| |
De wiskunstenaars of 't gevlugte juffertje.
Aantekeningen bij de tekst.
In 1926 is door Dr. C.H.Ph. Meyer een verbeterde herdruk bezorgd zijner Pantheon-uitgave van Langendijks bekoorlijk toneelstukje. In wezen is het hetzelfde boekje gebleven; van aanvulling of herziening is te nauwernood sprake. De tekst is betrouwbaar, maar de verklaring laat nogal wat te wensen over. Juist de lastigste plaatsen worden stilzwijgend voorbijgegaan, terwijl de aantekeningen grotendeels bestaan uit woordverklaringen en etymologieën, die de tekst niet verduidelijken.
Evenmin bevredigt de editie van Dr. F.C. Dominicus in Twee Kluchtspelen (De Waelburgh, Blaricum, z.j.).
| |
| |
Een andere recente uitgave, bezorgd door Dr. J. van der Valk in de serie Voordrachtkunst bij de Hollandia-drukkerij, laat eenvoudig iedere commentaar achterwege. De moeilijkheden zijn alle over 't hoofd gezien. Enkele ‘onverstaanbare’ uitdrukkingen zijn vervangen door begrijpelijke, terwijl de onschuldige travestie van Izabel en Katrijn is weggewerkt. De herinnering aan de vertoning van De tante van Charley door studenten der Vrije Universiteit lag toen nog vers in 't geheugen.
Daar het stukje met verandering van enkele regels buitengewoon geschikt is voor opvoering - het wordt door leerlingen nog vrij veel gespeeld - meen ik ook een werk van practisch nut te verrichten, door de volgende aanvullende verklaringen te publiceren bij de uitgave van Dr. Meyer. Voor de argumenten der wiskunstenaars en enkele cultuurhistorische bijzonderheden verwijs ik naar mijn bespreking in het Ts. voor Taal en Letteren XXIV (1936), Ts. voor Ned. taal- en letterk. LV (1936) en Het Boek XXIV (1937).
Als vergelijkingsmateriaal heeft de vertaling van Jean Cohen in de Chefs-d'oeuvre des théâtres étrangers, Septième livraison, Paris, 1822, goede diensten bewezen. Deze heeft zich niet op ijs van éen nacht gewaagd: ‘Pour nous assurer qu'il ne s'était glissé dans notre ouvrage aucune fausse interprétation, aucun contresens, défaut si commun dans les traductions, sans nous fier à vingt-huit ans de séjour en Hollande, nous avons consulté sur tous les passages qui nous laissaient des doutes, le savant et respectable M. Marron, dont les conseils nous ont été infiniment utiles.’ Doch dat ook le savant et respectable M. Marron niet onfeilbaar was, zal op meer dan een plaats blijken.
1-5 |
Deze regels zijn door Langendijk ontleend aan Les carrosses d'Orléans van Jean de la Chapelle, een vriend van Molière (1680). Aan 't begin van dit blijspel treedt Chrispin de herberg in met de woorden: ‘Hola! quelqu'un! hola! Jacqueline! Perrette! Philipote! Martine! Je m'égosille d'appeler, et personne ne me répond. Il faut que le diable les ait tous emportés. Hola! êtes-vous sourds? Quelle hôtellerie est-ce ici? Venez donc, quelqu'un! Hola!’ |
9 |
vlasbaard: melkmuil. Cohen: ‘Eh! mon petit chérubin, quelle mouche vous pique?’ |
| |
| |
10 |
Wel kei'ren dat's een biest! 't ken loopen op twie pooien. Cohen is hier de kluts kwijt: ‘Vous avez beau me prendre pour une bête; sachez que je marche sur deux pieds.’ Deze regel slaat op de livrei van Filipijn, later ook hansop met kleuren genoemd. Hij is uitgedost als een bonte vogel of iets dergelijks. Men denke aan de naam aapje voor de vroegere huurkoetsiers. |
|
Voor de vorm kei'ren: kinderen zie men Ts. v. Ned. taal- en letterk. 46, 261 en 48, 14. De dialectische vormen in dit stuk zijn alle Noordhollands. |
11 |
