Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.
| |||||||
[pagina 305]
| |||||||
stijl betreft. Het is mogelijk, dat de nieuwe bewerking, die wij niet kennen, vooral het tweede deel veel meer leesbaar gemaakt heeft, maar wij geloven toch, dat de Nederlandse studenten - en niet zij alleen - na vergelijking van opbouw en indeling der beide werken, verre de voorkeur zullen geven aan het werk, waarvan Prof. van Stockum en Prof. van Dam thans het eerste deel lieten verschijnen. Hier is het handboek, dat wij indertijd hadden moeten hebben, hier wordt ons gegeven, wat wij in Vogt und Koch en o.i. ook in Wiegand tevergeefs hebben gezocht: een overzicht van de Duitse literatuurgeschiedenis, die ‘geistesgeschichtlich’ wordt opgevat, en waarvan de grote momenten kort, maar scherp belicht worden, terwijl de representatieve figuren en hun voornaamste werken vaak met enkele forse lijnen worden getypeerd. De auteurs is 't daardoor inderdaad gelukt de ‘katalogartige Aneinanderreihung von Namen, unwesentliche Einzelheiten und Titeln’ te vermijden. Er zit lijn in dit boek, en de lijn is goed vast gehouden. ‘Aus dem Besondern die allgemeine Linie herauszuarbeiten’, dat is niet alleen ‘eine der Lieblingsaufgaben’ der literatuurgeschiedenis, maar 't is ook de doelstelling der schrijvers. In hun inleiding over het begrip ‘Literaturgeschichte’ komt duidelijk naar voren, dat ook het probleem van de verhouding van ‘Zeitstil’ en ‘Persönlichkeitsstil’ de volle aandacht der auteurs heeft. In overeenstemming met dit program is voor de indeling der eerste helft der Duitse literatuurgeschiedenis (750-1624) een sociologisch principe als werkmethode aangenomen (Literatur der Geistlichen, Ritterdichtung, bürgerliche Literatur). Daar na 1624 dit criterium, naar de mening der auteurs, ‘versagt’, zal dan ‘nach stilistischen Gesichtspunkten eingeteilt werden’. In overeenstemming met het boven aangegeven beginsel voor de indeling van dit eerste deel gaat aan de verschillende perioden steeds een korte, maar goed gefundeerde typering van de geest en het karakter van een bepaalde tijd vooraf (b.v. Karl und sein Kreis; allgemeine Charakteristik der vor- und frühhöfischen Zeit; der Ritterstand; die soziologischen und geistesgeschichtlichen Grundlagen der bürgerlichen Dichtung; Renaissance und Reformation; Allgemeines zur Barockliteratur). Wij zouden er zeker geen bezwaar tegen hebben, indien de schrijvers zich in dit opzicht minder grote beperking zouden opleggen, wij hadden b.v. de beschouwing over ‘Renaissance und Reformation’ (p. 235) en over de ‘Barockliteratur’ (p. 276) gaarne nog uitvoeriger gezien. De genoemde beschouwingen, die in gecondenseerde vorm getuigenis afleggen van een groot, omvangrijk weten, zullen vaak voor jonge studenten, die ‘geistesgeschichtlich’ gewoonlijk zeer slecht georienteerd zijn, te beknopt zijn. Wij hebben echter slechts één ding ernstig gemist bij de verschijning van dit eerste deel: een opgave van de voornaamste werken, die voor de verschillende onderwerpen in aanmerking komen. In hun voorwoord delen de schrijvers mede, dat zij van een dergelijke opgave van belangrijke werken ‘aus Gründen des Raummangels’ tenminste voor dit deel moesten afzien. Zou men bij het Tweede deel niet een beknopte lijst der voornaamste studiewerken en der meest aanbevelenswaardige edities kunnen opnemen? De schrijvers zijn blijkbaar ook overtuigd van het grote belang, dat een dergelijke opgave voor alle gebruikers van hun werk hebben kan. Vogt und Koch brachten een ‘Literaturverzeichnis’, dat ongetwijfeld voor jongere en oudere studenten, die op bibliografisch gebied eerst vaak langzaam en moeizaam hun weg weten te vinden, van groot nut geweest is. Wij spraken hier herhaaldelijk van de betekenis, die dit nieuwe, voortreffelijke handboek voor de studenten hebben zal, wij willen er gaarne | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
