Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.Hadewych, Een studie over de mens en de schrijfster, door Marie H. van der Zeyde. Bij J.B. Wolters' Uitg.- Mij. N.V. - Groningen, Batavia. 1934. Ing. ƒ 2,90; geb. ƒ 3,90.Het beeld van de 13e eeuwse dichteres, door mej. Van der Zeyde in haar dissertatie getekend, is objectiever dan dat van Dr. Van Mierlo. De | ||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||
laatste wilde een Rooms-Katholieke mystica zien, een getrouwe dochter der kerk, en vertroebelde daardoor zijn historische blik. Mej. V.d.Z. neemt een vrijer standpunt in en heeft haar heldin geplaatst in een ruimer kring dan ‘het verdronken land der 13e eeuwse mystiek’, de Zuidelijke Nederlanden: terecht heeft zij de Nederlandse mystiek gezien in verband met de Duitse. Gelijk in de 15e en 16e eeuw het gebied der culturele werkzaamheid van de Broeders des Gemenen Levens zich uitstrekte tot ver in West- en Zuid-Duitsland, zo zal ook in de 13e eeuw het geestelijke verkeer tussen ons land en 't gebied langs en over de Rijn wel levendig zijn geweest. Het gezichtspunt van de schrijfster wekt vertrouwen in haar werkwijze. Ook heeft zij boven Dr. van Mierlo voor, dat zij een vrouw is, een vrouw met kritische blik, die haar bronnen goed leest, beter dan haar voorganger, en dan mej. Snellen. De schrijfster vertelt, dat Hadewych een adellijke jonkvrouw was, die leefde en zong en schreef te midden van een kring van gelijkgezinden. Zij oppert de mogelijkheid, dat enkele gedichten kunnen geschreven zijn door anderen dan Hadewych. Die mogelijkheid grenst aan 't waarschijnlijke, dunkt me, wat betreft het XXIe lied: Al hebbic ende menech man - der minnen so cleine deel, - Diese kinnen, si gheven al om al. Bij haar onderzoek evenwel houdt mej. V.d.Z. met deze mogelijkheid geen rekening; ze heeft zich niet ingelaten met een schifting der liederen. Dat lijkt mij trouwens ook zeer moeilijk. Maar 't gevolg is, dat de gestalte van Hadewych nog vrij schimmig blijft. - De liederen komen hierin met elkaar overeen, dat ze thuishoren in de ridderlijke sfeer. De gestalten, waarin de minne zich vertoont - die van de hoge vrouwe, die men gehoorzaamt, of van vrouw Venus, van de Godheid, - voeren ons in een kring van geestelijke ridderschap. Hadewychs verlangen is in wezen niet christelijk, zelfs niet religieus, dat toont mej. V.d.Z. duidelijk aan. ‘Voor den historischen Jezus heeft H. hoegenaamd geen belangstelling, evenmin als voor het drama van zonde en verlossing. Zij voelt zich niet zondig, niet verlost.’ Maria in haar ootmoedige overgave aan Gods wil is een voorbeeldige mystica, want elke mystica is moeder Gods. Overtuigend heeft mej. V.d.Z. tegenover Dr. van Mierlo aangetoond, dat er op de katholiciteit van H. heel wat valt af te dringen, ja, dat ze bedenkelijk dicht staat bij de lieden ‘van den vrijen Geest’, waartegen o.a. Ruusbroec te velde trekt. 't Is ook niet te ontkennen, dat menige uiting van H. ons heel bekend voorkomt. Zo modern evenwel als mej. V.d.Z. haar ziet, met name in haar natuurgevoel, kan ik haar niet zien. Zo kan ik onmogelijk in de aanhef van de liederen I-V een opeenvolging van winter - vroegvoorjaar - lente - herfst lezen. In lied I staat: Al is de winter koud, de dagen kort en de nachten lang, toch zal de zomer spoedig komen. Dat merken we heel duidelijk Bi desen nuwen jare - Die hasel bringhet ons bloemen fine - Dat es een teken openbare. - 't Nuwe jaer is dus blijkbaar de tijd, waarin de eerste tekenen der lente zich vertonen. In II: Tsaermeer sal in corten tiden - Tsap vanden wortelen opwaert slaen! wordt dezelfde tijd bedoeld als in I; en in III m.i. eveneens: Voghele, bloemen, tlant, die dach zijn de tekenen van het nuwe jaer. Dat kan zijn in Februari: de vogels krijgen hun voorjaarsdos, de sneeuwklokjes en hazelaars bloeien, de boeren bewerken al hun akker en de dagen lengen al. - Zie slechts de taferelen op de verluchte kalenders. Men bedenke, dat het klimaat niet het onze is! - Mej. V.d.Z.'s interpretatie van tland, die dach is dan ook m.i. onjuist. Zij ziet ‘een geweldig, volkomen tweedimensionaal landschap, waarover met een enkel alleronbepaaldst woord, die dach, een | ||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||