Beslab je bef maar niet is weer een toespeling op den vlasbaard, den melkmuil, maar dan nog wat jonger; vgl. een scheldwoord als kwijlbab: een kwijlend of kletserig persoon (Ndl. Wdb. VIII, 781). Cohen: ‘Ainsi ne perdez pas vos paroles, car je vous vaux bien.’ |
12 |
Filipijn zegt: ‘Als ik een beest ben, dan ben jij zelf ook een beest en zou je met mij, die verliefd ben, een mooi span zijn voor de ploeg, als wij samen trouwen.’ |
14 |
‘Al zie je scheel, toch kun je wel zien, hoe goed dat span voor de ploeg zou staan.’ De gecursiveerde woorden zijn een hatelijkheid aan het adres van Griet. |
16 |
Een mosterdhaaler: boodschaploper, snertjongen. |
17 |
men zou zyn reuzel scheuren, nl. van kwaadheid. Evenzo kan men ‘uit zijn vel springen’. Volgens Stoett luidt de uitdrukking volledig: zijn reuzel scheuren en er een huik van maken. |
18 |
hansop met kleuren: bonte harlekijn. Cohen: ‘une marionette en livrée. |
24 |
‘Je hebt op alles een passend antwoord.’ Vaker komt in de oude kluchten voor: ‘Heb jij een gat, ik heb er een spijker toe’, dikwijls met obscoene bijbetekenis. De uitdrukking is ontleend aan het timmermansbedrijf: toen men nog geen draadnagels had, moest er altijd eerst een gat geboord worden, eer men een spijker insloeg; anders barstte het hout. De wijdte van het gat moest natuurlijk overeenkomen met de dikte van de spijker, d.w.z. iets minder zijn. |
| |
| |
|
Was het gat te nauw, dan was er gevaar, dat het hout toch zou barsten; was het te wijd, dan hield de spijker niet. Zij moesten dus goed bij elkaar passen. |
26-28 |
Cohen: ‘Ce n'est pas du genièvre que je vous demande, mais du vrai cognac.’ Doch korenbrandewijn is geen jenever, zoals Ndl. Wdb. III1, 1090 meent, maar uit koren gestookte brandewijn, in tegenstelling met die, welke men verkrijgt door wijn nogmaals te laten gisten. Konjakke is hier gebruikt als adjectief. Flessen had men vroeger veel minder dan thans: het glas was te duur. Men had dus kruiken of vaatjes. In herbergen werd de brandewijn meestal getapt uit kleine vaatjes met een kraantje, die in de tapkast op planken lagen. |
|
In de meeste enigszins gegoede gezinnen had men een mooie kom, de brandewijnskom, met daarbij behorende, veelal fraai gedreven zilveren lepel, de brandewijnslepel. Deze ging in het gezelschap rond en ieder nam er op zijn beurt een hap uit. Of men ook in de herbergen zo de brandewijnskom gebruikte, is mij niet bekend; maar in alle gevalle zijn de woorden van Filipijn duidelijk. |
|
Te Assendelft zingt men nog:
‘Eleboog, mijn keel is droog,
En k lust zo graag een scheppie.’
|
31 |
Ik quam niet in de poort. De poorten werden in die tijd te Amsterdam om half tien gesloten en onder geen voorwaarde nog weer geopend. |
70 |
Cohen: ‘il est assez savant pour recevoir le bonnet de docteur avec toutes les cérémonies les plus distinguées’ met de aantekening: Aux universités de Hollande, quand un jeune homme s'est particulièrement distingué dans ses études, il porte un bonnet d'une forme particulière le jour et pendant la cérémonie de sa promotion'. Doch duidelijk is, dat kap hier ironisch staat voor ‘zotskap’. |
128 |
‘je hebt nog geen helder inzicht, je hebt mijn woorden nog niet goed begrepen’. Cohen: ‘je m'aperçois que votre esprit n'est pas des plus vifs’. |
| |
| |
154-155 |
Cohen omzeilt de moeilijkheid: ‘il ne cesse de disputer avec le plus jeune des deux messieurs, que je crois aussi un docteur, sur les corps solides qui voltigent’. |
|