aan toevoegen, dat 't ook voor ons, docenten, een zeer welkome gave is. Hier toch zijn de resultaten der nieuwste onderzoekingen verwerkt, en het handboek kan voor ieder van ons een middel zijn tot zelfcorrectie ten opzichte van wetenschappelijke gezichtspunten, die ons eens gedoceerd werden, maar die op grond van de nieuwere onderzoekingen niet langer houdbaar blijken te zijn (vgl. b.v. Heldenepos, Barockliteratur). Ieder docent heeft gewoonlijk werk genoeg op het gebied zijner speciale studie ‘bij te blijven’, wij zullen daarom het voorlichtend werk van twee, zo bevoegde deskundigen gaarne bij de voorbereiding van onze literatuurlessen benutten. Wij kunnen dat des te eerder doen, omdat geheel het werk getuigt van een streven naar objectiviteit. Terecht merken de auteurs op, dat bij de meningsverschillen omtrent het ontstaan van de heldenepen niet slechts het wetenschappelijk inzicht beslissend was, maar ‘häufig genug auch Momente wie Nationalstolz oder Chauvinismus mit hineinspielten’. Dat geldt helaas ook voor de wetenschappelijke geesten, die leven in een tijd van massawaan en begripsverenging. Het doet derhalve verkwikkend aan, dat twee Nederlandse geleerden de ontwikkelingsgang der Duitse literatuur voor ons beschrijven met een sterk gevoel voor historische realiteiten en een koelobjectieve waardering van het Verleden. Het laatste treft ons vooral in hun beschouwingen over het begrip ‘deutsch’ en over de Germaanse cultuur en ethiek. Met zeer grote belangstelling zien wij de verschijning van het tweede deel tegemoet, maar reeds dit eerste deel zal, naar wij vertrouwen, ook buiten onze grenzen gewaardeerd worden als een voortreffelijk specimen van Nederlandse universitaire arbeid.
G. RAS. | |||||||
Dr. M.J. Langeveld, Taal en Denken. Een theoretiese en didaktiese bijdrage tot het onderwijs in de Moedertaal op de Middelbare School, inzonderheid tot dat der Grammatika. Bij J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1924.Me dunkt dat dit werk te beschouwen is als een ogenblik van bezinning. Gedurende veertig jaar voeren we strijd tegen verouderde taalbeschouwing, nieuwe wegen zijn gezocht en soms gevonden - maar het bleken dikwijls wegzakken te zijn - en we staan ook wat het taalonderwijs betreft, dat tenslotte toch slechts de taalwetenschap kan volgen, misschien aan het begin van een nieuwe periode, wat natuurlijk niet zeggen wil, dat we ons al los hebben gemaakt van het oude en vrij, zelfstandig en eendrachtig onze weg: gaan. De vele en soms vinnige gedachtenwisselingen typeren nog de phase van strijd, en het is goed dat Dr. Langeveld eens verzamelen heeft geblazen om rapport uit te kunnen brengen. De binnengekomen berichten - ik mag het beeld even volhouden? - zijn onderzocht, geschift en gerangschikt, en uit de gegevens is een conclusie getrokken voor de verdere strijd. Ik meen dat we hier met een belangrijk rapport te doen hebben, dat nauwkeurige bespreking waard is. In de Inleiding leren we de bedoeling van deze studie kennen: ‘We geven een eerste verkenning van het terrein, we brengen in kaart, we projecteren en stellen de eerste richtlijnen vast - we voltooien niets anders dan de verkenning.’ Het terrein van (moeder)taalwetenschap en -onderwijs door Dr. Langeveld in kaart gebracht is dan geprojecteerd op drie bladen:
| |||||||
[pagina 307]
| |||||||
De behandeling van het eerste punt begint met een aanval op de bestaande grammatica's. Hierin lezen we nog eens vele van de bezwaren die we in de loop der jaren tegen het werk van anderen en ons zelf, hetzij bij ons onderwijs hetzij in publicaties hebben voelen opkomen. Jammer is het dat in dit eerste hoofdstuk maar gedeeltelijk de houding der grammatici is weergegeven; jammer ook, dat met gezochte tegenstellingen is gewerkt. Het lijkt me niet juist een schoolgrammatica (Rijpma) in dezelfde sleep mee te trekken met een wetenschappelijke grammatica (Overdiep). Bovendien krijg ik dikwijls de indruk dat de schrijver veel te veel open deuren intrapt met wat geforceerde bewegingen, als hij telkens maar weer forse attaquen loopt, om ideeën uit de weg te ruimen die nu langzamerhand toch wel verdwenen zijn. Ik mag - daarvoor is zijn werk te degelijk - niet veronderstellen dat hij zich niet volledig op de hoogte heeft gesteld van wat er in de laatste veertig jaren is verschenen - maar dan móet ik wel tot de conclusie komen, dat hij terwille van zijn doelstelling een, laat me zeggen, wat ‘gekleurd’ beeld van die publicaties geeft. Als ik bijv. op pag. 20 lees: Men