Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1937 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1937
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1937Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1937

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (22.25 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1937

(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Leerboeken.

Dr. A.J. de Jong, Nederlandse Letterkunde. Een inleiding voor het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Eerste deel. Bij J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1936. Ing. ƒ 2,50, geb. ƒ 2,90.

De schrijver van dit fraaie en degelijke boek heeft geen vrede kunnen hebben met literatuurgeschiedenissen vol jaartallen, boektitels en schrijversnamen. Volgens hem kan de historie een middel zijn om een kunstwerk beter te doen verstaan, maar nooit mag zij bij de lessen in letterkunde doel worden; steeds moet het kunstwerk zelf in 't centrum geplaatst worden. Niet de letterkundige stroming is hoofdzaak, zelfs niet eens de letterkundige kunstenaar, maar alleen het letterkundige werk, dat leeft en leven zal, ook als de kunstenaar reeds lang gestorven is.

Dat neemt niet weg, dat het boek juist in hoge mate boeiend is geworden, doordat met een zekere voorliefde voor het anecdotische de cultuurhistorische achtergrond der kunstwerken scherp is belicht en de representatieve figuren met enkele forse lijnen zijn getypeerd. Zeer gelukkig lijkt al dadelijk de behandeling der Middeleeuwen, die zich trouwens voor de methode van den schrijver bijzonder goed lenen. We beginnen met Karel ende Elegast, De vier Heemskinderen en Walewein. Telkens gaat een instructieve ‘inhoud en bespreking’ aan de goed gekozen en niet àl te omvangrijke fragmenten vooraf; daarna volgt een korte en scherpgestelde samenvatting: De ridderromans, die nu voor den leerling heel wat meer betekent dan een abstracte bespreking van dor feitenmateriaal. Wie op de hoogte is van het zuiver wetenschappelijk werk van Dr. de Jong betreffende tal van in dit boek behandelde onderwerpen - ik wijs hier slechts op zijn studies over de Heemskinderen in Ts. v. Taal en Letteren, Handelingen van het Xe Vlaams Filologenkongres (1930) en Levende Talen 89 -, zal beseffen hoe degelijk zijn beschouwingen gefundeerd zijn en zijn zelfbeperking waarderen. Maar bovenal treft telkens, ook bij de

[pagina 137]
[p. 137]

Reinaert, Beatrijs en het M.E. toneel, zijn benijdenswaardige gave boeiend te zijn door het oude tot nieuw leven te wekken.

De rederijkers zijn vertegenwoordigd door Anthonis de Roovere en Matthijs de Castelein; Mariken van Nieumeghen en Elckerlyc worden uitvoerig besproken. Beide stukken behoren tot de wereldliteratuur; in vertalingen, bewerkingen en vertoningen hebben zij hun weg in het buitenland gevonden, waar zij hoog gewaardeerd zijn. Het is goed hier nog eens de nadruk op te leggen, omdat de cultuur van rederijkerstijd en 16e eeuw nu eenmaal een slechte naam heeft. Gewoonlijk ziet men verwonderde gezichten bij de mededeling, dat juist de fraaiste werken van Breughel uit de bloedigste jaren van Alva's bewind dateren. Voor die sublieme 16e eeuwse schilderkunst is de belangstelling tegenwoordig bijzonder groot; op literair gebied voert zij lijnrecht naar Van Mander. Herhaaldelijk is de laatste jaren gevraagd: Wat zegt het Schilderboeck nu eigenlijk omtrent Jeroen Bosch en Breughel? Liever dan het kreupeldicht over De tempel van Fama had ik daarom iets uit de levens der doorluchtige schilders opgenomen gezien. Ook de lange Ode van den slach bij Grevelingen, die veel toelichting eist en moeilijk aesthetische waardering zal vinden, zou daarvoor een plaats kunnen inruimen.

Terecht wijdt Dr. de Jong een uitvoerige beschouwing aan het Wilhelmus. Maar hier kan ik het niet in alle opzichten met hem eens wezen. Al dadelijk is daar de kwestie van het auteurschap.

Van een dichter van het Wilhelmus is voor het eerst sprake in 1602; de felle protestant Jac. Verheiden, rector te Nijmegen, noemt dan in een lijst van werken van Marnix met enige toelichting ook ons volkslied. Onafhankelijk van hem deelt enige jaren later een vrijwel onbekende Katholieke Mechelaar Willem de Gortter ons hetzelfde mee.Ga naar voetnoot1) Marnix heeft dus de oudste brieven en steekhoudende argumenten tegen zijn auteurschap zijn mij nooit onder ogen gekomen. Daarentegen zijn de aanspraken van later genoemde dichters als Coornhert, Houwaert en Saravia voldoende ontzenuwd. De vraag is dus, in hoeverre men de oudste mededelingen als juist wil erkennen. Nadere gegevens staan ons echter voor een beoordeling niet ten dienste. Dr. de Jong ziet nu - als vele anderen - in de vrome, waardige toon van het gedicht een argument tegen het auteurschap van den fellen Marnix. Maar dat kan niet zonder meer worden toegegeven. Heeft omgekeerd niet onze meest verheven poëet de scherpste en liederlijkste schimpdichten onbetwist op zijn naam staan?