hemelkoepel gestolpt’ wordt. H. zou hier een impressionistische dichteres zijn, die ‘met een brede zwaai een horizon-lijn trekt’. - Ik zou willen vragen: Hoe kunnen tland en die dach dan tekenen des tijds zijn? - Evenmin kan ik in lied X-XV en XXXIX-XLIII die opeenvolging van winter-voorjaar ontdekken. In X: Nu es dat nuwe jaer ontstaen - met sconen nuwen tiden lees ik de bevestiging, dat nuwe tijt het begin der lente is in reg. 31-33: Hets langhe int linghen - men siet in elke side - Die scapen lopen wideGa naar voetnoot1). In XI is de edele tijt geboren, die bloemen zal brengen, in XII is 't weer nuwe tijt en in XIII ten blysten tyde van den jare, nu de nachtegaal zingt; en in XIV is 't weer de blide tijt, dat berg en dal groen worden. Dit noemt men toch niet - gelijk mej. V.d.Z. meent - vroegzomer! 't Gezang van de nachtegaal treft ons immers het sterkst bij 't eerste horen, dus in April. Guido Gezelle beklaagde zich dat de nachtegaal zich nog niet deed horen toen ‘de Paaschzunne’ in 't oosten zat’. - Dat was in 't land van Hadewych! - Als 't waar mocht zijn, - wat volgens mej. V.d.Z. aan geen twijfel onderhevig is - dat deze liederen gedicht en voorgedragen werden in het seizoen, dat de liedaanvang aangeeft, dan kunnen ze alle in een of twee maanden zijn geschreven. Hoe mej. V. d Z. komt aan de zekerheid, dat een andere procedure strijdig zou geweest zijn met het 13e eeuwse stijlgevoel, is mij onbekend. Het bewijs van ‘rijk en warm natuurgevoel’ kan ik in de bedoelde liederen niet vinden. Ik zie er slechts conventionele aanlopen in tot het aangeven van een tegenstelling of een overeenkomst met de gemoedstoestand van de mystica. Ook begrijp ik niet hoe de schrijfster een vers als: doch gheet die hasel bloyen zo suggestief noemt, dat ‘de moderne literatuur weinig gelijkwaardigs te bieden heeft’. Ze weet toch ook wel, dat de hazelaar in de erotische en de volkspoëzie een heel geliefd ornament was. Zelf haalt ze (pag. 98) aan: Die hasel bringhet ons bloemen fine. - Maar ze wil nu eenmaal overal de grote kunstenares bewonderen. Wreekt zich hier ook, dat ze, ondanks haar eigen onderstelling van het tegendeel, alle liederen toeschrijft aan H.? Juist is haar opmerking, dat Dr. van Mierlo en Dr. Joh. Snellen de moeilijkheid van H.'s teksten hebben onderschat. Zelf heeft ze nauwkeurig gelezen en vertaald. Nemen datsie ane winnen (pag. 78) zou ik liever verklaren door: ondersteld dat enz., dan door de aanduiding: imperatief. En zou de adelaar, waarvan sprake is op pag. 89-90, door ‘Hadewych’ niet zijn ontleend aan de ridderpoëzie i.p.v. aan den apostel Johannes? Al heeft mej. V.d.Z. in haar geestdrift een enkele maal meer gezien dan er voor een ander te ontdekken viel, zij heeft met haar ruime blik en haar aanvoelingsvermogen ons een Hadewych doen zien, die voortaan als een lichtende gestalte in de 13e eeuw zal staan voor hen, die het geestelijke leven van die eeuw willen kennen. A. ZIJDERVELD. | ||||||||||||
G. Michaut et P. Schricke, Grammaire française. Paris, Hatier, 1934.De heer Michaut is eigenlijk geen grammaticus maar litterator, al heeft hij dan veel belangstelling voor de spraakkunst. Hij is een bewonderend lezer van Brunot, vooral van diens La Pensée et la Langue, heeft kennis genomen van de werkjes van Martinon en van de opmerkingen van Abel | ||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||
