Levende Talen. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–Onze klassiek de ‘Elkerlijk’.De héle literatuur, en het onderwijsfragmènt. Zonder weeral het literatuuronderwijs (-probleem) over de hele linie aan de orde te stellen, is het voor mijn naaste doel: een eventuele plaats daarin voor het Elkerlijkspel, nodig een-enander te onderscheiden en als normatief te formuleren. ‘Onderscheiden’ moeten we, in wat we het literatuuronderwijs noemen, het (kultuur-)histories en het esteties element; en ter wille van het laatste - het ópheffende, het karaktervormende en smaakverfijnende - is er, bij literatuurónderwijs altans, het ook-histories inleidende. Prinsipiëel gezien is er geen enkele reden om de literaire rozenkrans chronologies-ordelik af te bidden. Preventief is: het niét aldus te doen, want de bekoorder (de historie) ligt voortdurend op de loer om ten koste van kunst en schoonheid het leeuwedeel voorzich te nemen. ‘Onderscheiden’ we ook de komplete literatuur en de literatuur-in-miniatuur. Die een pedagógiese keuze is uit de eerste, en daardoor een heel andere struktuur vertoont dan het geheel: de hoogste toppen blijven gesluierd, het kultuurhistories zo belangrijke laagland en alle dalen worden er over-het-hoofd gezien. | |
[pagina 106]
| |
Om de pedagogies zuivere struktuur niét te offeren aan de kultuurhistories(-artistiek) zuivere, is het eveneens wenselik de historiese draad (kabel) niet te duidelik en niet onophoudelik voor de ogen gespannen te zien. We ‘onderwijzen’ de literatuur ad 1, 2 en 3 om de hoge aktuele waarden die hij heeft voor pré-volwassenen; om de dynamiek erin tot niet enkel - en zeker bij literatuur nietzozeer - intellektuele groei, maar vnl. tot hun morele, sociale uitgroei, en daarméé en daarboven tot artistiek waarderen. Naar deze gezichtspunten geoordeeld is het onverdeeld aanbevelenswaard dat meer-en-meer de, jeugdkundig gekozen, literaire werken op de voorgrond komen, alfa en omega van het literatuuronderwijs worden, en dat bij dìt onderwijs alle historie als bijkomstig, als mìddel tot het voor onze leerlingen (en ons), niet-specialisten, na te streven doel beschouwd worden. De literatuur-zelf - alzo met de bovenaangeduide beperkingen - vóórop! Daaruit komt de leraar tot een gevariëerde selektie, tot z'n literaire jeugdkeur, waarin opgenomen grote en kleine werken uit verschillende tijd, van verschillend genre en tema, van verschillende - in kleur, richting en diepte - menselikheid. Altans... indien hij daartoe menselik en literair geprononceerd genoeg is. Hij leest en bespreekt dìe werken die hèm lijken en die 'm geschikt voor z'n leerlingen lijken. Of daaronder De Spaanse Brabander danwel Lucifer is, mag wel bijna indifferent heten. Reinaert of Beatrijs, het doet weinig ter zake. Van Schendel of A. Roland Holst, Gezelle of Van de Woestijne, al evenmin. Het komt er maar op aan dat hij literaire werken neemt die leven voor hem, en waarvan bij het latente schoon vrij kan maken voor z'n pupillen. Zo min mogelik zal hij dit met een fragment, een detail van het werk doen. Voor de leraar-zelf mogen enkele hoofdstukken van Droogstoppel volstaan om het levenstotaal van de Max Havelaar te her-ondergaan, - de leerlingen, die het geheel niét doorleefd hebben, kunnen de samenvattende navertelling slechts interessantiter ‘genieten’. Niet zozeer uit piëteit voor de auteur en zijn werk alswel ter uitbuiting voor de leerlingen, moet het levengeheeltje dat een gedicht, een roman, een drama is, als artistiek(-moreel) geheel van begin tot eind en in al z'n stadia nagevoeld worden.. Hoe is anders de harmonie van het kunstwerk te ervaren, en de schoonheid van opbouw en struktuur, - hoe merkwaardig ver- | |