De juiste verklaring van het lied geeft m.i. de magistrale studie van Dr. P. Leendertz, Het Wilhelmus van Nassouwe, Zutphen, 1925. De schrijver vertelde mij indertijd, dat er van dit boekje, dat hem zeer na aan 't hart lag, nauwelijks 20 exemplaren verkocht waren. Dat zijn beschouwingen allerminst gemeengoed geworden zijn, bewijzen de talloze bêtises, die in de loop van 1936 over ons volkslied weer eens in kranten en tijdschriften ten beste zijn gegeven.

Nu heeft Dr. de Jong, buiten Leendertz om, ook veel werk gemaakt van de tekstverklaring, die vollediger en scherper is dan in talloze andere bloemlezingen. Voor de klas is de toetsing aan de inzichten van Leendertz daardoor in hoge mate instructief. Juist dergelijke vergelijkingen spreken tot de leerlingen en maken de lessen vruchtdragend.

[pagina 138]
[p. 138]

De Jong meent, dat de Prins zich in de eerste strophe eenvoudig aan de hoorders voorstelt, en plaatst daarom een komma achter ick in vs. 2; het ‘Duytschen bloet’ verklaart hij als ‘Nederduits (in tegenstelling met de Spaanse vreemdelingen)’.

Leendertz ziet daarentegen in die strophe een korte apologie op drie punten, die ook tot uitdrukking komen in de ban, die Philips in 1580 op aansporing van Granvelle uitvaardigde.

1. De Spaansgezinden noemden den Prins om zijn geboorte te Dillenburg gaarne een vreemdeling. Wanneer de adel meende, dat Granvelle als vreemdeling verwijderd moest worden, dan gold dus hetzelfde voor Oranje. Hoe onaangenaam den Prins dit argument was, blijkt in de Apologie, waar hij zich met succes ten uiterste inspant om te bewijzen, dat hij een geboren Nederlander is. Vandaar de aanhef van het lied: ‘Ik, Willem van Nassau, ben als zodanig van Nederlandsen bloedeGa naar voetnoot1). En als goed Nederlander zal ik mijn vaderland tot de dood getrouw zijn.’

2. Verder werd hij beschuldigd van lafheid (hij was bij de komst van Alva gevlucht!) en ondankbaarheid jegens Philips. Daarom wijst hij er in de Apologie op, dat de Habsburgers heel wat meer reden tot dankbaarheid aan de Oranjes hebben dan omgekeerd en roemt de Prinsen van Oranje, die heldendaden voor Karel V verricht hebben. Het lied gaat dus voort: ‘Ik heet Prins van Oranje en draag die edele naam, die ons dadelijk het denkbeeld van dapperheid geeft, met ere.’

3. Ten slotte verdedigt hij zich tegen de beschuldiging van felonie, waarop hij in de slotstrophe uitvoerig terugkomt.

Met deze sleutel is het lied eerst goed te begrijpen; allerlei opmerkingen, die vroeger als los zand aan elkaar schenen te hangen, zien we nu in zinrijk verband. Men leze b.v. strophe 8: ‘De Prins zou laf zijn? Ook David, wien men zeker geen gebrek aan moed ten laste kan leggen, heeft eens voor zijn koning moeten vluchten. En meent men, dat God zich van Oranje heeft afgewend door Philips de overwinning te bezorgen? Hij beproeft de zijnen. David is weer tot ere gekomen en zelfs koning van het grote rijk Israël geworden’. Hoe treffend juist blijkt nu deze eenvoudige vergelijking! Fruin heeft eens gezegd, dat het Wilhelmus zonder gedachte, zonder uitdrukking is. Geheel ten onrechte. Ons volkslied bezit een logische gedachtengang, maar de sobere tekst is vrij lastig te verstaan. En zo ergens, dan leidt hier eerst een volledig begrip tot oprechte aesthetische waardering.

De gouden eeuw is in het boek vertegenwoordigd door Spiegel, Bredero, Hooft, Vondel, Cats en Huygens, van wie Hooft en Vondel al bijzonder gelukkig getekend zijn. Overigens is het niet de bedoeling van den schrijver geweest een groot aantal gestalten naar voren te brengen; hij heeft de moed gehad veel van het gangbare weg te laten om de behandeling der renaissance te verdiepen ook voor niet klassiek onderrichte leerlingen. De gekozen stukken vormen daartoe een organisch geheel. We zien, dat de élégance van Van der Noot (p. 181) nog niet haalt bij die van Hooft (p. 221 v.v.); de bouw van zijn brallende Ode aen den Heere van Carlo kan vergeleken worden met de bouw van het Wilhelmus en de Roskam, waarover men uitvoerige beschouwingen vindt.

