| |
De studie der Franse grammaire.
De Redactie verzoekt mij, o.a. naar aanleiding van de publicatie van Prof. C. de Boer, Introduction à l'Etude de la syntaxe du français, een artikel te schrijven over de studie der Franse grammaire hier te lande. Zo ik aan dit verzoek voldoe, is het niet zonder aarzeling, om allicht begrijpelijke redenen. Intussen ontbreekt er m.i. zoveel aan het materiaal en de werkwijze, in gebruik bij de studie van de Franse spraakkunst, dat het wel degelijk nodig is, die tekortkomingen eens in bizonderheden na te gaan. In hoeverre mijn opmerkingen ook gelden voor de studie van andere levende talen, kan ik niet met voldoende kennis van zaken beoordelen, al heb ik de algemene indruk, dat bij deze de spraakkunst niet in dezelfde mate het stiefkind is.
| |
I.
Welke plaats bekleedt bij de meeste studerenden - en ik moet er helaas bijvoegen, ook bij vele docenten - de spraakkunst in het geheel van hun studie?
Bovenaan in hun belangstelling staat gewoonlijk, en terecht, de literatuur; maar ook voor lexicologie is wel interesse te vinden, terwijl de theoretische phonetiek, als hulpmiddel bij het streven om de juiste uitspraak zo dicht mogelijk te benaderen, in de laatste tientallen jaren zeker met succes beoefend is. Maar de grammaire, en met name de syntaxis - want morphologie is ten enenmale van het begin af onmisbaar - de syntaxis dan is in veler oog nog steeds niet anders dan een noodzakelijk kwaad, en wel noodzakelijk, niet om een degelijke kennis van de taal te verwerven, maar alleen omdat er bij examens naar gevraagd wordt. Van idioom-studie is men niet afkerig, maar men heeft weinig op met de syntaxis, die toch eigenlijk het functionele idioom behandelt en aangeeft hoe men,
| |
| |
niet in één enkel concreet geval, maar in een onbepaald aantal onderling overeenkomstige gevallen de taal gebruikt. Natuurlijk biedt in het algemeen het abstracte bij de studie altijd meer moeilijkheid dan het concrete, maar dit verklaart nog niet die eigenaardige vooringenomenheid tegen grammaticale studiën, die men soms aantreft ook bij hen, die waarlijk wel tegen moeilijkheden opgewassen zijn. Het wil mij voorkomen, dat de voornaamste oorzaken van die tegenzin gelegen zijn, eensdeels in een verkeerde methode van studie (waarover later), maar voor een ander, nog veel belangrijker deel in de teleurstellingen, die men van de studie der elementaire beschrijvende grammaire ondervonden heeft.
In de eerste plaats is daar de teleurstelling van hem, die werkelijk deze studie au sérieux neemt en telkens moet constateren, dat de spraakkunstige feiten onvoldoende of onjuist geformuleerd zijn en die, aandachtig lezende, voortdurend constructies en vormen gebruikt ziet, die in strijd zijn met wat zijn spraakkunst hem geleerd heeft. Aan hen, die het voorrecht gehad hebben, een modern, fris boek over Nederlandse spraakkunst als dat van Dr. Overdiep te hebben leren kennen, zal ook het verouderde karakter der meeste elementaire Franse spraakkunsten niet ontgaan. Maar het grootst is de teleurstelling voor wie later zijn studiën voortzet op het gebied der linguistiek en al heel spoedig merkt, dat zijn elementaire grammatica hem tal van onjuiste begrippen heeft bijgebracht, waarvan hij zich hoe eer hoe beter heeft te ontdoen. Is het wonder, dat een zeker gevoel van geringschatting achterblijft?
In de meest gebruikte elementaire Franse spraakkunsten is nog heel weinig doorgedrongen van al het nieuwe, dat de moderne linguistiek in de laatste twintig à dertig jaar gebracht heeft. Ook voor de grammaire-studie geldt wat Prof. G. Royen in 1932 zei: ‘Frans wordt veelal nog op dezelfde wijze onderwezen als de schoolmeester dit deed ten tijde van Voltaire.’
Psychologische analyse, invloed van de affecten op de taal, betekenis van de ‘contexte’, van deze en dergelijke dingen hebben de meeste dezer spraakkunsten nog heel weinig notitie genomen.
Men versta mij wel: het zou natuurlijk ongewenst zijn, deze onderwerpen in een normatieve spraakkunst uitvoerig te behandelen, maar wel is het mogelijk en nodig, dat de inhoud
| |
| |
althans niet in strijd is met algemeen aanvaarde nieuwe opvattingen.
