Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Een oude druk van Herrig.Onder de bloemlezingen op het gebied der Engelse letterkunde neemt ‘Herrig - Förster’, ook in Nederland, nog steeds een vooraanstaande plaats in. Vooral voor het onderwijs op de Gymnasia lijkt mij deze met smaak en grote kennis van zaken gekozen verzameling in vele opzichten onovertroffen en onovertrefbaar. Van de taak om dit oordeel hier in biezonderheden te motiveren mag ik mij wel ontslagen achten; ik heb dat bij de verschijning van de 96e, en opnieuw bij die van de 100e druk elders gedaan (English Studies, II, 125 en XIII, 153). Het kan echter zijn nut hebben, met het oog op wat men ten onzent de laatste tijd weer durft uit te geven - ik denk b.v. aan een bloemlezing van P. Meijnders, die werkelijk alle records op dit gebied met stukken slaat - zo nu en dan aan het bestaan van standaarden te herinneren. Zoals men in het voorbericht van British Classical Authors | |
[pagina 294]
| |
kan lezen, dateren Max Förster's bemoeiingen met dit werk eerst van 1904, nadat Ludwig Herrig - wiens naam ook voortleeft op de omslag van het Archiv für das Studium der neueren Sprachen - in 1889 was gestorven. Herrig had de eerste druk van zijn leesboek in 1850 het licht doen zien; bij zijn dood waren niet minder dan 85 drukken verschenen. Ware de bloemlezing mèt den samensteller ten grave gedaald, dan zou men reeds van een eervolle staat van dienst kunnen spreken. Förster heeft het boek echter nieuw leven ingeblazen door het volledig om te werken, en het zowel wetenschappelijk als uit een oogpunt van literaire appreciatie op de hoogte van de tijd te brengen. Van de 288 stukken in Herrig's bloemlezing zijn slechts 25 in ‘Herrig - Förster’ overgegaan. Zó alleen was het mogelijk om een voor het onderwijs in de negentiende eeuw bestemd werk, met behoud van de oorspronkelijke opzet, aan dat in de twintigste dienstbaar te maken. Hóe groot de metamorphose is die het werk in Förster's handen heeft ondergaan, bleek mij onlangs toen een mijner leerlingen een exemplaar van de achtste druk meebracht, dat zij thuis in een boekenkast had ontdekt, en dat haar grootvader in zijn schooljaren gebruikt had, zoals zíj nu een van de laatste drukken gebruikt. De editie draagt het jaartal 1858; de titel luidt: The British Classical Authors. Select Specimens of the National Literature of England from G. Chaucer to the Present Time, enz. Er is een voorbericht, geschreven in een ietwat ouderwets aandoend soort Engels, en waaruit reeds die typisch Duitse neiging spreekt om de literatuur bij het onderwijs niet in de eerste plaats te beschouwen als de kunst van het geschreven woord, maar als de spiegel van de beschaving, de zeden en gewoonten, en de politieke organisatie van het betrokken volk; de neiging die in het tweede decennium van onze eeuw geleid heeft tot het evangelie van de Kulturkunde, en waaruit het derde decennium thans de uiterste consequenties trekt. In tegenstelling met Förster begint Herrig zijn selecties reeds bij Chaucer (die verder voluit Geoffrey heet), en laat hij zijn lezers kennis maken met Gower, Wyatt, Surrey, Lord Vaux, enkele Schotse dichters, benevens Wickliffe en More, van welken laatsten hij de gelukkige gedachte heeft gehad niet een stuk uit de Utopia, die men toch moeilijk tot de Engelse literatuur kan rekenen, maar een brief aan zijn vrouw af te drukken. Malory | |
[pagina 295]
| |