De geest der Oudheid wordt eerst vaardig over onze literatuur, nadat Spiegel de ‘goede ruste des gemoeds’ verkondigd heeft; diens May-lied

[pagina 139]
[p. 139]

(p. 205), een vrije vertaling van een koor uit de Thyestes, kan ter vergelijking gelegd worden naast de vierde rei van Hooft's Geeraerdt van Velsen (p. 252) om de denkbeelden en de invloed van Seneca te leren kennen. Het Wensch-lied van Spiegel met de Franse parallel kan weer besproken worden bij Vondel's Roskam.

Zo is voortdurend naar het leggen van verband gestreefd; naast Warnars wanhoop om 't verlies van zijn schat is Harpagon's cri au voleur afgedrukt, enz. Bijzonder fraaie resultaten bereikt de schrijver met zijn vergelijking van de Antigone en de Jeptha. Hier is een philologisch onderwerp meesterlijk behandeld. Zowel om methode als inhoud zal deze diepgaande bespreking ongetwijfeld ook buiten de school de aandacht van vele docenten trekken.

Dr. De Jong is er in geslaagd een zeer persoonlijk en boeiend werk te schrijven, dat telkens getuigt van geleerde scherpzinnigheid en rijke onderwijservaring. Maar het had geïllustreerd moeten zijn. Het geregeld onder ogen krijgen van een behoorlijk aantal afbeeldingen in het leerboek kan nu eenmaal niet vervangen worden door het sporadisch gebruik van een dure platenatlas. In dit opzicht staat het boek ten achter bij de overeenkomstige uitgaven van Bouwman en Verdenius, Struik en Besançon, Kooistra en Schutt. Door een goede illustratie van de herdruk, die het stellig verdient, kunnen de kansen op invoering bij het onderwijs aanmerkelijk vergroot worden.

Het tweede deel zie ik met belangstelling tegemoet.

 

G.W. WOLTHUIS.

C.J. Kelk en Halbo Kool, Middel-Nederlandsche Lyriek (De Uilenreeks, no. 3).
C.J. Kelk en Halbo Kool, Moderne Lyriek (De Uilenreeks, no. 16).
C.J. Kelk en Halbo Kool, Nieuwste Dichtkunst (De Uilenreeks, no. 1).
R. Herreman en Marnix Gijsen, Vlaamsche Verzen (De Uilenreeks, no. 5).
(Uitgaven van Bigot en Van Rossum te Amsterdam).

Uiterlijk zien alle vier deze boekjes er even keurig uit. Over de waarde der opgenomen gedichten kan verschil van mening bestaan. Het best geslaagd lijkt me de keus in Moderne Lyriek, dat gedichten uit de periode na 1880 bevat. We vinden er tal van oude vrienden, daarnaast ook wel onbekenden, maar die dan toch de kennismaking volop verdienen. Dit boekje is dus een welkome aanwinst, ook voor de school. Bij een herdruk zou ik de verzamelaars in overweging willen geven om - als ze van Jacques Perk maar één gedichtje willen opnemen - daarvoor iets beters te kiezen dan ‘Gouden Lokken’. De volgorde der opgenomen gedichten schijnt vrijwillekeurig, tenminste mijl is 't niet duidelijk, waarom Herman Gorter vóór Perk, Kloos, Van Deyssel, enz. komt.

Middel-Nederlandsche Lyriek is 'n niet-onaardige verzameling van Middeleeuwse wereldlijke liedjes. Misschien mogen we nog een verzameling geestelijke poëzie verwachten en wordt later de titel van dit boekje met 't woord ‘wereldlijke’ aangevuld. De Heren Kelk en Kool zullen toch wel met me eens zijn, dat de zuiverste lyriek der Middeleeuwen uit innige devotie is opgebloeid. De tekstverklarende woordenlijst is meer dan sober en niet zonder fouten. Meer dan één opgenomen gedicht behoort feitelijk

[pagina 140]
[p. 140]

niet tot 't Middelnederlands taalgebied. Ondanks 't dilettantische van 't boekje, verdient 't toch wel een plaatsje in de schoolbibliotheek.