[pagina 107]
| |
scheiden ook in Elkerlijk, Lucifer en Max Havelaar! De gemotiveerdheid van het slot van De Vlaschaard is slechts doorvoelbaar, en aannemelik dus, voor de lezer van de gehéle roman. En zeker, wíj kunnen de leerling daarvan wel overtuigen (d.i. suggereren), maar literatuur ondergaan, kennen en genieten staat toch wel heel ver af van... geloven-op-gezag! Als we dan ook een enkele maal spréken over een werk dat niet gelezen of niet gehéél gelezen is of wordt, dan is dit voor onze leerlingen literáir van betekenis gering, als zijnde iets anekdoties, merkwaardigs: een kras staaltje (Van Lennep versus Multatuli), een vreemd uitentijds geval (begrìppen van wat buiten en binnen de mens is, personifiëren, en daar een drama van maken, vgl. de Elkerlijk). Ook dìt punt van onderscheid dienen we ons bewust te blijven: sommige werken ‘stippen’ we slechts ‘aan’ - andere lezen en behandelen we (artistiek-)grondig. Men gevoelt, dat een exakt aangeven van hoeveel en van welke zo en welke zus, niet mogelik is.
***
De vraag die bij menig lezer moet zijn opgekomen, is: waarom is dit artikel genoemd: onze Klassiek de Elkerlijk? We mochten verwachten dat de schrijver dit drama als noodzákelijk in ons literatuur-onderwijs aanprijzen, of, als ten enenmale ongeschikt daartoe afwijzen zou! - De lezer heeft góéd gedacht, want het is inderdaad mijn opzet geweest om - na enige inleiding - tot beantwoording van deze vraag te komen; en al heel erg zou ik me moeten vergissen als niet voor hem het belangwekkendst wel is het antwoord: voor ons literatuuronderwijs deugt (= geestelik rendeert) het geheel lezen en grondig bespreken van de Elkerlijk niet. Welnu, deze dwars tegen de schooltraditie ìn gaande stelling wens 'k tot de mijne te maken, en... tot die van mijn kollegaas-nederlands. Dit met opgaaf van redenen die hun ook overtuigen zullen. Ik kan me alleen zo sterk in mijn ‘negativisme’ voelen omdat mijn redenen voor geen enkel klassiek werk uit onze literatuur gelden. Wijst men ändere werken af (Spaans Heidinnetje, Van Effens Spectator, Potgieters Rijksmuseum, tutti quanti), dan is dit nooit met klem van volstrektgeldige argumenten: het subjektieve ervan laat toch altijdnog het geoorloofde, het goede van de tegenovergestelde opinie open. En daarom ook waren we er tot voorkort zéker van, dat er - en natuurlik allerminst een | |
[pagina 108]
| |