Trouwens, er is ook veel, waaraan de elementaire spraakkunst in meer positieve zin zou kunnen meewerken. Zo zou ze krachtig kunnen deelnemen aan het streven naar scherpe scheiding tussen grammaire en lexicologie, tussen vorm en functie, tussen syntaxe vivante en syntaxe morte; en vooral aan het streven naar zorgvuldige formulering en naar een juiste en ondubbelzinnige terminologie. Ook hiervan is nog weinig te bespeuren, ondanks de pogingen in die richting aangewend door zovele verdienstelijke linguisten, van wier werken men een uitstekend overzicht aantreft in een artikel van G. Gougenheim, La Syntaxe française, (Le Français moderne, 2e année, no. 1). Volkomenheid is natuurlijk allerminst te verlangen op dit gebied, waarvan Prof. C. de Boer in de Préface van zijn Introduction à l'étude de la syntaxe du français zo juist zegt: ‘L'étude synchronique de la syntaxe d'une langue comme le français demande un tel travail continuel de réflexion, et, par là, tant d'essais manqués et repris; malgré les apparences, les différentes parties de la syntaxe se tiennent si étroitement; les perspectives réelles et nécessaires sont souvent si délicates à appliquer, que nulle part, peut-être, dans la linguistique, les possibilités de se tromper, réellement ou apparemment, ne sont plus grandes qu'ici.’
Maar het streven kan er zijn, ook in de elementaire spraakkunsten. Dat het echter niet of althans in zeer onvoldoende mate aanwezig is, moge blijken uit de volgende opmerkingen, waarbij ik mij uitsluitend bepaal tot grammaires, die gebruikt worden bij de studie voor L.O. of in het begin van de studie voor M.O. of candidaatsexamen. Buiten beschouwing blijven dus enerzijds schoolboeken, en anderzijds meer uitvoerige of gedetailleerde werken en natuurlijk de historische spraakkunst.
| |
II.
In de eerste plaats bepaalt de grammaire zich nog altijd niet tot het beschrijven van wat men in de verzorgde schrijftaal en de beschaafde spreektaal aantreft. Telkens komt nog de ‘schoolmeester van Voltaire’, die regelend en wetgevend optreedt, om de hoek kijken:
- Een bijv. naamw. ‘mag’ geen klemtoon hebben. - Deze constructie is in het Frans nooit ‘veroorloofd’. - De delen van het
| |
| |
voorwerp ‘mogen niet’ gescheiden worden. - Inversie is in een bepaald geval ‘toegelaten’. - Een regel wordt niet ‘geregeld in acht genomen’. - In enkelvoudige tijden ‘moet’ men de volledige ontkenning gebruiken. - Men schrijft brève en niet breve, omdat er anders twee stomme lettergrepen aan het eind van het woord zouden staan, wat in het Frans niet kan, daar de laatste of de voorlaatste lettergreep ‘noodzakelijk’ het accent tonique ‘moet’ hebben.
Al deze en dergelijke formules, die een verkeerde voorstelling geven, zijn totaal onnodig en kunnen gemakkelijk vermeden worden door alleen te zeggen, wat men in een bepaald geval doet of niet doet. Het ‘mogen’ en ‘moeten’ is alleen gemotiveerd, als men zich op het standpunt stelt, dat fouten voorkomen dienen te worden, een standpunt, dat de studerende vanzelf wel inneemt.
Een andere verkeerde voorstelling, die men ook in de school voortdurend al bestrijden moet, is dat er naast ieder Hollands woord een Frans woord zou bestaan, dat er precies op past. Aan deze voorstelling wordt in de grammaires nog veelal voedsel gegeven door uitspraken als de volgende:
- Sommige werkwoorden zijn overgankelijk (wederkerend, persoonlijk) in het Nederlands en onovergankelijk (niet wederkerend, onpersoonlijk) in het Frans. - Sommige werkwoorden worden met à of de geconstrueerd, terwijl ze in het Hollands een heel ander voorzetsel krijgen (m.a.w. à = aan en de = van). - Empêcher is overgankelijk, evenals in 't Nederlands. - Interrompre wordt nooit, zoals in 't Nederlands, met twee accusatieven geconstrueerd. - Sommige onovergankelijke werkwoorden worden in het Frans met avoir, in het Hollands met être vervoegd.
Afgezien van de slordige wijze van uitdrukken, spreke men toch liever, waar het nodig is, van equivalenten of woorden met overeenkomstige betekenis.
