, zoals b.v.: Bildfunk, Blazer, Hörspiel, Photomaton, Trolleybus, trudelsicher, e.d. Niet tevergeefs zocht ik: mensendiecken, kuranzen, auteln, Autarkie, Tarnung, gibbelig, Gautsche, Ganove, rassisch, Lerge, verdattert, sponsieren. Daarentegen miste ik: tarnen, Gerichtsstand, Einbahnstrasse, Sparmassnahmen, Stillhalteabkommen, Siedlungsdichte, Verfilzung, en .... gleichschalten! Dat woorden als Dreieckverfahren, Winterhilfswerk, nog niet opgenomen werden, is begrijpelijk. Ons grootste bezwaar is echter gelegen in het feit, dat Pekrun de woorden wel registreert, maar hun gebruik niet toelicht (vgl. Aufbruch, Umbruch, Drosselung, Aukurbelung). Dit laatste zou de waarde van het boek zeer verhoogd hebben. Daardoor zou ook de titel ‘Das deutsche Wort’ meer in overeenstemming geweest zijn met de inhoud, die thans voor een zéér belangrijk deel wordt ingenomen door ‘Fremdwörter’ en door een toelichting bij personen- en zaaknamen, die wij beter in een lexicon naslaan. Het boek is echter te beschouwen als een zeer vermeerderde uitgave van Duden, en is als zodanig ten zeerste aan te bevelen.
G. RAS. |
|