Hermant en André Thérive. Hij had eigenlijk een ‘Description de la langue française’ willen geven, maar de verschijning van de Grammaire de l'Académie heeft hem ertoe gebracht aan zijn aantekeningen de vorm en 't kader van een grammaire te geven. Daartoe heeft hij zich de medewerking verzekerd van een oud-leerling, de heer Schricke. Deze laatste verklaart deze Grammaire ‘zoo volledig mogelijk’ te willen geven en speciaal die gevallen, welke vaak vluchtig of helemaal niet worden behandeld, enigszins uitvoerig aan de orde te willen stellen. Hij vermeldt wel de traditionele regels, maar onderwerpt ze aan een discussie, zonder zich echter de illusie te maken ze daardoor te doen verdwijnen. Maar wel hoopt hij in vele gevallen tot een redelijke tolerantie te komen. We hebben hier dus een werk in den trant - zou ik zeggen - van zoveel verdienstelijke uitgaven van wijlen Robert, zijn ‘Questions élucidées’ bijvoorbeeld. Maar vollediger. De aantekeningen van den heer Michaut zijn verspreid over niet minder dan 1050 paragraphen. De Table de Matières vermeldt een kort hoofdstuk over Klankleer, een 20-tal bladzijden over Woordvorming, hoofdstukken over Morphologie, niet minder dan 150 blz. beslaande, dan bijna 300 pagina's Syntaxe die gevolgd worden door 2 Appendices, over Versification en, zoowaar, over Rhétorique. Een uitgebreide Index besluit dit goed uitgegeven boek. Het is ongetwijfeld bedoeld als schoolboek. ‘Cours complet’ staat op 't schutblad en in den tekst treft men meermalen noten aan van didactische aard, aandringend bijv. op uitwerking of nadere toepassing van de gegeven regels. Het is belangwekkend na te gaan hoe dit schoolboek, dat zich op Brunot beroept, diens inzichten als 't ware tracht te populariseren. Ongetwijfeld is La Pensée et la Langue een monumentaal werk; het is de vraag echter of de waarde ervan niet veeleer in 't wetenschappelijke dan in het didactische is gelegen, hoewel den schrijver vooral 't laatste doel voor ogen stond. Kinderen en vreemdelingen hebben een elementaire grammatika nodig om een schema der taal in 't hoofd te krijgen. Een verzameling formules, die onderling vergeleken worden en zo goed mogelijk geclassificeerd, kan toch niet in de plaats treden van de lectuur. Voor onze praktijk is 't misschien jammer, dat Brunot, en ook deze grammaire, een taalschema opstellen dat hier en daar belangrijk van het hier te lande gebruikelijke afwijkt, ja zelfs aan sommige vaststaande namen een anderen inhoud geven. Wij noemen des in des fruits een article partitif, en in Adam mangea du fruit défendu spreken wij van een gecontracteerde vorm van het défini. Op 't voetspoor van Brunot spreekt nu Michaut-Schricke in een zin als: J'ai mangé des fruits, van een indéfini, immers de betekenis is plusieurs of quelques fruits, dus een onbepaalde hoeveelheid. En in ons tweede voorbeeld willen zij spreken van een article partitif, omdat Adam maar een deel van de vrucht opat. Hun indeling der conjugaties, die beheerst wordt door de officiële Nomenclature grammaticale van 1910 is voor ons van weinig belang, evenzo de streng doorgevoerde onderscheiding tussen de adjectifs qualificatifs en non-qualificatifs, die bijv. ook in de Grammaire de l'Académie voorkomt. Hinderlijk is soms de weinig exacte formulering, een euvel, dat ook in de meeste van onze elementaire grammatika's voorkomt en waarop Corbeau onlangs terecht heeft gewezen. De grove slordigheden, waarvan hij een groot aantal citeerde, zal men hier niet aantreffen, maar toch, hoe zonderling verward lijken ons beweringen als de volgende: ‘L'infinitif remplace le conditionnel, | ||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||