Tal van andere verouderde voorstellingswijzen en onderscheidingen blijven zich hardnekkig handhaven, zoals die van de Correspondance de l'article, de Concordance des Temps en de Priorité van sommige grammaticale personen. Bij deze onderwerpen wordt als een mechanisch procédé voorgesteld, wat een eenvoudige psychologische ondergrond heeft. - De voegwoorden heten nog steeds de bijzin met de hoofdzin te ‘verbinden’. - De modale functies van vormen als il faisait en il avait fait na si blijven onbesproken, alsof deze vormen steeds Indicatief-functie hadden. - Men vindt nog vaak een onder- | |
| |
scheiding van temps absolus en temps relatifs, die eigenlijk blijkt neer te komen op verschillend gebruik van tijden in enkelvoudige en in samengestelde zinnen. Alsof er ook tussen enkelvoudige zinnen geen tijdsrelatie kon bestaan! - Het attenuatieve karakter van de Subjonctif na een superlatief is door Delibes in Neophilologus V afdoende bestreden, evenals de theorie der qualité acquise ou requise door Prof. C. de Boer in Essais de syntaxe française moderne, maar weinigen hebben er notitie van genomen. - Het verschil tussen complément direct en complément indirect wordt ergens nog als volgt verklaard:
Quand je dis: Je me vois dans le miroir, l'action vois revient direcment sur me, qui est complément direct. Dans: Je me nuis, l'action nuis revient indirectement sur me (= à moi), qui est complément indirect.
Heel merkwaardig is ook de rol, die men de behoefte aan welluidendheid nog altijd laat spelen:
- Bij verschillend geslacht, moet men voor de welluidendheid het mannelijk woord het laatst plaatsen. - Het enkelvoud b.v. in Sera-ce vos frères? is de rigueur, om sommige voor het oor onaangename vormen te vermijden. - De Fransen houden altijd rekening met de harmonie en vermijden al wat het oor kwetst. Volgens dit beginsel(?) zegt men o.a.: Un projet assez simple en soi. Un point imperceptible. - Men gebruikt l'on in plaats van on om de hiaat te vermijden. - Tout, als bijwoord, is onveranderlijk; evenwel laat men het ‘par euphonie’ variëren voor een bijvoeglijk naamwoord, enz.
Bij verschillende onderwerpen treft bet, dat men liever een reeks schijnbaar onsamenhangende gevallen opsomt, dan alleen datgene aan te geven, wat die gevallen verenigt; hetgeen de kwestie niet alleen zou vereenvoudigen, maar ook beter doen begrijpen. Van het gebruik der pronoms personnels absolus, dat alleen op de klemtoon berust, vindt men soms acht gevallen opgesomd om van buiten te leren. - Bij de bespreking van Passé défini en Imparfait, en bij die van de plaats van het bijv. naamwoord, laat men niet voldoende blijken, dat verschillende gegeven ‘gevallen’ op éénzelfde grondverschil berusten. - Men zegt niet, dat het relatief quoi na een voorzetsel gebruikt wordt, als het antecedent neutre is, maar geeft weer verschillende bizondere gevallen aan. - Zo worden ook gewoonlijk, geheel onnodig, een aantal categorieën van werkwoorden opgesomd, die pronominaux propres zijn, terwijl alles toch aankomt op de waarde van het wederkerend voornaamwoord. In dit geval heeft men echter meer te maken met een laatste overblijfsel van een
| |
| |
voorheen gebruikelijke onderscheiding, die nu toch eindelijk, na heel wat verwarring, uit de spraakkunsten verdwenen is.
Er zijn echter ook onderwerpen, waarbij men de nieuwe, juistere inzichten weliswaar niet langer heeft geweerd, maar waarbij men het oude, ‘in de practijk beproefde’, toch niet geheel heeft kunnen of willen opofferen. Dit is in het bizonder het geval met de Conditionnel en met de namen van de oude naamvallen: nominatief, genitief, datief en accusatief.
De met Conditionnel aangeduide vorm heeft twee verschillende functies, die men gewoonlijk nader aanduidt met Conditionnel temps en Conditionnel mode, zeer ten onrechte, zoals F.W. Leeman in De Drie Talen 1917 al duidelijk heeft doen uitkomen: de vorm, die men Conditionnel noemt, drukt altijd èn tijd èn wijs uit. Waarom heeft men toch nog niet algemeen de term Conditionnel alleen voor de Onderstellende Wijs behouden en voor de Indicatief-functie de naam Futur du passé aanvaard? Al meer dan dertig jaar geleden werd deze door Clédat gebruikt en sindsdien hier en daar slechts aarzelend, maar niet consequent, overgenomen. Consequente toepassing zou heel wat misverstand voorkomen hebben.