De waard vertelt van de ruzie der beide wiskunstenaars. De eene houdt vol, dat de aarde een vast lichaam is, de ander zegt, dat zij draait. De waard, die geen verstand van sterren heeft, maar wel van paarden, noemt dit draaien voltigeren. Doordien hij lichaam nooit anders dan van mensen heeft horen gebruiken, en geen onderscheid van geslacht heeft horen maken, voegt hij er bij: ‘'k loof zoo wel van man als vrouw.’ Hoe weinig hij van het geschetter der wiskunstenaars heeft begrepen, blijkt in vs. 392, waar hij zegt: ‘Zij brabb'len taal, die hond of kat niet kan verstaanGa naar voetnoot1).’ |
156-158 |
De keien zijn niet door explosie de schoorsteen uitgevlogen; evenals een alchimist heeft hij ze verstookt bij het zoeken naar zilver. De scheikundigen werkten onder een wijde schoorsteen - tegenwoordig in een zuurkast - om de overtollige gassen te verwijderen. De waard zegt nu, dat de keien van Urinaal geheel verdampt zijn, zonder het zilver achter te laten. In vs. 642 hebben we een andere voorstelling. Filipijn vreest nl., dat de keien door de hitte uit elkander zullen springen. |
|
Een is den wiskunstenaar in de kop blijven zitten. De waard bedoelt dus, dat Urinaal een kei in het hoofd heeft, d.w.z. dat hij gek is. |
176 |
‘Dat is zo erg als 't dient’; lett.: ‘als het dienstig is’. Wij zouden eerder zeggen ‘als je maar wilt’. |
186 |
dat magje nog wel eensjes vraagen: dat mag je wèl vragen. Dit eensjes heeft weinig betekenis; zoveel als ‘ereis’. |
202 |
we moeten haver halen. Fop zegt eenvoudig: ‘we moeten voor de paarden zorgen’. Verband met vs. 849 is er niet; daarvoor staan de regels te ver van |
| |
| |
|
elkander. Daar wordt gesproken van de diefachtigheid der waarden. Zij stelen de meegebrachte haver of geven van die, welke zij leveren, een te kleine maat. |
270-271 |
Raasbollius ontpopt zich hier al dadelijk als de verdediger van het Ptolemeïsche stelsel: het heelal zou bestaan uit een aantal in elkander sluitende concentrische bollen of sferen, wentelend om een gemeenschappelijke as. De binnenste sfeer is die der Aarde met haar dampkring; dan volgen de zeven sferen, in ieder van welke zich een der ware of vermeende planeten beweegt (Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter en Saturnus). Daarop volgt het firmament, de sfeer der vaste sterren, die zeer snel draait. De andere sferen bewegen zich trapsgewijs minder snel, zodat de aarde de geringste snelheid heeft. Zie Molkenboer, Vondels Lucifer (1928), p. 107. |
|
Raasbollius is hier ontdaan van de leer van Copernicus, volgens wien ‘de aarde zich voortbeweegt en om haar as wentelt door de verschillende sferen die haar omgeven’. |
|
Bedoelt hij met de kringen van de lucht inderdaad de sferen? Geheel duidelijk is dit niet. Hij kan hier zijn tegenstander citeren, die er de luchtlagen, de luchtzee of de atmosfeer mee bedoelt, daar de sferen niet in zijn systeem passen. |
|
De Franse vertaling weet, als op zovele plaatsen de moeilijkheid te omzeilen: ‘la terre tourne et voyage dans les airs’. |
279 |
globus: kunstmatige hemel- of aardbol; sfeer: open hemelglobe. Zie b.v. de afbeeldingen bij Willem I. Blaeu, Tweevoudigh onderwijs van de Hemelsche en Aerdsche Globen; het een na de meyning van Ptolemeus met een vasten aerdkloot; het ander na de natuerlijcke stelling van N. Copernicus met een loopenden aerdkloot, t'Amsterdam, Ter Druckerye van Joan Blaeu, 1666. Het 1e deel loopt hoofdzakelijk over ‘'t gebruyck der globen met een vasten aerdkloot’; het 2e deel over ‘'t gebruyck der sphaerae met een loopenden aerdkloot.’ |
| |
| |
280-282 |
Zie Ts. voor Taal en Letteren XXIV, p. 165. |
335 |