definieert door de betekenis, door de funktie, door de vorm, door de zinsbouw, door het met-elkaar-voorkomen enz.’ met een noot ‘Onlangs ook opgemerkt door Gerlach Royen in Lev. Talen no. 77’ maakt dit toch wel de indruk of er naast Gerlach Royen en Langeveld nooit op gewezen is, terwijl verschillende grammaticaschrijvers dit feit zelf constateren en beschouwen. De mededeling op pag. 29 dat men in ‘De zoogdieren vòrmen een belangrijke klasse van de gewervelde dieren’ nièt van een naamwoordelijk gezegde spreekt en in ‘De zoogdieren zìjn een belangrijke klasse van de gewervelde dieren’ wèl, lijkt me toch al te onnozel om au sérieux genomen te worden. Intussen was het misschien niet kwaad sommige kwesties nog eens wat extra aan te dikken, hoewel het gevaar van te veel te willen bewijzen dan toch huiverig dichtbij komt. Daarom was het beter geweest maar rustig toe te geven dat een critische behandeling van het gangbare taalkundige systeem zeker tot taalìnzicht kan bijdragen - terwijl het betwijfeld mag worden of een ideaal grammatisch systeem wel ooit de taalvààrdigheid zal bevorderen. De aanval van Langeveld op Betz, die beweert dat grammatica-onderwijs de taalvaardigheid niet in de hand werkt, is van weinig kracht en kòn ook niet krachtig zijn. Zolang niet een groot aantal leerlingen op deze materie volgens een weldoordacht systeem wordt onderzocht, en men enige zekerheid op grond van verwerkte positieve gegevens heeft, blijft alle beweren op losse schroeven staan. Op grond van ervaringen, die dus ook niet meer waarde hebben als subjectieve observatie, meen ik voorlopig nog dat Betz gelijk heeft en niet Langeveld, en het bevorderen van taalbeheersing door verdieping in een taaltheoretisch systeem vrijwel gelijk staat met een sprong in het duisterGa naar voetnoot1). In het tweede hoofdstuk tracht de schrijver op grond van de rankstheorie van Jespersen en een Colloquium van Pos een woordsoortenscala samen te stellen naar de rangorde der onderlinge afhankelijkheid. Hij wil daarvoor het woord aanvaarden als de kleinste fonetisch-semantische eenheid en in de lijsten van een ideale rangordening de woorden registreren. Deze rangorde berust dan op een ‘ideale’ onderlinge afhankelijkheid. Als eerste voorbeeld dient ‘rode boek’, waarin ‘rode ontwijfelbaar de rangorde 2 tegenover boek de rangorde 1 heeft’. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Deze groepering is inderdaad vernuftig en verleidelijk, ze schijnt logisch en eenvoudig en werd bovendien lang voordat Jespersen en Pos er het hunne van hadden gezegd o.a. veel door onderwijzers in de lagere school toegepast, die in de eenvoudigheid van de Syriër hun boog spanden. Ik heb - niet onkundig van hetgeen Prof. Pos op het door Dr. Langeveld bedoelde Colloquium heeft ontwikkeld - zelf getracht dit principe toe te passen: aanvankelijk met succes; maar al werkende ben ik op talloze moeilijkheden gestoten, waardoor allerlei vragen naar voren schokten. Mag men ‘ideaal’ het woord als kleinste fonetisch-semantische eenheid beschouwen? Is inderdaad het zelfstandig naamwoord als element uit de zin gelicht klaarder dan het voornaamwoord? Mag ik maar aanvaarden, dat het zelfstandig naamwoord in afhankelijkheidsgraad ‘ideaal’ hoger staat dan het bijvoeglijk naamwoord? Is het inderdaad mogelijk de delen van een organisme, i.c. de zin, te beschouwen los van het organisme, en moet men die delen bijeenvoegen wil men ‘de metamorphose in eenheid tot stand brengen’? Mij schijnt in de laatste vraag het zwakste punt van het door Langeveld uitgewerkte systeem te liggen. Het systeem haalt op grond van een theoretische veronderstelling het organisme uiteen, dat als geheel talloze elementen bevat die niet straffeloos kunnen worden gescheiden, door het organisme in een formule onder te brengen. Ik ontken natuurlijk niet dat zoiets als denksysteem zijn grote aantrekkelijkheid heeft, ik moet bekennen dat het mij aanvankelijk heeft bekoord; ik wil onmiddellijk toegeven dat het een bepaalde kant in een helder licht zet. Maar het vangt de zin niet in een alles doorschijnende belichting, het blijft een intellectualistische idealisering doordat het vóoronderstelt een door het verstand uitgedachte ‘technische’ samenstelling, waar een organische groei valt waar te nemen. Het is een scholastische redenering, die de voordeur van de klassieke taalbeschouwing uitgaat en - vrees ik - door de achterdeur er weer zal binnenkomen. Een bevredigende grammatica zullen we dan pas kunnen krijgen als het ons duidelijk is geworden welke groeiprincipes onze zin (wil men, periode) voortbrachten (-brengen) en op welke wijze deze principes elkaar beïnvloe(d)den. Het is duidelijk dat het principe-Jespersen-Pos-Langeveld in dit systeem een rol zal spelen. Na het inleidende hoofdstuk III, dat een overzicht geeft van de taalpsychologische inzichten vanuit de tijd van Wundt tot op heden, volgt het didactisch gedeelte. In de volgende hoofdstukken wordt taal in verband met de (school)ontwikkeling onderhanden genomen. De talloze bezwaren die wij al enige tientallen van jaren tegen elkaar hebben uitgezucht worden hier nog eens in den brede uitgemeten en de bekende wensentrits weer neergeschreven: betere opleiding van de leraar, meer individualisatie, andere verdeling van het urental. De schrijver brengt de in de vorige hoofdstukken omstandig beredeneerde en verdedigde theorie over op het onderwijssysteem, en legt er vooral de nadruk op dat ons taalonderwijs voor een belangrijk deel denkonderwijs moet zijn. Dit kunnen we hem toegeven, maar we waarschuwen voor een te sterk intellectualisme. Wanneer hij op pag. 126 aan ‘het genieten van een schone woordenstroom zonder dat de zin wordt gevat’ een veel lagere rang toekent dan aan het begrijpen van die schone woordenstroom, moet hem toch gevraagd worden of het genieten van ‘intelligibele taalstructuren’ zonder van de klank- en ritmenschoonheid ook maar een boes te vatten, zonder meer op andere dan intellectualistische gronden gesteld mag worden | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
boven het beleven van de schoonheid - maar nu beide theoretisch gescheiden gedacht, dan pas is de zaak zuiver gesteld. Het lijkt me buitengewoon gevaarlijk dergelijke uitspraken te doen zolang we niet een glasheldere voorstelling hebben van het hoe en waarom der psychische functies die een rol in de taalvorming spelen ‘in aestheticis’ en ‘in intellectualibus’, waarmee ik niet ontken dat er in de psychologische verdiepingstheorieën die bij de beschouwingen van Dr. Langeveld een bijna axiomatische rol spelen, zeer veel aantrekkelijks is. Wat in het einde van het boek over enkele middelen bij het onderwijs in de Moedertaal naar voren wordt gebracht zal vrijwel de algemene instemming hebben. Er zal bijv. wel geen kollega met wat ervaring meer zijn die het opstel een ideaal selectiemiddel vindt; toch lijkt het mij zeer juist dat de onbetrouwbaarheid van dit examencriterium nog eens weer onderstreept wordt. De aanwijzingen over het stil-lezen, dat, voorzover ik weet, het eerst door het Nutsseminarium voor Paedagogiek in ons land werd geëxperimenteerd, zijn voor vele lezers wellicht niet overbodig, en zeker het overwegen waard. Ook ik meen dat vragen naar aanleiding van een stuk proza in bepaalde omstandigheden een veiliger controle zijn als een opstel, maar dan moeten we daarbij op twee dingen letten: 1e. moet het proza geen denkfout bevatten, zoals in het proefstuk ‘Spaart de Vogels’ het geval is (pag. 169, al. 5 r. 10-15)Ga naar voetnoot1); 2e. moeten we ons eindoordeel opschorten tot we weten in hoeverre domme leerlingen op deze verstandsvragen trainbaar zijn. Tenslotte moet ik samenvattend grote waardering uitspreken voor de misschien wel wat al te omvangrijke taak die Dr. Langeveld heeft volbracht. Zonder twijfel zullen velen in dit boek nog eens oude vergeten dingen kunnen ophalen, en er nieuwe uit leren. Dat het ons grammatika-onderwijs verder heeft gebracht lijkt niet waarschijnlijk, omdat het op grond van een eenzijdig verwerken van de gegevens der verkenning, een onjuist punt in het terrein heeft geprojecteerd waarop moet worden aangemarcheerd. De school waarvan Dr. Langeveld een veelbelovend leerling is zal veel voor onze taalwetenschap en ons taalonderwijs kunnen doen, mits ze zich niet verliest in een intellectualistische fantasie, die niet stoelt op taalwerkelijkheid maar op denkromantiek.
R. KUITERT. |
|