In vele onzer spraakkunsten is Conditionnel, zonder enige bijvoeging, nog altijd de naam van een vorm als aurais in 't algemeen. Maar bovendien is het de naam van twee verschillende modale functies, wat in een onzer spraakkunsten als volgt wordt geformuleerd:
- De werkwoordelijke vorm van de conditionnel is nu eens een tijd van de aantonende wijs, dan weer een wijs(!).
Clédat maakte al een scherpe scheiding tussen deze beide functies, maar in onze spraakkunsten vindt men ze nog wel door elkaar gemengd behandeld:
- De Imparfait wordt dikwijls gebruikt in plaats van de Conditionnel présent of passé:
a. J'appris que le bateau partait le lendemain.
b. Si j'avais dit un mot, il vous tuait.
- Na si interrogatif gebruikt men Conditionnel: Je ne sais si je l'aurais accepté. Men gebruikt hem ook na quand: Il voulait être à la gare, quand le train arriverait.
Iemand, die er zich niet toe bepaalt, de grammaire eenvoudig van buiten te leren, raakt in dergelijke hoofdstukken hopeloos verward.
| |
| |
Met de termen nominatief, genitief, datief en accusatief staat het ongeveer evenzo. Men gebruikt ze in de eerste plaats om vormen van voornaamwoorden aan te duiden en daartoe worden vaak ook gerekend de qui, à qui; - lequel, duquel, auquel, lequel. Maar dan heet het weer, in hetzelfde boek: De pronoms personnels absolus hebben géén verbuiging (dus moi, de moi, à moi, moi heet nu weer géén verbuiging). En dan weer bij het lidwoord: Nom. le, Gén. du, Dat. au, Acc. le, dus wèl verbuiging. - Welk systeem ligt aan een dergelijke behandeling ten grondslag?
Maar dezelfde termen worden ook gebruikt om functies aan te duiden:
- Sommige transitieve werkwoorden hebben twee ‘accusatieven’ bij zich, die in het passief twee ‘nominatieven’ worden. - De ‘nominatief’ staat gewoonlijk vóór het werkwoord, de ‘accusatief’ er achter. - Voornaamwoorden als celui worden gevolgd door een ‘genitief’: Celui de votre père.
Hoe moet een studerende, die geen latijn kent, echter uitmaken of een woord met de werkelijk een genitief, en een met à inderdaad een datief is? Deze bij uitstek moeilijke vraag (zie C. de Boer, Essai sur la Syntaxe moderne de la Préposition) is onoplosbaar voor wie de elementaire beschrijvende spraakkunst bestudeert en vergroot alleen zijn verwarring.
En het gebruik van deze termen is volkomen overbodig. In zijn bekende voordracht over Begrippen en Termen (10 Maart 1934) zei Prof. G. Royen: ‘In een taal, waarvan de naamwoorden - afgezien van de pluralizering - absoluut onverbogen blijven, kan men niet van naamvallen spreken. Wel vervullen die onverbogen nomina daar evengoed alle voorkomende syntactische diensten; dat functieverschil wordt evenwel niet door casusvormen gereflecteerd, maar door het zinsverband, hulpwoordjes, de toon of hoe dan ook. Men kan bij zo'n taal derhalve wel zeggen, dat een naamwoord als subject fungeert, als predicaat, als object, attributief, partitief, adverbiaal in allerlei variaties; maar al deze en andere functieverschillen gaan niet gepaard met enig vormverschil.’ Dit geldt bij uitstek voor het Frans; ook bij de voornaamwoorden spreke men dan ook niet van ‘nominatief’, enz., maar men vermelde eenvoudig, welke vormen gebruikt worden als sujet, sujet logique, prédicat, complément direct en complément prépositionnel.
| |
| |
Heeft men dus bij het gebruik van de naamvalstermen uit het oog verloren, welke belangrijke rol de contexte steeds vervult, bij verschillende andere onderwerpen is dit niet minder het geval.
Een woordje als ah! drukt bewondering, verwondering, medelijden, ongeduld, vreugde en smart uit. - Het Participe présent en de Gérondif kunnen gelijktijdigheid, oorzaak, voorwaarde en toegeving uitdrukken. - Voorzetsels als à en de kunnen tientallen geheel verschillende dingen uitdrukken (de duidt niet alleen o.a. de tijd aan, maar preciseert die soms).