geijkte, een sakrosankte klassíek - geen enkel werk bestaan zou dat objektief als ongeschikt voor ons onderwijsdoel moest worden afgekeurd. ‘Ongeschikt’, zonder enige restriktie, kan alleen dan een kunstwerk zijn, als de tekst door-en-door korrupt overgeleverd is, - als de inhoud van het werk bepaaldzware (filosofiese, teologiese, wetenschappelijke) voor-studie vereist, - als de vorm ons totaal niets (meer) zègt. Geldt een of meer dezer denkbaarheden voor een standdaardwerkje als de Elkerlijk? De laatstgenoemde onderstelling al zéker niet: de taal is ons - als natuurlike (en volkse) omgangstaal, en van betrekkelik-jonge datum, vijftiend' eeuws - helemaal niet vreemd, evenmin de versvorm, en ook niet het allegoriese van het drama. Valt het werk in de termen om ‘ongeschikt te worden verklaard’, dan betreft dat eer de inhoud van de allegorie èn (of) de staat waarin de tekst tot ons gekomen is. Testen we eerst het werkje op z'n inhoud. Moeilik - zal men geneigd zijn te zeggen - is er één stuk uit de literatuur aan te wijzen dan juist Elkerlijk, dat nu 's algemeen-menselik kan heten. Voor ‘elkerlijk mense’, ‘jedermann’, ‘chacun’, ‘everyman’, ‘homulus’ of ‘hekastus’ is het eenmaal en altijd onverwacht dood-moeten even aktueel als fataal. Dus ook dit drama, dat ons het memento mori niet-alleen toeroept, maar ons, door de dramatisering van het levenseinde bij ‘elkerlijk’ (d.i. iedereen-)zèlf, dit met de scherpheid en duidelikheid van een vertraagde film lijfelik voor ogen - en oren! - stelt. Deze opmerking, deze vizie op het Elkerlijk-geval is echter ten dele, ten zeer kleinen dele, juist. Als voornaamste ‘grief’ tegen de velen die zich met dit drama bezig gehouden hebben, gevoel ik dat zij over Elkerlijk geschreven hebben zonder daartoe kompetent te zijn. Taalkundig en filologies kompetent waren ze ongetwijfeld, maar, hoe stond het met hun katoliek-teologiese kompetentie? Was van hun wel meer te verwachten dan een zich-wat-oriënteren, de inhoud van de roomse termen zich, intellektueel, eigen te maken, dus... eigelik als een koe over zondag te spreken? Wie, door de eerste helft van Elkerlijk ‘beetgenomen’ verklaart: het hele Elkerlijk-proses beweegt zich in de algemeen-menselike lijn om een algemeen-menselike kern, die heeft het stuk niet gehéél gelezen of, hij heeft niet gelézen. Want na het inderdaad gewone begin, dat de dood-verraste | |
[pagina 109]
| |
om hulp roept bij ‘Gezelschap’, ‘Vriend en Mage’ en bij het ‘Goed’ (bezit), heeft het proses verder z'n zuiver-en-alleen katholiek verloop: het opkomen en de werkzaamheid van ‘Deugd’ en ‘Kennisse’, van ‘Vroedschap, Kracht, Schoonheid en Vijf Zinnen’, van ‘Biechte’ (mèt de H. Kommunie en het H. Oliesel), dit is alles dogmaties rooms. En niet slechts dogmaties, - dit zou verstandelik te benaderen zijn voor iedereen, gelovig of nietgelovig, jood of protestant - maar, en dit vòlgt reeds uit de kwalifikatie van deze moraliteit-als-kùnst, het katoliek-dogmatiese is er katoliek doorvoeld, doorleefd. Véél kunnen we van elkaar meegevoelen, maar het diepreligieuze van een geloofstraditie en van een daarin gegroeide persoonlike geloofspraktijk, dit moet m.i. wel buiten het gevoelsbereik van de ‘andersdenkende’ liggen. En ‘andersdenkenden’ zijn alle (oudere) gereputeerde Elkerlijk-kenners: Logeman, De Raaf, Kalff, Muller. Zij zijn tenminste nog zó wijs geweest dat ze niet als min of meer religieus mens over de Elkerlijk gereflekteerd hebben, maar zuiver als geleerde: tekstkrities, en - heel voorzichtig - exegeties, en vergelijkend-histories. Zulk ‘kennen’ is niet het kennen dat de leraar en de leerling verlangt. Zij beogen een hoger kennen: een ‘connaître pour goûter’. Maar dit is slechts de katolieken onder hun mogelik: voorondersteld