‘1o quand le conditionnel s'emploie pour rendre le futur dans le passé: ‘Il croyait nous effrayer (qu'il nous effrayerait); ‘2o quand le conditionnel remplace, pour exprimer une incertitude ou une atténuation, un indicatif lui-même remplaçable par l'infinitif. Sa prétention de connaître est synonyme de sa prétention qu'il connaît ou qu'il connaîtrait (p. 459).’ Bovendien lijkt het onder 1o vermelde onjuist; immers: il croyait (croirait) nous offenser (qu'il nous offenserait) en nous demandant de l'argent is toch correct Frans. De rol van de contexte wordt herhaaldelijk miskend, bijv.: ‘Un, une, des s'emploient au sens possessif: Il a un oeil vif, p. 305.’ Naast deze onnauwkeurigheden komt men bij lezing ook enkele misvattingen tegen, als: Le présent du passif peut souvent exprimer le résultat actuel d'une action achevée: C'est fait (on l'a fait).’ (p. 462). Of: ‘Le Gérondif n'est jamais précédé de en quand il exprime le sens de quoique.’ (p. 419). Voor ons ligt de waarde van dit boek meer in de talrijke aardige opmerkingen over details, waarvan men zich niet altijd rekenschap geeft: men zegt wel j'en ai vu dix, maar niet j'en ai nui à dix (p. 276); men zegt evengoed il laissa l'homme entrer, als il laissa entrer l'homme, maar voor il fit entrer l'homme is maar één constructie mogelijk (p. 457), enz. Als schr. vergelijken Louis XIV est roi de France en Louis XIV est un roi de France; als ze 't verschil uitleggen tussen revenir à terre (van een vliegtuig) en revenir à la terre (van iemand, die weer landbouwer wordt) kan men er zeker van zijn, dat zij het terrein van de syntaxe verlaten hebben. Talrijk zijn de beschouwingen van dien aard, en gewoonlijk worden ze doorgevoerd en uitgesponnen tot het uiterste punt bereikt is; dan volgt onveranderlijk de zin: Ce sont des nuances que l'usage seul fait connaître. Syntaxe of niet, vele van deze opmerkingen zijn voor ons van waarde geweest en vormden een instructieve lectuur.
Utrecht. E.C. VAN BELLEN. | ||||||||||||
Albert Soergel. Dichtung und Dichter der Zeit. Dritte Folge: Dichter aus deutschen Volkstum (Leipzig, Voigtländer 1934), 231 blz. Geb. M. 6.80.Van Soergel's ‘Dichtung und Dichter der Zeit’, dat een schildering wil geven van de Duitse literatuur vanaf het Naturalisme, bestonden reeds twee zware delen. Het eerste, dat het Naturalisme met zijn bij- en tegenstromingen op ruim 1000 blz. behandelt, was oorspronkelijk in 1911 verschenen en had in 1928 al zijn 20e druk bereikt. Het tweede deel, dat ongeveer dezelfde omvang heeft, tracht de literatuur ‘im Banne des Expressionismus’ te beschrijven en is in 1926 verschenen. Beide delen zijn zeer volledig, goed geschreven en ruim van portretten, reproducties van handschriften en caricaturen voorzien en zijn de handboeken voor de behandelde periodes geworden. Thans werkt Soergel aan een derde deel, dat de Duitse literatuur na het expressionisme schilderen zal. Ter inleiding heeft hij alvast een rij van ‘Einzelwürdigungen’ gepubliceerd, allen ‘Dichter aus deutschen Volkstum’. In een boekdeel van ruim 200 blz. wordt hier een kleine groep van schrijvers gekarakteriseerd, Rudolf Bindung, Hans Grimm, Hans Carossa, Erwin G. Kolbenheyer, Max Mell, Hans | ||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||
Franck, Will Vesper, Ina Seidel, Friedrich Schnack, Hans Fr. Blunck en Friedrich Griese. Het boek is met enthousiasme geschreven en heeft een groot aantal suggestieve portretten en afbeeldingen. De uitgekozen dichters zijn niet zij, die ‘de leus van de dag’ verkondigen, maar juist diegenen, die naar verdieping streven en wier naam in het tegenwoordige Duitsland mee de beste klank heeft. Als inleiding tot de literatuur van de laatste tijd is het boek dan ook zeer te waarderen.