Ook bij de bespreking van achtervoegsels vindt men dergelijke dwaasheden, die heel gemakkelijk te vermijden zijn door b.v. niet te zeggen: ien duidt herkomst aan, maar: ien vormt woorden, die herkomst aanduiden.
Het gebruik van de Subjonctif in Vive la reine! en que je sache, je ne sache pas que; het gebruik van voornaamwoorden in groepen als en soi, de soi, sur ce, de ce, je soussigné en in allerlei uitdrukkingen met le, la, en, y; het niet gebruiken van het lidwoord in allerlei woordgroepen; het gebruik van ne zonder complément négatif, en andere dergelijke gevallen van syntaxe morte ou locutionnelle worden gewoonlijk niet voldoende gescheiden van de syntaxe vivante.
Voorbeelden van geheel onjuiste logische of grammatische analyse kan men in de meeste onzer spraakkunsten nog altijd aantreffen:
- Een bijzin met que na attendre heet in ieder geval een bijzin van tijd. - En conséquence de wordt een bijwoordelijke bepaling genoemd. - Se souvenir de heet een overgankelijk werkwoord. - Na la plupart wordt het ‘article partitif’ gebruikt (uitg. 1934). - Se proposer, se représenter, s'arroger, etc. heten subjectieve werkwoorden. - In il avait la voix haute noemt men haute attributief gebruikt. - De Infinitief met à schijnt geen logisch onderwerp te kunnen zijn. - A franchement parler, à juger par drukken ‘het middel of de manier’ uit. - In poste restante heeft het deelwoord ‘passieve’ betekenis. - In Ce mur est facile à franchir heet à franchir een ‘attributieve’ bepaling. - In Il est midi drukt être een ‘tijdsbetrekking’ uit. - In qui plus, qui moins heet qui een pronom ‘relatif’. - Transitieve werkwoorden worden in de bedrijvende vorm met avoir, in de lijdende vorm met être ‘vervoegd’. - Sommige werkwoorden worden met être ‘vervoegd’ om het resultaat
| |
| |
van de handeling uit te drukken. (Wat is ‘vervoegen’ eigenlijk?). - Een pronom conjoint wordt ‘ook wel’ atone genoemd, omdat het nooit de klemtoon heeft of hebben mag(!). - In Ce livre est agréable à lire drukt à het ‘doel’ of de ‘bestemming’ uit. - Ce kan als ‘koppelwoord’ dienen in: L'assassin, c'est lui. (Bij een ander schrijver heet ce in dit geval ‘emphatique’ en ‘redondant’.)
Is het, in dit verband, overbodig nog eens het magistrale werk te noemen van Albert Sèchehaye, Essai sur la Structure logique de la Phrase?
Sommige grammaticale termen worden op zonderlinge wijze gebruikt. Zo wordt het woord indéterminé steeds te hulp geroepen, als men niet precies weet te zeggen, waar het eigenlijk op aankomt:
- Als de Ind. imparfait na si gebruikt wordt in een suppositie, betreft het une action ‘indéterminée’. - In ce qui, ce que heeft men een antécédent ‘indéterminé’. - Een hele zin als antecedent heet un antécédent indéterminé'. - In ceci est à moi, cela est à vous, duiden ceci en cela ‘onbepaalde’ dingen aan. - In een determinatieve bijzin gebruikt men de Subjonctif na een ontkennende hoofdzin als het antecedent is un substandif ‘indéterminé’.
Zo is het eveneens met een term als renforcer:
- In il le faut, wordt de gedachte ‘versterkt’ door le. - De Gérondif wordt ‘versterkt’ met tout. - In de Futur en de Conditionnel van mener ‘versterkt’ men de e muet; maar de é van protéger wordt in dat geval gewoonlijk niet ‘versterkt’. - Voorzetsels worden bijwoorden met behulp van het voorzetsel de, dat ze ‘versterkt’: hors - dehors. - De voornaamwoorden nous en vous worden soms ‘versterkt’ door autres, enz.
Op tal van bladzijden ontmoet men het werkwoord remplacer, dat soms in historische betekenis kan zijn bedoeld:
- Bij de verbes pronominaux impropres ‘vervangt’ être als hulpwerkwoord avoir.
Maar het blijkt ook eenvoudig traduire te kunnen betekenen:
- In ces derniers jours ‘vervangt’ het aanw. voornaamwoord het lidwoord en het tegengestelde is het geval in oh! le gamin. - Het bezittelijk voornaamwoord wordt ‘vervangen’ door het lidwoord in: Il ouvrit les deux mains. - De Hollandse Infinitief wordt dikwijls ‘vervangen’ door een relatieve bijzin: Je l'ai vu qui se sauvait.