een levende katolisiteit, en dermate gerijpt dat zij aan het Elkerproses deel kunnen hebben. Realisties effekt, sensatie-geven, is de dramaturg verre; het is z'n naaste en gehele doel: in apostoliese ijver de schoonheid van het ware geloof allegories (om het te analiseren èn te veralgemenen) en dramaties (om het te activeren) te uiten voor ‘elkerlijk’ van zijn land en zijn tijd, dùs voor zijn mede-katolieken. Hoe naïef om te menen dat ‘iedereen’ de schoonheid ervan kan smaken! Het technies ‘schone’ alleen: de simmetrie en het direkte van taal en handeling, de uiterste soberheid, de strakke lijn in het drama; maar nieteens is het hem duidelik: waarom nadat de Deugd op het toneel is, haar zuster Kennisse (waarom ‘zuster’?) òn-geroepen verschijnt? Twee vragen in één die slechts een bepaald positief-gelovige kan beantwoorden. En hoe ‘zit’ de andersdenkende èn de elementaire katoliek met het (grote!) verschil, om het te zién reeds, tussen Kennisse, Vroedschap en Vijf Zinnen, die toch alle-drie een - maar elk een andersóórtig kennis-element bevatten! Om | |
[pagina 110]
| |
nog te zwijgen van de ‘evolutie’ die Kennisse in de dramatiese gang van het stuk ondergaat. Dit zijn zo enkele punten waarover latere Elkerlijk-kenners(-smakers) van onverdacht katolieken huize: L.C. Michels en Van Mierlo S.J. het niet altijd geheel en al eens zijn. Wil men nu zulk een letterkundig werk, zo dogmaties en doorzield rooms, als standdaardnummer op het het M.O.-repertoire houden? Dit zou werkelik ongelofelik van wanbegrip en smaakgemis wezen. Men verklare eens - hoe onnozel deze ‘kwestie’! - hoe het toch mogelik is dat de held, ‘Elkerlijk’, die zo werelds leeft, een prachtige bekering, en een nog prachtiger afsterven heeft! Alsof er geen algemeen-menselike ‘wet’ zou bestaan, waarvolgens iemand sterft naar hij geleefd heeft! - Als 'k hierop nog antwoorden mag, doe ik dit zo angstvallig mogelik met te vragen: zou die Elkerlijk de gemiddelde, praktiserende, katoliek van schrijvers tijd en milieu zijn? en zal die niet als de Dood komt, zich doodrampzalig, nietswaardig slecht gevoelen? - zonder dat echter te zíjn? Is dit al niet een prachtstaaltje van mensekennis? We willen ons pleidooi: de inhoud van de Elkerlijk maakt het drama voor de M.S. in het algemeen ongeschikt, niet verder voortzetten. Wèl rust op mij de plicht van dankbaarheid in te erkennen dat ook mij - nogwel katoliek - de schoonheid van het stuk totvoorkort vreemd was, totdat mijn waardering ervan op weg (op de goeie weg) werd geholpen door drs. L.C. Michels. Diens voordracht op het Filologenkongres, en diens verslag van een Elkerlijk-opvoering, hebben me veel doen begrijpen en gevoelen èn bewonderenGa naar voetnoot1). Hoe is het toch mogelik, vraag 'k me af, dat Spitz in zijn ‘Zonnebloemboekjes’, en Van de Bilt in de ‘Nederlandse Schoolbibliotheek’, De Raaf en Griss in hun ‘Letterkundig Leesboek’ III, de Elkerlijk hebben kunnen uitgeven, zònder - en ja, dànk zonder - een uitvoerige inleiding voor de leerling en, urgenter nog, voor de leraar!Ga naar voetnoot2) En waartoe vóór in Endepols' uitgave in de Lyceum-Herdrukken die | |
[pagina 111]
| |
hele inleiding als hij aan het wezenlike, het levens-belangrijke en de artistieke verwerking van het materiaal, niet toe komt!