Den Haag. H.W.J. KROES. | ||||||||||||
F. Kuhlmann und G. Velt, Erläuternde deutsche Sprachlehre. 2. Auflage. Versluys, Amsterdam, 1934, ing. ƒ 3,90, geb. ƒ 4,90.I.Het is nog steeds voor de meesten, die zich aan de studie van een vreemde taal gaan wijden, de eenig mogelijke wijze, om deze in hoofdzaak uit boeken en boekjes te bestudeeren, vooral voor een bepaald examen. En zoolang zullen ‘regelboeken’ als dit niet gemist kunnen worden - mits die regels maar zijn afgeleid uit het algemeen beschaafd van die vreemde taal. De aankweeking van een fijn taal- en stijlgevoel moet men van een ‘regelboek’ niet verwachten - trouwens daarmee zou eerst eens bij de moedertaal moeten worden begonnen. Hier gaat het erom, te leeren, hoe men zich moet bedienen van een bepaalde taal-‘Schicht’, de beschaafde. Aanwijzingen van wat gebruikelijk is en wat niet, moeten den leerling houvast geven. Natuurlijk hebben de andere taalsoorten van het Duitsch daarnaast hun recht van bestaan en zijn ze zelfs hoogst belangwekkend bij de studie. Het algemeen beschaafd wordt immers voortdurend gevoed en gewijzigd door deze elementen: persoonlijke stijl, volkstaal, dialect. De Nederlandsche leerling echter heeft nu eenmaal behoefte aan een norm; al is het een. moeilijke taak op zichzelf, die norm te abstraheeren uit de taal der tijdgenooten. Zonder die norm toch zou hij een vreemd mengelmoes gaan spreken en schrijven, onaanvaardbaar, omdat het niet natuurlijk is gegroeid. De tijd en de gelegenheid (vaak ook de bekwaamheid), om zich door zelfstandige waarneming van die verschillende taalelementen op de hoogte te stellen en zoo langzamerhand te leeren, zelf een keuze te doen, ontbreekt hem trouwens in het begin meestal. Ook wachten wij nog steeds op dat leerboek voor het moderne Duitsch, dat naast volledige betrouwbaarheid voor de vreemde taal en fijn gevoel voor haar uitdrukkingsmogelijkheden een vergelijking met het Nederlandsch geeft - dat (voorzoover mogelijk en noodig) een degelijke historische ondergrond met de psychologische verklaring der verschijnselen verbindt. Zoolang dit boek niet is verschenen, is de soms zoo gewraakte regelgrammatica nog een welkom hulpmiddel. | ||||||||||||
II.Het boek van Kuhlmann - Velt nu, heet uitdrukkelijk ‘erläuternde’ Sprachlehre, maar had er dan niet veel meer ‘erläutert’ moeten zijn? Door zijn pogingen tot verklaring heeft het iets tweeslachtigs: Immers, hoeveel is er, dat we niet kunnen verklaren maar slechts constateeren - in het andere geval, als men wel wil verklaren, zou de vroegere taalontwikkeling er veel meer bijgehaald moeten worden, om den tegenwoordigen toestand te doen begrijpen. Er zijn gedeelten in dit leerboek, waar men zich afvraagt, | ||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||
waarom juist hier gepoogd is, een ‘historische’ uiteenzetting te geven en op een andere plaats, waar evenveel of meer aanleiding daartoe was, niet. Daar de ‘historische’ opmerkingen uiteraard kort zijn, werken ze weleens misleidend (b.v. p. 148 ‘die Endung entspricht der Substantivbildung auf lein’, of p. 41 bij de verklaring der Präteritopräsentia). Bovendien lijken ze mij voor het doel van dit leerboek overbodig. Af en toe maken de verklaringen een wat gezochten indruk; misschien is het in dat geval beter, om maar niet te verklaren dan onbevredigend (cf. p. 287 ‘So setzt der Deutsche nach “erscheinen” und “verschwinden” die Präposition mit dem Dativ, weil ihm kein Ziel vorschwebt’. ‘In manchen Redensarten aber denkt der Deutsche selbst weder an Ruhe noch Bewegung mehr, weil sie zur täglichen Gewohnheit geworden sind’, p. 174 c ‘Einzahllose Substantive, Namen der Feste, die mehrere Tage dauern: Ostern, Pfingsten, Weihnachten. Doch werden diese aus Unkenntnis auch in der Einzahl gebraucht’). Wanneer de ‘Erläuterungen’ optreden in den vorm van min of meer uitvoerig commentaar op de vooraf gegeven regels, is er natuurlijk niets tegen, hoewel ze niet overal gelijkmatig doorgevoerd zijn. Overigens valt er veel goeds in deze grammatica te waardeeren. Al dadelijk doet de overzichtelijke indeeling weldadig aan. Of men een meer schematische inkleeding van den stof, zonder bijzaken, dan wel den geleidelijken weg van een meer uitvoerig praatje óver de dingen practischer vindt, hangt waarschijnlijk van den persoonlijken smaak af. Het voordeel van de eerste methode is, dat de stof overzichtelijker is en makkelijker te memoreeren. Zij kan weleens leiden tot dorre opsomming, maar gaat tenminste recht op het doel af. De stofindeeling is hier dan ook zeer duidelijk door de consequente doorvoering van het systeem: eerst de voorbeelden met de regels; dan de toelichting met de opmerkingen; en tenslotte het, meestal aan de moderne litteratuur ontleende, bewijsmateriaal. Dit laatste vormt de zoo noodzakelijke schakel tusschen de theorie en het levend taalgebruik. Die overzichtelijkheid is bovendien nog te danken aan het verschil van de lettertypes en de indeeling van de bladzijde. Niet alleen in de groote hoeveelheid voorbeelden uit schrijvers, maar ook bij de regels zelf is de invloed van de levende taal wel te bespeuren; hoewel men het bij de moeilijke beslissing tusschen levend taalgebruik en boekenregel niet altijd met de schrijvers eens zal kunnen zijn. Wat zij ‘besser’ noemen, vindt men juist weleens minder aanbevelenswaardig. (b.v. p. 253, 8 de vormen ‘unser(e)s’, ‘euer(e)s’. Op dezelfde bladzij ‘besser: Eure Majestät’, volgens Duden: ‘weniger gut’ dan ‘Euer M.’). Ondanks het zeer te waardeeren streven naar aanpassing aan de levende taal, heeft men zich niet overal los kunnen maken van de doode vormen, van het ‘Papierdeutsch’. Misschien is dat in sommige gevallen daaraan te wijten, dat men al te schematisch te werk is gegaan (cf. b.v. 1. 110/111, waar een aantal zinswendingen staan, die men zijn leerlingen niet zou aanraden: ‘Es wird den Schafen von dem Wolfe nachgesetzt; Den Schafen wird von dem Wolfe nachgesetzt; Ich wurde von ihm diesen Abschnitt der Sprachlehre gelehrt (Blatz!); Mir wurde von ihm dieser Abschnitt der Sprachlehre gelehrt’. - Van de 2 eerste zinnen geven tenminste ook de schr. toe, dat ze ‘unschön’ zijn). De voorbeelden uit Duitsche schrijvers (‘Belege’) stemmen natuurlijk niet allen overeen met het algemeen gebruikelijke, maar ze illustreeren daardoor ook weleens het tegendeel van de vooropgestelde taalregel. Het zal voor een leerling moeilijk zijn, er zich dan altijd rekenschap van te | ||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||
geven, dat taal is: een levend, veranderend en niet scherp omlijnd iets. Minder gelukkig zijn vaak de blijkbaar zelf gemaakte voorbeelden. Zinnen en uitdrukkingen als de volgende zal men liever niet gebruiken en geven den leerling geen juisten indruk van algemeen beschaafd Duitsch:
Ook zijn ze niet altijd even juist vertaald (b.v. p. 226, 2 eine bildsame junge Seele = een volgzame jonge ziel, p. 227, II ein herrenhaftes Benehmen = een gedrag, zooals een heer betaamt, p. 227, 12 ein herziges Kind = een teergeliefd kind, p. 249 sie verfärbte sich = ze kleurde; en p. 301 wordt ein Aussenseiter verklaard als: ein Drückeberger, einer, der nichts mitmachen will). Met de methode, om zinnen met foute constructies, dus, verkeerde voorbeelden aan te halen, kan ik me in 't geheel niet vereenigen. De herinnering aan zoo'n afschrikkend voorbeeld kan soms