Dan weer beduidt het: afwisselend gebruikt worden met:
- De vorm op ant is altijd participe, wanneer hij een Infinitief ‘vervangt’. - De cond. passé wordt soms ‘vervangen’ door de Subj. plus-que-parfait.
| |
| |
Meestal echter schijnt het te beduiden: gebruikt worden in plaats van iets dat in een dergelijk geval nooit gebruikt wordt:
- Met een ontkennende hoofdzin ‘vervangt’ men avant que door que....ne. - Na si ‘vervangt’ men de Cond. présent door de Ind. imparfait. - Na een bijwoord of zelfstandig naamwoord van hoeveelheid ‘vervangt’ men het article partitif door de.
Wie de grammaire nog bestuderen moet, kan uit de contexte niet opmaken, welke betekenis bedoeld wordt en loopt maar steeds gevaar het woord in historische zin op te vatten. Dit gevaar bestaat in vele gevallen ook bij het veelvuldig gebruik van supprimer en abréger.
En waarom blijft men toch voortdurend (naar het voorbeeld van Franse schrijvers weliswaar) e muet en e atone verwarren? In analogie met de consonnes ‘muettes’ van dos, lit, corps kan men toch alleen spreken van e muet in gevallen als un(e) heur(e). Waar een toonloze klank gehoord wordt, noeme men deze e atone, al kan hij ook een enkele maal de klemtoon hebben. De termen zijn overigens suggestief genoeg.
De tot nog toe gemaakte opmerkingen hadden voornamelijk betrekking op de zakelijke inhoud onzer spraakkunsten. Ongelukkigerwijze valt er niet minder af te dingen op de formulering van regels en definities. Sommige van deze zijn onvolledig en daardoor onjuist:
- Puisque onderstelt, dat de reden bekend is (Bij wien?). - Bij de verbes pronominaux propres heeft het wederkerend voornaamwoord ‘in 't geheel geen waarde’. - Wanneer het predicaat een bijv. naamwoord of een bijvoeglijke uitdrukking is, gebruikt men il. - Als het adjectief betrekking heeft op ‘een volgende zin’, gebruikt men in de litteraire taal il. - Na il y a etc. gebruikt men que ... ne, zonder pas (Met alle tijden?). - Als men een toek. tijd als zeer nabij wil voorstellen, gebruikt men de Présent (Dan alleen?). - Wanneer het onderwerp (waarvan?) een zelfstandig naamwoord of een ander dan een persoonlijk voornaamwoord is, moet de Subjonctif gebruikt worden bij il faut.
Andere definities, formuleringen, enz. laten in allerlei opzicht te wensen over:
- De Plus-que-parfait duidt een handeling aan, die ‘sedert onbepaalde tijd had plaats gehad’. (Dus in Deux heures auparavant je l'avais rencontré?). - De andere samenstellingen van dire krijgen ez ‘in plaats van’ es in de 2de pers. meerv. - Na declaratieve werkwoorden gebruikt men de Indicatief ‘als de spreker zeker is van wat hij zegt of wil doen horen’. - Achter het zelfst. naamwoord geplaatst, drukt het bijv. naamwoord een distinctieve hoedanigheid uit, ‘peu commune’. - Men laat het lidwoord weg, ‘als ni herhaald wordt’. - Cependant, on
| |
| |
‘dit’ encore: Je, soussigné, déclare. - Het bep. lidwoord wordt gebruikt om aan te duiden dat het zelfst. naamwoord ‘een geslacht, een soort of een individu aanduidt’. - In vieillard, médaillon, dindon, is het achtervoegsel ‘augmentatif’. - Dit, susdit en prétendu staan ‘altijd’ voor het zelfst. naamwoord. - In de determinatieve bijzin gebruikt men de Subjonctif, ‘als men enige twijfel wil te kennen geven, een verlangen of een doel aanduiden’. - ‘Voor een telwoord’ wordt dan niet vertaald door que maar door de. - In ‘vergelijkingen’ wordt als vertaald door comme (d.w.z. niet door que). - Het lidwoord is onveranderlijk, wanneer men, ‘zonder te vergelijken’, alleen maar een eigenschap aanduidt in de hoogste graad: C'est à leur embouchure que les rivières sont le plus larges. - Men vertaalt het, er aan, er van, wanneer ‘de bijzin de vorm heeft van een hoofdzin’: J'en suis sûr, il est parti. - Men gebruikt Passé indéfini, geen Passé défini, ‘pour exprimer des faits isolés’. (Op de bladzijde er naast staat: Le prince Maurice mourut en 1625). - Devoir wordt vooral gebruikt als de spreker ‘geen twijfel’ heeft omtrent de werkelijkheid van de ‘toekomstige’ handeling: Vous devez être fatigué. - De verbes pronominaux heten zo, ‘omdat ze met twee voornaamwoorden vervoegd worden’. - Men noemt hulpwerkwoorden de werkwoorden, die dienen ‘om de
andere te vervoegen’. - Na il y a, voici, voilà gebruikt men ne, zonder pas, b.v.: voici deux mois que je ne vous vois plus(!). - De ‘stomme’ uitgangen veroorzaken heel dikwijls een verandering in de stamklinker.