Nieuwste Dichtkunst lijkt me daarentegen voor de school evenmin bruikbaar als Vlaamsche Verzen, al is van 't eerste dan ook al een derde, van 't andere een tweede druk verschenen. Dr. F.A. Dominicus bewees niet lang geleden (in 't ‘Haagsch Maandblad’ van Februari 1936) uit de verzen van Albert Verwey, dat we ‘veel minder critisch zijn geworden in de laatste vijftig jaar’. Van 't door hem gesignaleerde gebrek aan zelfkritiek bij de nieuwere dichters geven deze beide bundeltjes tal van bewijzen. En de verzamelaars, die van een te groot aantal auteurs telkens één ‘vers’ opnamen, soms zelfs ‘het unicum dat zij als poëten presteerden’ (R. Herreman en Mamix Gijsen in hun inleiding, blz. 9) hebben rijp en groen dooreengemengd, waardoor hun boekjes waardeloos werden voor de school. Bovendien is van enkele opgenomen gedichten de inhoud om verschillende redenen als klasselektuur niet onbedenkelijk (Nieuwste Dichtkunst: blz. 15, 32, 65; Vlaamsche Verzen: blz. 16, 39, 51).

De inleidingen der vier boekjes zijn onbelangrijk. Maar die van C.J. Kelk en Halbo C. Kool voor Nieuwste Dichtkunst is minder dan onbeduidend, die is bepaald smakeloos. Ten bewijze citeer ik uit de aanhef: ‘Het mag vriezen of dooien, de jaren mogen mager zijn of vet - altijd zijn er Nederlanders, die verzen lezen, en Nederlanders, die verzen schrijven. Uitgever, drukker en boekverkooper brengen het contact tusschen beiden tot stand... Maar in de eerste plaats vinden dichter en consument elkaar toch altijd nog op papier.’ Bij dat woord ‘consument’ herinnerde ik me een versregel uit Vlaamsche Verzen (blz. 25): ‘nou is 't welletjes’.

 

Amsterdam, November 1936.

A.J. DE JONG.

Geslacht, Verbuiging, Voornaamwoordelijke Aanduiding. Rapport uitgebracht aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen door de Nederlands-Belgische Commissie tot samenstelling van een Woordenlijst. ('s-Gravenhage, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij, 1936).

Dit rapport werd door de commissie Van Haeringen begin 1936 aan den Minister van Onderwijs aangeboden en met diens toestemming later gepubliceerd. Door het Spellingbesluit van 18 Juli 1936 heeft het nog slechts documentaire waarde. Daarom wordt hier met een enkele aankondiging volstaan.

 

A.J. DE JONG.

De Franse thema, door Dr. G.G. Ellerbroek en Dr. J. Vles. (Meulenhoff, Amsterdam).

De schrijvers-verzamelaars hebben een goed werk gedaan met de samenstelling van dezen bundel vertaalstof voor ‘hen die zich voorbereiden voor de akte Fransch L.O.’ Het was wel noodig op dit gebied eens voor wat afwisseling te zorgen. Dit boek geeft goede texten, in vlot Nederlandsch gesteld, die dikwijls op zich zelf al interessant zijn. Stukken over Frankrijk, moderne dingen als de reis van de K XVIII, alles voorzien van goede aanteekeningen, meest idiomatisch, ook wel grammatisch.

In een Voorbericht geven de Utrechtsche collega's een half dozijn be-

[pagina 141]
[p. 141]

ginselen aan, waardoor zij zich bij hun werk hebben laten leiden en waaraan zij inderdaad trouw gebleven zijn.

Zeer voorzichtig zeggen zij in punt d: ‘in de aantekeningen is de grammatica niet geheel verwaarloosd’. Het examen L.O. Fransch vergt - terecht - veel van het inzicht in de spraakkunst en telkens weer vragen de verslagen om toch vooral het accent te leggen op de toepassing. De H.H.E. en V. verstaan de kunst met een enkel suggestief woord, een vraagteeken desnoods, een ‘waarom?’ den candidaat tot rekenschap te dwingen. Ik zou haast willen vragen: Geeft in den komenden herdruk nog meer van die tips.

 

G.G. BAARDMAN.

Dr. W. van der Molen, Nieuw Leerboek voor het Frans, III, met Repetitieboekje. (Noordhoff, Groningen).

Leeraren in het Fransch, die nog min of meer op het standpunt staan van ‘mijn leeren is spelen’ en dus boeken verlangen met grappige prentjes, leuke verhaaltjes en dan tot slot om des gewetens wille nog een paar zinnen ter toepassing, zullen goed doen de leerboeken, waaraan de naam van Dr. Van der Molen verbonden is, niet te gebruiken.

In dit derde deel van zijn Nw. Leerboek geeft de schrijver een uitgebreide behandeling van de morphologie en de syntaxis van den Subjonctif in vier lessen, daarna worden drie lessen gewijd aan den Infinitif, vervolgens komen een paar reeds vroeger behandelde onderwerpen uit de syntaxis van het werkwoord weer ter sprake voor vollediger bestudeering. In een drietal lessen wordt met de onregelmatige werkwoorden afgerekend. Een dozijn hoofdstukken beslaan eindelijk diverse onderwerpen, deels nieuw, deels voor herhaling en aanvulling: voornaamwoorden, bijwoorden, lidwoorden, naamwoorden.