opschikken: op stelten zetten; winkel: drinkwinkel, kroeg (vgl. vs. 333). Zo spreekt Art. 24 van het Reglement van discipline van het Krijgsvolk te Water (vervallen 1 Jan. 1923) van: ‘Al wie zich schuldig maakt aan kijverijen of vechterijen, het zij met hunne Cameraden onderling, of, aan den Wal zijnde, met de Burgers of Ingezetenen; ofte wie excessen, baldadigheden of insolentiën pleegt op straat, of in Burgerhuizen, Herbergen of Drinkwinkels.’ |
369 |
Cohen tekent aan: ‘Le prix fixe d'une consultation verbale d'avocat, en Hollande, est de six escalins, qui font environ trois livres douze sous. On les paie comme la visite d'un médecin’. |
396-397 |
Voor deze regels lees ik: |
|
Waard. Neen, neen, dat doe ik niet: ik merk wat jy begeert. Eel. Wel man, het zijn twee acht'bre juffers van mijn kennis. |
473 |
‘Wel, en is de maan dan toch ook een lichaam, ofschoon zij beweegt?’ Kring betekent hier eenvoudig: baan. |
478 |
Kring is hier eveneens: baan. |
485 |
De kringen van de lucht die de aarde draagen zijn hier de luchtlagen, de atmospheer. |
500-542 |
Deze passage vindt men uitvoerig verklaard in Ts. v. Ned. taal- en letterk. LV (1936), p. 157-160. Men leze voor vs. 536-541: |
Raasb. Zeg hoe 't met de eklips van uwe zònne gaat.
An. Maar zonder schelden: want gy zyt geen appelwijven,
Foei! 't staat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.
Uri. Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon,
Die stil staat; als men 't flus in 't punt bewyzen kon.
Raasb. Zo plaatst mijn maan zich ook. Uri. En de andere planeeten?
552 |
Geest uit geest van vuur; geest hier in de scheikundige betekenis van vluchtige stof, die door overhaling uit een vaste stof of een vloeistof wordt verkregen. Geest uit geest is dus de overgehaalde stof nòg eens overhaald, door distellatie krachtiger, pittiger gemaakt (Ndl. Wdh. XI, 1731). Vgl. vliegende geest, geest van ammoniak, en dergelijke uitdrukkingen. |
572 |
De klemtoon valt op uw, in tegenstelling tot vs. 526. |
| |
| |
595-598 |
Zie Ts. v. taal en lett. XXIV (1936), p. 172 en 256. |
600 |
Surden, eng. surds (van Lat. surdus): onmeetbare getallen. Pibo Steenstra zegt in zijn Grondbeginsels der Meetkunst, 4e druk, Leyden, 1798, p. 183: ‘De quadraat-wortels van grootheden of getallen, die geen quadraat-wortels hebben, worden alleen door het teken √ er voor te stellen verbeeld. Zulke grootheden worden Surden of Onmeetbaare grootheden genoemd.’ |
617 |
‘Weg met de ezels die een bort uit durven hangen!’ Hier wordt geen naambord of uithangbord bedoeld, maar een uitdaging tot het oplossen van een bepaald vraagstuk, door menig wiskunstenaar aan zijn huisdeur bevestigd. ‘Het zijn niet alle goede kocks die lange messen dragen en 't zijn niet al goede lantmeeters en meesters die groote borden voor de deur stellen’, zegt Mr. Christiaan Anhaltin in 1663. Zie Ts. v. taal en lett. XXIV (1936), p. 166. |
618 |
Kolegies der Mathezis is vocativus. ‘Men kan die colleges gerust sluiten; ik heb betere kennis.’ |
622 |
‘Ik zal zulke sterke machines maken, dat men daarmede gehele huizen kan verplaatsen, zelfs over het water, en daar één man er duizend mee kan verdrijven’. |
637 |
Hier doelt Langendijk op de Papiniaanse pot, een vinding van 1681. |
642 |
Zie de aant. bij vs. 156. |
661 |
‘Al je mooie praatjes geven mij de ham niet terug; die moet ik nu in alle gevalle missen.’ |
679 |
Deze regel rijmt niet. |
796 |
Spiritus van poortaard: de geest van poortaard (= drek); een flauwe aardigheid. |
Den Helder.
G.W. WOLTHUIS.
|
-
voetnoot1)
- Waarschijnlijk plaatste Troost naar aanleiding van deze woorden een hond en een kat als aandachtige getuigen van het dispuut op zijn bekende pasteltekening.
|