Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–1. Dr. H. Koziol.Het centrale in de bezwaren van Dr. Koziol tegen mijn bespreking van zijn studie is, naar het mij voorkomt, mijn veronderstelling dat ik met 'n dissertatie te doen had. Nu is het wel waar dat de meeste dissertaties het zetten nauweliks waard zijn, maar ik had uitdrukkelik verklaard dat het boek van Dr. Koziol tot een andere rubriek behoorde, en men moet de kleinering van dissertaties toch ook niet te ver drijven: er zijn toch goede dissertaties geweest, en ze zullen er ook in de toekomst zijn. De studie van Dr. Koziol heeft echter door de keuze van het onderwerp het karakter van een proefschrift: de willekeurige beperking van de onderzochte teksten; de beoordeling van het boek als zelfstandige studie zou daarom moeilik gunstiger kunnen geweest zijn. De opmerkingen van Dr. Koziol geven mij ook geen aanleiding mijn oordeel over zijn boek te wijzigen, al betreur ik het dat hij mijn lof onvoldoende vindt. Hij kan | |
[pagina 301]
| |
zich troosten met de overweging dat de invloed van zijn boek door mijn bespreking niet minder wordt. Het enige feitelike in zijn opmerkingen, voorzover ik zie, is de herhaling dat de zinnetjes He is father, they are fathers Engels zijn; in plaats van een herhaling had ik graag een uitleg gezien, om mij van ongelijk te laten overtuigen: nu kan ik slechts mijn tegenovergestelde mening handhaven, in afwachting van argumenten of bewijsplaatsen. | |
2. Dr. Habbema.Ja, de bewering, dat een mayor niet herkiesbaar is, was een vergissing; kollega Broers had me op de dag van verschijning van het betreffende nummer erop gewezen. Voor dergelijke dingen kan men meest met vrucht het Statesman's Yearbook raadplegen, dat boven een encyclopedie het voordeel heeft steeds up to date te zijn. | |
3. Dr. Guittart.Mijn opmerking over de principiële tegenstrijdigheid tussen het verslag van de Engelse examenkommissie van 1933 over de examens voor L.O. en het verslag over middelbaar A was natuurlik gericht tot de verantwoordelike leider van die examens. De leden voor A kunnen niet aansprakelik gesteld worden voor het verslag van de afdeling L.O. en omgekeerd. Het lijkt me niet gewenst door een antwoord aan een buitenstaander grond te geven aan de verdenking dat ik aan de leider van de examens de bevoegdheid zou ontzeggen om zijn beleid zelf te rechtvaardigen. Dat hij dat totnutoe niet gedaan heeft, is niet zo verwonderlik als men bedenkt dat een werkelik antwoord heel wat meer zou moeten zijln dan een simpel opmerkinkje, zoals kollega Guittart voldoende schijnt te achten. Wat G. in het stukje in het vorig nummer schrijft is feitelik niet meer dan de bevestiging dat de praktijk van de examens voor L.O. in overeenstemming is met het verslag: ‘Naar mijn ervaring in beide examenkommissies is er een wezenlik verschil in doel en de daaruit voortvloeiende eisen bij L.O. en M.O.A.’ Aan deze zakelike mededeling, die voor mij natuurlik niet nodig was, misschien wel voor sommige lezers, voegt de schrijver dan een goedkeuring van de gevolgde praktijk toe. Maar een | |
[pagina 302]
| |
goedkeuring, van wie die ook komt, kan niet het wetenschappelik betoog vervangen over de tweeërlei methode van taalstudie die hier in het geding is. Ik heb in artikelen in Levende Talen voldoende mijn standpunt toegelicht, voorlopig altans, en wacht nu, evenals in het geval van de Duitse A-examens, op een wetenschappelik betoog als men mij wil weerleggen.
E. KRUISINGA. | |
Bijschrift tot besluit.Ook thans zal ik mij als ‘buitenstaander’ tot een ‘simpel opmerkinkje’ bepalen. Dr. Kruisinga trekt te velde tegen iets imaginairs. Wie het bewuste verslag leest vindt nergens grond voor de conclusies: principiële tegenstrijdigheid en tweeërlei methode van taalstudie. De fout schuilt hierin dat de Heer K. twee ongelijksoortige onderdelen vergelijkt nl. de opmerkingen bij de vertaling N.E voor L O. en de opmerkingen bij de spraakkunst voor M.O. Dit behoeft toch niet in een ‘wetenschappelijk betoog’ geconstateerd te worden.
L.J. GUITTART. |
|