Ziehier nog enige ‘tegenstellingen’:
- Het verleden deelwoord van een transitief werkwoord duidt een action subie aan; dat van een ander werkwoord een action accomplie. (Dus het eerste duidt geen action accomplie aan?). - Plus que en moins que drukken vergelijking uit; plus de en moins de een hoeveelheid. (Dus geen vergelijking?). - Met ce dont zijn de spreker en de toegesprokene op de hoogte van wat de bijzin uitdrukt: ‘zij zijn het daarover eens’. Met de quoi is dit niet het geval -.
Kan men het volgende zonder meer begrijpen?
- Het verleden deelwoord der onpersoonlijke werkwoorden, vervoegd met avoir, heeft geen lijdend voorwerp ‘considéré comme tel’. - De bijwoorden en en y ‘worden als persoonlijke voornaamwoorden beschouwd’. - Het voornaamwoord personne is ‘neutre, c.-à-d. masculin’. - Quelque chose is ‘neutre ou masculin’.
Ten slotte - maar dit is een opmerking, die slechts enkele werken betreft; andere zijn in dit opzicht zeer behoorlijk verzorgd - is de taal, waarin de regels geredigeerd zijn, soms verre van voorbeeldig:
- Bezittelijke voornaamwoorden komen in geslacht en getal overeen met ‘de bezitting’. - ‘Kleine eilanden’ krijgen evenals ‘de steden’ geen lidwoord. - ‘Voor lichaamsdelen’ vervangt men het bezittelijk voornaamwoord door het lidwoord. - Sommige bijvoeglijke naamwoorden drukken een karakteristieke hoedanigheid uit, behorende tot de aard ‘van het zelfstandig naamwoord’. - Espérer ‘appartient’ aux verbes déclaratifs. - La proposition déterminative exprime ‘une partie essentielle’ de l'antécédent. - C'est ‘conformément’ au principe exposé.
| |
| |
- Es est une contraction de en les; ‘on le rencontre parfois’: bachelier ès lettres. - Sans met een werkwoord heeft de, zonder werkwoord ‘heeft het niets’. - Certains adjectifs ‘changent’ de signification, quand ils précèdent le substantif. - Les verbes inchoatifs indiquent que ‘l'action entre dans l'état’ exprimé par l'adjectif dont ils dérivent. Les verbes factitifs signifient: ‘faire entrer l'action dans l'état’ exprimé par l'adjectif dont ils dérivent.
| |
III.
Het bovenstaande - ik heb mij moeten beperken - geeft een kijkje op het materiaal, dat velen bij hun studie gebruiken. Ik kan mij voorstellen dat bij de examens, waar deze dingen ter sprake komen, de examinatoren, die dit studiemateriaal kennen en derhalve gaarne de candidaten tegemoet komen, zich soms geweld moeten aandoen om niet zelf krom te gaan praten. Natuurlijk is het ene boek ouderwetser of bevat het meer onjuistheden dan het andere. Maar de algemene indruk is, dat ze, hetzij veel te haastig in elkaar gezet, hetzij, ondanks vele herdrukken, niet grondig herzien en omgewerkt zijn. Dat studerenden enigszins ruime keuze van studiewerken hebben, blijft gewenst, daar er bij docenten omtrent methode, indeling, meerdere of mindere detaillering, enz. wel altijd verschil van inzichten zal bestaan. Maar aan de eis van zorgvuldige bewerking en tijdige herziening dienen alle grammaires te voldoen. En nu weet ik wel, dat de leraren veelal met hun leerlingen de tekortkomingen verbeteren en aanvullen - wat trouwens in de gegeven omstandigheden nog het beste is wat men doen kan -, maar deze methode is toch zeker niet geschikt om de studerenden respect voor hun grammaire te doen krijgen. Soms leidt ze ook tot een dilettantisme, dat de zaak van de grammaire evenmin goed doet.