Ook dit deel gaat vergezeld van een twee vel groot Repetitie-boekje met zinnen ter vertaling Ned.-Fr. Het valt op, dat hier het aantal als hulp toegevoegde vertalingen beperkt is gehouden.

Dit nieuwe boek van Van der Molen is niet gemakkelijk en het biedt veel stof. Het zal van leerling en docent veel inspanning vragen. Maar het is een door en door degelijk boek. Overal korte toelichtingen en veel demonstratie-materiaal.

Mag ik den schrijver twee punten ter overweging geven voor den volgenden druk?

1. Hij spreekt van Infinitif, Participe Passé, Participe Présent, Périphrase grammaticale, maar dan weer van Persoonlijke voornw., Bezittelijk voornaamwoord enz., ook van Lidwoord, en komt zoodoende weer tot het ‘delend lidwoord’, met welken term ik mij maar nooit verzoenen kan. Zou hier niet eenige meerdere eenheid wenschelijk zijn, door zooveel mogelijk de Fransche namen te gebruiken, althans voor een typisch Fransch verschijnsel als het article partitif?

2. In les 18 bij de bespreking van de kwestie ce-il wordt op de beproefde wijze betoogd, dat il met een bijv. naamw. ‘betrekking heeft op hetgeen volgt’. Ik weet niet of het voor leerlingen van moderne scholen bezwaar heeft hier te werken met de termen logisch en grammatisch onderwerp, maar voor gymnasiasten zou ik het liever wel doen.

Ik geef deze opmerkingen als bewijs van groote belangstelling voor dit goede leerboek.

 

G.G. BAARDMAN.

[pagina 142]
[p. 142]

Mme H. Giraud, Sir Jerry Détective, par G.G. Ellerbrock. (Serie: Contes et Romans pour Jeunes Gens. - Noordhoff, Groningen).

Wat moet je nu van zoo'n boek zeggen? Ik zou het niet geschreven hebben, niet hebben bewerkt voor onze scholen en vond het toch niet onaardig.

Het meest typisch voor een detective-verhaal lijkt mij, dat je het vlug en niet al te critisch doorleest. Goede treinlectuur. Maar hoe lang zullen de kinderen van een tweede of derde klas doen over deze 110 pagina's, zóó moeilijk, dat - vooral in de eerste helft - er heel wat zijn, die 10 en meer voetnoten noodig hebben!

Dan: er schijnen weinig Franschen te zijn, die goed over kinderen voor kinderen kunnen schrijven. Ook de helden van Mme H. Giraud komen mij voor niet te zijn ontsproten aan zoo'n minderheids-auteur.

 

G.G. BAARDMAN.

Dr. Chr. J.C. van der Meulen, Devoirs et lectures, 3e série, La Haye - G. Naeff, 1935. ƒ 1,65.

De stukken, en vooral de gedichtjes die de Heer van der Meulen gekozen heeft voor deze derde serie Devoirs et lectures, getuigen van een gelukkige intuïtie voor wat de leerlingen aantrekt.

Voor sommige beoordelaars zou de lengte der oefeningen een bezwaar kunnen zijn, te meer daar de stof vrij lastig en de tijd beperkt is.

Persoonlijk geloof ik echter dat het grote contingent middelmatige leerlingen, waarmee steeds rekening moet worden gehouden, zeer veel oefenstof nodig heeft. Dit soort leerlingen ‘schrijft’ graag, d.w.z. heeft een voorliefde voor goed gemaakt en veel schriftelijk werk, omdat ze daarin, en zeer terecht, een ‘tastbaar’ houvast voelen. In dit opzicht kan het boek hun goede diensten bewijzen.

 

H. VAN DER TUIN.

L.J. Arrigon, Les Chefs-d'oeuvre de Molière. Hachette, Paris, 1936.

In aardige bandjes geeft Hachette een goedkope serie uit, getiteld Héros et légendes, waarvan de Chefs-d'oeuvre de Molière hier voor mij liggen. De deeltjes zijn sober geïllustreerd.

Men zal allicht weinig neiging gevoelen om Molière, in proza naverteld, onder de ogen zijner leerlingen te brengen. Molière is misschien de enige zeventiende-eeuwer, die ook in dien zin klassiek blijft, dat hij in onze klassen tegenwoordig nog gelezen wordt. Het verhaal van Tartufe, door L.J. Arrigon naverteld, toont duidelijk aan, hoe alle glans en alle ‘verve’ verloren gaat bij dit experiment. Toch kan dit boekje gebruikt worden in de klasse, bijv. als de leraar na lezing van een bedrijf, de inhoud ervan resumeert aan de hand van dit boekje. We hebben ondervonden, dat dit verhelderend werkt en de aandacht niet doet verslappen. Natuurlijk heeft de schrijver scabreuse details als in Avare, Tartufe enz. zorgvuldig vermeden. Men vindt hierin naverteld: Les Précieuses ridicules, Le Médecin malgré lui, Tartufe, L'Avare, Monsieur de Pourceaugnac, le Bourgeois Gentilhomme en Le Malade imginaire.