*** ‘De tekst is één korrupteel.’ Ooknog uit een ander gezichtspunt, is de Elkerlijk ongeschikt: de ons overgeleverde teksten (de inkunabel B van 1495, de postinkunabelen H van 1502, en L van 1525, alsmede het onlangs ontdekte manuskript M of W) ze zijn vol van allerhand fouten. Het zou op z'n zachtst gezegd, pedant zijn, deze uitspraak mezelf toe te kennen, en volgaarne geef 'k Dr. Willems de eer die hem toekomt voor zijn ‘Elckerlijc-Studiën’ (1934), waarvan de hoofdverdienste zijn kritiek op de tekst is. En nu denke men niet aan vermetel vertrouwen op één, zegge één, bron, ik mag me in mijn overtuiging sterk voelen, omdat niemand minder dan prof. J.H. Muller een uitvoerige resensie, waarlijk een gedokumenteerde verhandeling, over Willems Elkerlijk-werk gegeven heeft, en op tientallen plaatsen W. bijvaltGa naar voetnoot1). Men vatte ons ‘korrupte’ van de tekst niet op in díe zin waarin zovele middeleeuwse werken ‘korrupt’ zijn. Immers ook de Reinaert, zowel hs. a als f zijn niet van smetten vrij. Maar het kunstwerk wordt er niet zodanig door aangetast dat we om reden van bederf de R. níet in de school zouden kunnen brengen. Met Elkerlijk is het veel erger gesteld: op verscheidene plaatsen zijn - o.m. blijkend uit het ontbreken van rijm - verzen geïnterpoleerd moeten worden (editie-Endepols vs. 62) - andere verzen, als vs. 170, nieuw geredigeerd; in plaats van ‘Ey lasen, ic woude dat ic nu niet en wáér!’: ‘Ic woude, ic niet geboren en waer!’ - rijmen moesten hersteld (vs. 869 en 870, blijkbaar met de beide voorafgaande een vier-rijm vormend, moeten in plaats van ‘ghemeene - cleene’: ‘ghemeine: deine’ hebben - in tientallen verzen moeten woorden ìngevoegd (vs. 14: ‘mijn wrake’) en elders geschrapt (vs. 36 ‘eeuwig her’; van vs. 94 het eerste gedeelte, en idem van vs. 95), zodat de twee één regel worden - | |
[pagina 112]
| |
andere verzen zijn onbegrijpelik (vs. 244/45 en passim), zodat meestal de annotator ze als te vanzelfsprekend niet toelicht, en er soms een zin aan ontwringt. Door dit laatste reeds, komt de Elkerlijk ieder studerende als een zeer zware tekst voor, Maerlants Strofiese Gedichten overtreffend. Terwijl toch, blijkens de onliteraire hantering van het materiaal, de tekst onmogelijk zwaar zijn kan! - wat-ook te denken van even resente als evidente konjekturen als: lees voor ‘alte vreeslick’: ‘alte vleeslick’ (vs. 60); van de vier emendaties in vier opvolgende verzen (36-39), waarin ‘eeuwighe’ (36) moet geschrapt, ‘seer’ veranderd in ‘eer’ (37), ‘als’ in ‘al’ (38) en ‘icse’ verkort tot ‘ic’! Zeggen we te veel, en breken we onbehoorlik-barbaars een heilige traditie af, als we oordelen dat de Elkerlijk geen klassiek stuk voor de klas kan zijn? Met terzijdelating van, altijd min of meer subjektieve, pedagogiese inzichten als: het werk is te diepzinnig, de leerlingen zijn er (nog) niet rijp voor, menen we dat èn om de inhoud èn om de tekst deze moraliteit ongeschikt, objektief ongeschikt moet worden verklaard. Of in de toekomst een andere beschouwing van het stuk mógelik is, hangt ervan af of en in hoeverre de tekst gezuiverd kan worden, en de inhoud helder toegelicht. Maar - om deze inhoud alleen kan de Elkerlijk het o.i. toch nooit tot algeméén M.O.-objekt brengen.
Overveen, 3 Nov. 1936. A.J. SCHNEIDERS. |
|