Hoe worden nu, al of niet na correctie en aanvulling, deze boeken bestudeerd? Het wil mij voorkomen, dat ook in de wijze van bestudering een der oorzaken te vinden is van de weinige voldoening, die men van grammaire-studie beleeft. Nog maar al te veel - het blijkt uit de Examenverslagen - wordt de spraakkunst, met voorbeelden en al, van buiten geleerd. Het gevolg is natuurlijk, dat men, zo lang het geheugen dit alles vasthoudt, wel in staat is een willekeurig gedeelte te reproduceren, maar dat men te kort schiet, zodra het er op aan komt, een bepaald geval te herkennen, en te beoordelen of een zekere
| |
| |
vorm of constructie conform is aan het gebruik. Het valt dan ook te betreuren, dat men in het Voorbericht van een pas verschenen werk, dat overigens zeer goede kwaliteiten heeft, als aanbeveling vermeldt, dat het geschikt is om van buiten geleerd te worden.
De methode om met vrucht een spraakkunst te bestuderen, is m.i. een geheel andere. Het eerste wat men te doen heeft is, de omschrijving van een grammaticaal geval nauwkeurig te lezen en zich te doordringen van de betekenis van ieder onderdeel der formulering. Daarna toetse men de gegeven voorbeelden aan deze omschrijving en geve zich rekenschap, dat die voorbeelden in alle opzichten aan de voorwaarden voldoen. Schriftelijke toepassing van de op deze wijze bestudeerde stof leert verder de gevallen onderscheiden en de verkregen gegevens gebruiken. Maar om het geleerde voorgoed vast te leggen en blijvend ter beschikking te hebben, is het noodzakelijk, dat men daarna, in willekeurige bladzijden van zijn lectuur, tracht de grammaticale verschijnselen te herkennen en ze te verklaren uit de aanwezigheid van de vereiste voorwaarden. Deze wijze van studie verruimt het intellect en geeft werkelijk voldoening door blijvende resultaten. Ongetwijfeld zal men soms gevallen aantreffen, die men zelf niet bevredigend verklaren kan: de leraar is er, om deze toe te lichten.
In verband hiermede lijkt het me gewenst, ook nog iets te zeggen over de verschillende repetitie-boekjes voor het examen L.O., die er in de laatste tijd verschenen zijn. Mits men ze uitsluitend gebruikt in de laatste maanden vóór het examen, en pas na grondige bestudering van een grammatica, kunnen ze zeker goede diensten bewijzen. Het is echter jammer, dat ook deze werkjes, door het geven van vragen èn antwoorden, al weer aanleiding geven tot van buiten leren. Ze omvatten natuurlijk niet alleen de grammaire, maar alle onderdelen van het examen; een enkel werkje nu gaat zelfs zover, dat het volledige antwoorden vermeldt bij de vragen over gelezen boeken, vragen die moeten dienen ter beoordeling van de vaardigheid van de candidaat. - Maar ook wat de overige onderdelen betreft, zou men de studerenden groter dienst bewijzen met geen enkel antwoord te vermelden. In de gegeven antwoorden - die trouwens ook niet in ieder boekje even juist zijn (zie De Drie Talen van December '33 en Juni '34) - vinden ze vaak een
| |
| |
terminologie, een formulering, een gedachtengang, die afwijken van wat ze in hun spraakkunst gevonden hebben. Dit brengt ze alleen in verwarring. Zonder antwoorden zouden de vragen ze dwingen tot nadenken en, zo nodig, tot terugkeren naar hun studiewerken, die ze er des te beter door zouden leren kennen.
Bij de examens L.O. wordt in de laatste tijd een degelijker kennis van de spraakkunst verlangd. Sinds enkele jaren toch bevatten de Verslagen opmerkingen als deze:
‘Het dient nogmaals gezegd te worden, dat de Commissie het van weinig belang acht, dat de candidaten, bijvoorbeeld naar aanleiding van een in de tekst voorkomende gérondif, het betreffende hoofdstuk uit de grammaire met van buiten geleerde voorbeelden kunnen opzeggen. Voornamelijk wordt verlangd, dat zij het gebruik van de grammaticale vormen in een gegeven tekst kunnen toelichten.’
Het is te hopen, dat studerenden zich deze wenk ter harte zullen nemen en dat de schrijvers van onze elementaire grammaires er des te meer aanleiding in mogen vinden om deze spoedig en grondig te herzien.
Rotterdam, September 1934.
L.J. CORBEAU.
|
|