[pagina 143]
[p. 143]

E. Maynial, Les Tragédies grecques d'Eschyle, de Sophocle et d'Euripide. Hachette, Paris, 1936.

In dezelfde serie als het hiervoor besproken werkje, verscheen dit boekje, dat op aangename, eenvoudige wijze de ‘Prométhée enchaîné’, de ‘Orestie’ en de ‘Perses’ van Aeschylos, de ‘Oedipe’ en de ‘Ajax’ van Sophocles, de ‘Alceste’, de ‘Iphigénie’, de ‘Médée’ en de ‘Prise de Troie’ van Euripides naverteld. Het is mij onbekend of er in het Nederlands een dergelijk eenvoudig werkje bestaat, dat zonder schoolse allures is. In ieder geval kan dit door 4e of 5e klassers van het Gymnasium gelezen worden. Maar ook op de H.B.S. zullen deze onopgesmukte verhalen in de schoolbiblotheek wel lezers vinden. Het is een uitstekende gelegenheid om meer bekendheid te verspreiden over verhalen, waar iedereen wel eens van ‘gehoord’ heeft, maar die zó ver buiten de gezichtskring van nietklassiek opgeleiden geraakt zijn, dat zelfs de namen van de onsterfelijke dichters voor de meeste volwassenen ledige klanken zijn geworden.

G. Chandon, Contes et Récits tirés de l'Iliade et de l'Odyssée. Fernand Nathan, Paris, 1936.

Bij Nathan verscheen een serie Contes et Récits, waarvan de deeltjes over Corneille (van G. Chandon) en over Jules César (van A. de Montgon) hier al vroeger besproken zijn.

De verhalen uit de Ilias en de Odyssee zijn interessant genoeg om lezers te kunnen vinden, maar schijnen mij toch minder geslaagd, dan de verhalen der Griekse tragedies. De schrijver heeft bij zijn navertellen van de Ilias een soort plechtige toon behouden, ook in de gesprekken, die wat vermoeiend is. Hoewel hij de ‘longueurs poétiques’ zoveel mogelijk uit den weg is willen gaan, blijft deze indruk ons bij. Niettemin geloven wij, dat deze Griekse heldenavonturen van Achilles, Ulysses, Ajax enz. sommige leerlingen wel zullen boeien. De boekjes van Nathan zijn beter geïllustreerd dan die van Hachette.

 

Utrecht.

E.C. VAN BELLEN.

G.J. van der Keuken, Spoken English. Thieme, Zutphen. 1936. Ing. ƒ 3,-, geb. ƒ 3,60.

Dit boek, dat bedoelt candidaten L.O. en M.O. en studenten in de Engelse taal, die zich voor het practisch tentamen voorbereiden, idiomatische kennis bij te brengen, zet de klok weer een heel eind terug. Men zou zo denken dat langzamerhand de geleidelijk toenemende kennis van de werking van de menselijke geest als algemeen geldend had doen aanvaarden dat het leren van rijtjes woorden, ook al behoren ze tot éen bepaalde groep, uit den boze is, daar zodoende de vereiste samenhang geheel is uitgeschakeld. De titel Spoken English doet ons niet zo'n verouderde methode verwachten. Deze toch wekt de verwachting gesprekken of betogen, die min of meer een geheel vormen, als hoofdschotel aan te treffen, maar zeker niet een op bepaalde wijze gerangschikt woordenboek. Er is dan ook tussen de titel zelf en de ondertitel een absolute tegenspraak; deze luidt: A classified Collection of Modern Words and Phrases for Advanced Students. Bovendien zijn die Phrases dan nog bijna altijd gegeven in de infinitiefvorm!

Hoe stelt de verzamelaar zich het werken met dit boek voor? Dertig of veertig jaar geleden ging dit vaak zó: er zijn 321 p.p., per week ‘zetten’ we er 10 p.p. ‘in’, dan zijn we na 32 weken het boek door, voor de tweede maal wordt dat 20 p.p. en 16 weken, enz. Hartverheffend!