ontbreekt, evenals zijn tegenvoeter Ascham, die de overgang had kunnen vormen van deze eerste, door Förster geschrapte, periode naar de tweede: The Elizabethan Era. Hier valt vooral op dat Herrig aan Spenser ongeveer tweemaal zoveel plaats inruimt als Förster, en dat Shakespeare vertegenwoordigd is door het volledige Richard II, en dan verder ook hoegenaamd niets. Förster's keuze van fragmenten uit acht stukken, aangevuld met enkele sonnetten en liederen, is wel een grote verbetering, evenals de vervanging van dichters als Hall en Quarles door passages uit Chapman's Homerus-vertaling. Met Waller en Cowley (door Förster geschrapt) begint bij Herrig ‘The Age of Transition’, die dan reikt tot en met Dryden en Sir William Temple. Bijna veertien bladzijden worden door Herrig ingeruimd aan ‘The great Divines’, Hooker, Taylor, Barrow, Tillotson en Burnet, die men bij Förster vergeefs zal zoeken; Izaac Walton en John Evelyn hebben hun plaatsen gedeeltelijk ingenomen. De vierde periode loopt van de regering van koningin Anna tot het jaar 1780; vanhier begint voor Herrig de ‘moderne’ literatuur. ‘The Age of Pope’, ‘The Age of Johnson’, en ‘The Age of Byron’ zijn 20e-eeuwse pogingen tot classificatie, die het midden der 19e eeuw blijkbaar nog niet kent. Bij Herrig vinden we echter een ‘Transition School’ die de dichters van Thomson tot en met Burns omvat. Overigens is het verschil in de keuze der vertegenwoordigde schrijvers juist in de 18e eeuw geringer dan in een der andere tijdvakken. Onder de romanschrijvers valt bij Herrig de afwezigheid van Richardson op; hij gaat van Swift ineens over op Fielding. Förster heeft van de dichters Prior, Akenside en Shenstone geschrapt, maar ons schadeloos gesteld met Blake. In de periode 1780-1850, voor Herrig de nieuwe tijd, voor Förster een tijdperk uit het verleden, is, zoals te verwachten was, het verschil in keuze het grootst. Wie leest nu nog, op school of elders, James Montgomery, John Wolcot (Peter Pindar), John Leyden, Henry Kirke White, Robert Bloomfield, Anna Letitia Barbauld, Samuel Rogers, Felicia Hemans of Laetitia Elisabeth Landon? Wie heeft zelfs de namen ooit gehoord van romanschrijvers als William Carleton, George Prince Regent James en Samuel Warren? Aan de andere kant vraagt men zich af of het werk van een Walter Savage Landor geheel aan Herrig's aandacht was ontsnapt; en waarom hij wel Tennyson kende, | |
[pagina 296]
| |
maar, zelfs in 1858, Browning blijkbaar nog niet? Overigens moet men toegeven dat het verschil in keus tussen Herrig en Förster hier vrijwel uitsluitend bestaat in de namen die deze laatste weglaat; nieuwe ontdekkingen zijn in de latere bewerking zeldzaam. Niet minder belangwekkend dan het verschil in de keuze van schrijvers en stukken is het verschil in beoordeling tussen den oorspronkelijken compilator en zijn twintigste-eeuwsen opvolger. Al dadelijk valt op dat Herrig's literair oordeel, voor zover dat in de inleidingen tot het werk der diverse auteurs tot uitdrukking komt, in tegenstelling tot dat van Förster, niet diep gaat. Hij bepaalt zich in hoofdzaak tot biographische en bibliographische biezonderheden, en wanneer hij zich aan kritiek waagt, tot de ons uit dozijnen literatuurgeschiedenisjes en bloemlezinkjes overbekende gemeenplaatsen, dit alles dan in het idioom van tachtig jaar geleden. In Chaucer's ‘numerous works, we cannot help being struck with the force and elegance of expression, pervading them. He has written his descriptions of nature with great truth, liveliness, and depth of feeling, and his delineations of character display a profound knowledge of human life.’ In The Life and Death of Doctor Faustus, ‘the poet has displayed a great amount of talent, and introduced some scenes of terrific grandeur.’ Thomson's Castle of Indolence ‘exhibits a richness of imagination and beauty of versification hardly appearing in his other works.’ Wat Dickens betreft, zijn vier laatste romans ‘bear witness to the undiminished talent of the author who continues to write with unabated vigour, and as much success as ever attends the appearance of his works.’ Nu en dan wordt men echter getroffen, zij het niet door een krachtig persoonlijk accent, dan toch door een uiting die de lezer doet beseffen dat hier een man uit een voorbijgegaan tijdperk aan het woord is; een tijdperk dat tal van personen en werken uit de Engelse literatuurgeschiedenis anders zag dan wíj dat gemeenlijk doen. Het interessantst zijn in dit opzicht Herrig's commentaren op de schrijvers uit de jaren 1780-1850, aan wie hij bijna de helft van zijn zevenhonderd pagina's heeft ingeruimd. De werken van Walter Scott ‘have rendered his name almost as famous as that of Shakespeare.’ Twee kolommen van 26 regels compresse druk elk worden aan hem gewijd. Het artikel over Byron beslaat zelfs tweemaal 34 regels; het is | |
[pagina 297]
| |
te tekenend voor de 19e-eeuwse waardering van dezen auteur op het vasteland om er niet enkele zinnen uit te citeren. ‘Lady Byron left her husband without assigning any sufficient cause, on which occasion Byron expressed his feelings in those beautiful lines “Fare thee well &c.” in which he so affectingly took leave of his wife.’ ‘... resided several years in various parts of Italy and especially in Venice, where he lived in a manner too profligate to be excused, even the loose manners of the period and of the country taken into consideration.’ ‘The religious principle of all his later works is bad, yet in spite of this, his high poetical feeling shows itself everywhere, and his works are now and will ever be read with great delight and fascination.’ Men ziet hoe gevaarlijk het is inzake literaire smaak iets te willen voorspellen. Hoe volkomen geven deze opmerkingen overigens weer het mengsel van moreel-religieuze ontzetting en ‘fascination’ waarmede onze groot- en overgrootouders de werken van dezen literairen poseur verslonden! Wij bladeren verder en komen aan Shelley. Deze krijgt precies de helft van het aan Byron gewijde aantal regels; maar, hoewel hij den samensteller blijkbaar minder fascineert dan Byron, wordt ook geen bepaalde afkeuring over hem uitgesproken. ‘At Oxford his religious opinions developed themselves, he became an adherent to the doctrines of Atheism, and was in consequence expelled from the university.’ De logica van de eerste twee-derden van deze zin is enigszins vreemd, maar in elk geval is de mededeling zuiver zakelijk gehouden. De literaire appreciatie, voor zover aanwezig, is van het gewone type: Prometheus Unbound is ‘a play in which many of his religious and political opinions are fully expounded; its style is grand but sometimes too elaborate.’ Dat Herrig zich blijkbaar niet biezonder tot Shelley aangetrokken voelde, zal niemand verwonderen; eigenaardig is echter het gebrek aan warmte waarmee hij over Wordsworth spreekt, die hem toch niet door atheïstische of andere buitenissigheden kon afstoten. De Lyrical Ballads ‘were condemned by all critics; nothing daunted by this, Wordsworth continued to write.’ Dit beeld van Wordsworth als een ‘literary stalwart’ wordt dan aangevuld met de mededeling dat ‘his later works are as highly adorned and as elaborately written, as his early productions were remarkable for their simplicity.’ Waar de voor- | |
[pagina 298]
| |
keur van den commentator ligt, kan men echter slechts gissen. Aangenaam verrast worden we dan door een weinig prijzend oordeel over de dichtwerken van Southey: The Curse of Kehama is ‘on the whole a monstrosity, valuable more on account of its poetry than of the substance’; hij is ook slechts vertegenwoordigd door drie korte gedichten (waaronder niet The Battle of Blenheim!), samen ongeveer één bladzijde druks. Een nog prettiger verrassing beleven we onmiddellijk daarna bij Coleridge: ‘Coleridge has not given us an extensive collection of poetry, but what he has written is of exquisite beauty and high poetical worth; it only lacks quantity to make him the greatest poetical writer of his day.’ Zijn Ancient Mariner is in z'n geheel opgenomen, zonder de glossen, wat altijd nog verkieslijker is dan wanneer men, zoals de nieuwste Nederlandse antholoog, dit eigenaardig-bekoorlijk proza eigendunkelijk verminkt, met de laconieke mededeling: ‘[Abridged].’Ga naar voetnoot1). Maar waar is Keats? Al bladerende hebben we hem over het hoofd gezien. Hij is inderdaad aanwezig, maar verborgen tussen Henry Kirke White en Robert Bloomfield. Nog geen twintig halve regels worden nodig geacht om hem in te leiden; minder dan voor zijn voorganger en opvolger. Blijkbaar een ‘minor poet’. ‘In 1818 he published his “Endymion”, a Poetical Romance; the work was severely criticized; which circumstance made such an impression upon the young author, that it brought on a consumption, which eventually terminated his career.’ Natuurlijk, natuurlijk. Niettemin, ‘his style although juvenile, shows a considerable amount of poetical genius, and had he attained a more advanced age, he would in all probability have | |
[pagina 299]
| |
been a renowned poet.’ Men ziet, de samensteller is niet onwelwillend in zijn oordeel. De laatste Engelse dichter in de rij (er volgen nog enkele Schotten, die allen door Förster zijn geschrapt) is Tennyson, wiens reputatie blijkbaar in 1858 nog niet onwankelbaar gevestigd was, ondanks zijn benoeming tot Poet Laureate. ‘In poems which treat of love, Tennyson appears to the best advantage; he possesses much poetical talent, and a deal (sic) of genius, yet in his higher aspirations he generally seems to fall short of the summit aimed at.’ Het zou interessant wezen in de laatste door Herrig verzorgde druk van zijn bloemlezing, die ik niet tot mijn beschikking heb, zijn eindoordeel over Tennyson na te slaan. Mocht een collega de 85e druk van The British Classical Authors bezitten, dan wil hij misschien in het volgende nummer van Levende Talen een aanvulling op dit artikeltje leveren.
Het zou dwaas zijn er den negentiende-eeuwsen samensteller van dit standaardwerk een verwijt van te maken dat zijn waardering van schrijvers uit zijn eigen, en het onmiddellijk aan het zijne voorafgaande, tijdperk, volgens onze begrippen hier en daar te hoog of te laag is, en dat hij verschillende auteurs het opnemen waard achtte die nu reeds lang in vergetelheid zijn geraakt. Niet minder verkeerd ware het aan het bovenstaande een argument te willen ontlenen voor de stelling dat de literatuur van de eigen tijd op de middelbare school - om van de universiteit te zwijgen - niet thuis hoort, omdat het oordeel van de tijdgenoot niet definitief kan zijn. In een der laatste nummers van de Deutsche Literaturzeitung (21 Okt. 1934) schrijft een recensent over deze houding ten opzichte der contemporaine letterkunde, die ook ten onzent wel verdedigd is: ‘Man wird weniger eine Unsicherkeit des künstlerischen Geschmacks für diese Vernachlässigung der nächsten Vergangenheit verantwortlich machen dürfen, als die bürgerliche Auffassung von einer klassischen Dichtung, die, als beispielhafter Bildungsstoff unantastbar, die Beschäftigung mit einer “epigonenhaften” Literatur unnötig, ja verderblich erscheinen liess.’ Het is zeer opmerkelijk dat Herrig, aan wiens opvattingen over literatuur men volstrekt niet te kort doet door ze als ‘bürgerlich’ te bestempelen, blijkens zijn bloemlezing | |
[pagina 300]
| |
niettemin volkomen overtuigd was van de wenselijkheid om de rijpere jeugd niet in de laatste plaats met de werken van moderne schrijvers bekend te maken. Ook in dit opzicht kunnen zijn ‘select specimens’ aan hedendaagse anthologen nog tot voorbeeld strekken.Ga naar voetnoot1)
r.w. zandvoort. |
|