fataal werken, zelfs al staan ze gebrandmerkt als ‘Verstösse’ of ‘Dummheiten’ (b.v. p. 70, 95, 240, 242, 340). De richtlijnen en voorbeelden van een leerboek behooren zooveel mogelijk positief te zijn. En even onpaedagogisch lijkt het mij, eerst vormen en zinnen te geven, waarvan even later gezegd wordt, dat ze minder aanbevelenswaardig zijn of dat men ze moet vermijden (cf. p. 30, 305 e.a.). Verouderde vormen, ballast in een leerboek voor modern Duitsch, zijn gelukkig geweerd. Het Nederlandsch neemt naast het Duitsch een groote plaats in. Dat de eigen taal als uitgangspunt wordt genomen, is voor den Duitsch-studeerenden vooral met betrekking tot de idiomatische en syntaktische verschillen nuttig. (Vooral in de hoofdstukken van Infinitif, Partizip, Regierung der Verben, Präposition). Zoodoende geeft dit boek meer steun bij de moeilijkheden, die zich bij het vertalen in de vreemde taal voordoen, dan de reeds bestaande leerboeken. Men kan van meening verschillen, of aan het taaleigen in een grammatica al of niet een plaats toekomt, daar een grammatica nu eenmaal geen idioomboek is. Nu hierin echter vrij veel idioom is verwerkt, zou het ook wenschelijk geweest zijn, om op sommige beteekenis- en stijlverschillen te wijzen of dieper in te gaan. Het eenvoudig-naast-elkaar-zetten of niet-voldoende-onderscheiden van woorden met uiteenloopende waarde is gevaarlijk, niet alleen voor den beginneling. (cf. bij de sterke ww. hauen st. en zw.; verwirrt - verworren; weben st. en zw.; beklommen - beklemmt; schnauben - schnaufen; triefen - tropfen - tröpfeln; p. 185, 201 zijn onder a, b en c voorbeelden van geheel verschillend stijlniveau gerangschikt, wier gebruik men maar aan den leerling overlaat; en vooral p. 299 bij de Adverbia worden ‘allemal = jedesmal = immer = stets; allenfalls = nötigenfalls; allmählich, nach und nach, nachgerade; allerorten = allerwegen = allenthalben = allerwärts = überall = weit und breit’ als gelijkwaardig naastelkaar genoemd). | ||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||
Om nog hoofdstuk voor hoofdstuk na te gaan, ontbreekt mij hier de plaatsruimte. Deze grammatica is - misschien o.a. terwille van de schematische voorstelling - op sommige punten iets minder uitvoerig dan de bekende leerboeken van Leopold of Spruyt. Het Substantivum, de Infinitivus en het Participium zijn b.v. in vrij groote trekken behandeld. Maar er zijn ook overbodige en verouderde dingen weggelaten. Zij kan tenslotte niet ‘erschöpfend’ zijn, maar moet een werktuig blijven in handen van den leeraar. Bij het hoofdstuk over het gebruik van het lidwoord bijvoorbeeld zal de leerling met vaste hand geleid moeten worden. Het spreekt vanzelf, dat juist de hoofdstukken als de Conjunctivus, de modale ww. en de praeposities met den Dativus of Accusativus, waar het subjectieve een groote rol speelt, ook de meeste aanleiding tot meeningsverschil geven. De toevoeging van een ‘Satzlehre’ aan het eind, waarin de belangrijkste verschillen tusschen Nederlandsch en Duitsch worden beschreven, is bijzonder nuttig. Een vergelijking met den ouderen druk was mij niet mogelijk. Slechts enkele storende drukfouten zijn door mij opgemerkt (p. 26, 110, 131, sich nähren voor nähern, mahnen voor nahen, 241 b, 244, 147 durchstreifen voor durchstreichen). Deze opmerkingen zijn als wenken bedoeld, om het boek, dat daarnaast zooveel goeds heeft, nog bruikbaarder te maken. Dan zal deze ‘Sprachlehre’ met haar duidelijke regelmatige behandeling ongetwijfeld een over 't geheel betrouwbare gids zijn voor de studie L.O. - voor een meer uitgebreide studie als eerste grondslag kunnen dienen - en bij een herhaling als steun. E.L. KERKHOFF. |
|