[pagina 144]
[p. 144]

Afgescheiden hiervan zal menigeen in opvatting met den schrijver verschillen, b.v. uitdrukkingen als: to depart this life, to pay the debt of nature, to pass the veil, the Lord's spouse kunnen toch moeilijk vallen onder de term Spoken English. Waar dan weer tegenover staat dat van de slang-expressions: to go off the hooks, to hop the twig, to snuff out mag betwijfeld worden of ze voor de parate kennis van bedoelde advanced students nodig zijn. Verder vraagt men zich af (ook al wordt er op gewezen dat deze synoniemen in een ander boek moeten worden nageslagen) wat voor zin het heeft te geven: tint = tint, hue, tinge - beestachtig = beastly, bestial, brutal, - ezel = ass, donkey, - zwakte = weakness, feebleness, delicacy. Nog meer geldt dit, waar zonder enige toelichting wordt gegeven: Engelse Protestanten = Dissenters, Nonconformists. Schoolmoeder (wie gebruikt dit woord?) - matron, de bagage van een etiket voorzien = to label the luggage. Een nadere uiteenzetting zou vrij uitvoerig moeten zijn, maar is absoluut noodzakelijk: de gegeven Nederlandse equivalenten hebben geen betekenis. Hiermee wordt voet gegeven aan het geheel onjuiste denkbeeld, dat voor vrijwel elk woord of zegswijze er een in de andere taal te geven is. Dit is wel het hoofdbezwaar tegen dergelijke verzamelingen.

 

L.J. GUITTART.

Examenvragen Engels M.O. (Augustus 1935).
Examenvragen Engels L.O. (Augustus 1935).
Beantwoord, uitgewerkt en van aantekeningen voorzien, door V.H. Allemandy en Dr. M. Polak. Copyright. Alle rechten voorbehouden. Adres van uitgave: Dr. M. Polak, Tulpstraat 9, Amsterdam C.

De collectie M.O. kost ƒ 1,50; die van L.O. ƒ 1,30. Deze folio-vellen (24 voor M.O. en 21 voor L.O.) geven volgens de schrijvers een zo volledig mogelijk beeld van de examens. Elke candidaat, die de papieren ontvouwt, moet ogenblikkelijk de verzuchting slaken: ik geef het maar op, want dit is voor iemand, die alleen maar hersens heeft, onbegonnen werk. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat de schrijvers niet alleen de vragen, mooier dan een candidaat ze ooit beantwoord kan hebben, van antwoord hebben voorzien, maar dat ze zeer uitvoerig met ‘notes’ gewerkt hebben. Zo bevat de phonetiek voor M.O. o.a. 22 regels druk met als uitgangspunt de twee ‘stops’ in ‘at dinner’, en geeft ze 25 regels over ‘sonority’ en ± 50 regels over de uitspraak van l, met aanhalingen uit verschillende boeken. D.L.O. phonetiek bevat 2 bladzijden over th; regels, voorbeelden, uitzonderingen, letterlijk alles, behalve de uitspraak zelf. In de spraakkunst voor M.O. treffen we o.a. een lange verhandeling aan over ‘the manager's wife’ en ‘the wife of the manager’; die voor L.O. bespreekt uitvoerig o.a. ‘conversion of adjectives’ en het gebruik van ‘to be’. De collecties idioom zijn ontstellend groot. Het idioom voor M.O. geeft een volledige paraphrase van een gedicht, wat ook op het examen verlangd wordt, volgens de samenstellers. Het bevreemdt me deze opmerking te lezen: de heer Polak weet toch wel dat dit niet het geval is. Na de paraphrase komen 64 volledig beantwoorde vragen (het antwoord uitgewerkt en toegelicht) in totaal 12 bladzijden druk. De uitwerking bevat o.a. uitweidingen over ‘to flutter, to fly, to flit, to hover, awe, respect, fear, apprehension’, een volledig woordenboek over ‘grace’ en over ‘to jump’ en over alles wat met bijen in verband staat, over ‘to smile, to chuckle, to titter, to giggle’ enz., enz., enz. Het idioom voor L.O.

[pagina 145]
[p. 145]

vergast ons in 11 bladzijden op het antwoord op 38 vragen en geeft o.a. over het weer voldoende materiaal om ons in staat te stellen gedurende enkele jaren met den kapper een praatje er over te houden zonder in herhalingen te vervallen. In 't kort; de heren Allemandy en Polak hebben iets samengesteld, dat met vorige en eventueel volgende uitgaven zal worden tot een schatkamer, waarin letterlijk alles te vinden is wat op het gebied van de Engelse phonetiek, de Engelse grammatica en het Engels idioom het weten waard is. Of de stof op deze wijze verzameld te leren is, durf ik niet te beoordelen. Wel weet ik, dat de schrik me om 't hart zou slaan, als ik candidaat was. En ik ben blij, dat, toen ik voor A studeerde, ik zo'n rijstebrijberg niet heb moeten consumeren.

 

F.P. VAN DER VOORDE.

J.M.C. Juursema, A Compendium of English Grammar. W.J. Thieme en Cie., Zutphen. ƒ 1,90, geb. ƒ 2,25.

Dit is niet alleen een waardeloos boek, maar bovendien een gevaarlijk boek, omdat het de candidaten van de wal in de sloot helpt. Het is niet bedoeld als ‘een wetenschappelijk werk’, zegt de schrijver, maar het feit, dat het dan wel bedoeld is als een repetitieboek, is geen verontschuldiging voor de zeer vele onjuistheden, slordigheden, fouten en onbegrijpelijke zinnen, die er in voorkomen. Het zou me te ver voeren alle bezwaren, die ik tegen dit boek heb, in rubrieken onder te brengen. Hier volgt een collectie, die ver van volledig is.

Als drukfouten wil ik beschouwen: consonnant, indifinite article, classial names, traitess, eighty years' war, a sleeping drought, the clock strickes. Zijn ‘occasionnally, a hundred yard 's distance, without definite article’, ook drukfouten? Kan de formulering nog slordiger dan ze te vinden is in ‘words whose final syllable begins and ends in a hissing sound’, en in ‘Complete conversion. The adjective may take all the characteristics of the noun (preceded by an article, used in singular and plural, put in the genitive)’? Is de ‘Norman genitive’ nòg niet dood? Leeft de ‘Saxon genitive’ nòg? Waar is de komma, waarop zo gehamerd wordt in § 105, in het voorbeeld: ‘My father is a good teacher which I should like to be’? Waarom een komma in: ‘Those are the words, he has spoken’? Is ‘the seven years' war’ een adverbial genitive? Is er een ‘dative with to’? Is ‘me’ de 4e naamval van ‘ask’ in ‘they asked me several questions’? (Er bestaat een spraakkunst door Dr. E. Kruisinga geschreven.) Is in ‘I want you to go’, ‘you’ het lijdend voorwerp van ‘want’? Wordt de slotmedeklinker verdubbeld ‘with verbs in l’, dus voortaan: repealled, concealled, bewailled. Is het juist dat ‘er and est are used with adjectives ending in le, er, ow, y (leerowy) and some’ en mogen de candidaten L.O. voortaan schrijven: comfortabler, ricketier en imbeciler? Is ‘those seven days’ één van de uitdrukkingen, die aangeven dat ‘the perfect must be used’? Is de bewering dat ‘the emphatic personal pronoun’ gebruikt wordt ‘to emphasize a noun or pronoun’ niet bij uitstek geschikt om alle nauwkeurigheid te doden. Is er geen verschil tussen ‘they who’ en ‘those who’? Is ‘listening at him’ Engels? En ‘conversed adjectives’? En ‘how old have you grown’? En ‘he lived in London at 20 shillings a week’? Wat betekent ‘how(ever) great a man he may be, he was as clever a son as any father could desire’? Ik zie heel goed dat het lidwoord tussen bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord staat, maar wat betekent de zin? Is de candidaat niet te beklagen, die moet

[pagina 146]
[p. 146]

trachten de volgende zin te begrijpen, die bedoeld is als verduidelijking van een voorafgaand voorbeeld: ‘You are happy. So I am. (You and I the same person: Je bent gelukkig, dat ben ik ook)’. En is de definitie van ‘mood’ als ‘grammatical form expressing if the speaker wants to present a statement as a fact or as something doubtful or hypothetical’ geschreven door iemand, die een spraakkunst samenstelt, waarbij ‘in de eerste plaats is gedacht aan candidaten Engels L.O.’, maar welk werk ook gebruikt kan worden door ‘ieder, die een enigszins grondige kennis van de Engelse spraakkunst wenst te verkrijgen’?

Punch gaf iemand, die ging trouwen, advies, kort en krachtig, n.l. ‘Don't’. Hetzelfde advies worde gegeven aan hen, die dit boek willen gebruiken.

 

F.P. VAN DER VOORDE.

voetnoot1)
Onder een afschrift van het lied heeft hij geschreven: ‘1568 Ghecomponeert ende Ghemaeckt door ionckheer philips van marnicx, heere van sinte aldegonde excellent poeet.’ Zie Belgisch Museum I, 372.
voetnoot1)
Wat wij nu “Duits” noemen, heette toen Hoochduytsch.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • E.C. van Bellen

  • G.G. Baardman

  • A.J. de Jong

  • G.W. Wolthuis

  • F.P. van der Voorde

  • H. van der Tuin

  • L.J. Guittart

  • over Halbo C. Kool

  • over C.J. Kelk

  • over A.J. de Jong

  • over Raymond Herreman

  • over Marnix Gijsen

  • over G.G. Ellerbroek

  • over Joseph Vles

  • over W. van der Molen

  • over G.J. van der Keuken

  • over J.M.C. Juursema


datums

  • november 1936