Levende Talen. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 163]
| |||||
Friesland-Duitschland: kontaktenGa naar voetnoot1).Toen ik bij mijzelf ging overwegen, hoe ik in dezen kring van aankomende germanisten mijn voordracht over kontakten tusschen de literaturen van Friesland en Duitschland moest inkleeden, vond ik, dat ik twee wegen kon inslaan: ik kon den loop der Friesche letterkunde schematisch meedeelen en telkens die punten noemen, waar zij met die van Duitschland in aanraking kwam - of ik kon enkele van die punten uitkiezen en dan den aard van die aanraking wat meer in bijzonderheden uitwerken. De eerste manier leek mij de minst geschikte. Immers een schema van een heele literatuur, al is het ook een bescheidene gelijk de Friesche, is te zeer geraamte, is dor en stokkerig, het grijnst je met leege oogen toe, krijgt alleen een gezicht voor hem die het met vleesch kan bekleeden. Ik kies dus de laatste manier: hetgeen ik dan heb mede te deelen is belangwekkender en ook leerrijker, wijl tastbaarder en konkreter. - Eén orienteerende opmerking moet ik laten voorafgaan. U is gewoon Uw Duitsch te verdeelen in drie perioden, die U dan van het epitheton oud-, middel- en nieuw- voorziet; als termini ad quem neemt U dan ± 1100, + 1500 en heden. Dat is in het Friesch anders. Oudfriesch loopt niet tot 1100, maar tot 1500 in verband met het feit dat althans volgens de schrijfwijze der bronnen de vokalen in bij- en eindsyllaben dan eerst vrij algemeen tot toonloosheid zijn gezonken; hetzelfde kriterium dus dat U omstreeks 1100 de ohd. periode doet afsluiten en de mhd. doet beginnen. Wanneer ik dus den term Oudfriesch (ofr.) gebruik, dan bedoel ik daarmee middeleeuwsch, zelfs laat-middeleeuwsch Friesch. - De kontakten nu die ik met U wensch te bespreken, betreffen wat den Duitschen kant aangaat, literatuur-materiaal uit de ohd., mhd. en nhd. periode. I. Ohd. winileod. Ik breng U even in herinnering, dat Karel de Groote in 789 een capitulare uitvaardigde, waarin hij de toestanden in de kleinere nonnenkloosters, die hem blijkbaar niet aanstonden, regelde. Hij geeft daarin eenige geboden, die zooals gewoonlijk grootendeels verboden zijn, de tien ge- | |||||
[pagina 164]
| |||||
boden maken daarop geen uitzondering. De mensch is nu eenmaal geneigd tot hetgeen hij niet mag. Wat die nonnen dan o.a. niet mochten was: winileodos scribere vel mitterer d.i. winileodos schrijven of verzenden. Over die winileodi is veel te doen geweest. Velen zien daarin liefdesboodschappen van de nonnen aan hare geliefden, liefdesboodschappen op de manier van de beroemde half-Latijnsche, half-Duitsche liefdesboodschap in den roman Ruodlieb (± 1030): Zeg hem nu van mij uit een trouw hart Men heeft op grond van het capitulare een liefdeslyriek ten tijde der Karolingers aangenomen, voorhoofsch dus en dus ook van de vrouw gericht aan den man. Men interpreteert ook anders: gezelschapsliederen, werkliederen; er is zelfs aan getwijfeld of leudi wel ‘liederen’ beteekent, men dacht aan ‘lieden’, kloosterlieden, dienstplichtige kloosteronderdanen, die de nonnen niet bij zich mochten ontbieden. De opvatting die tegenwoordig nogal bijval vindt, is: niet-kerkelijk-goedgekeurde liederen, welke de nonnen niet mochten schrijven en naar andere kloosters verzenden. En het capitulare moet dan een poging geweest zijn om op grond van een of ander conciliebesluit het Gregoriaansche gezang in te voeren. Daar wil ik, althans voorloopig, niets van gelooven. En wel om deze reden: de verklaring van winileodi wordt gezocht in de Latijnsche geschriften van die dagen; in de ohd. Glossen, dat zijn Lat. Schwere Wörter met de Duitsche vertaling er achter van kloosterscholieren, komt het woord winileod meermalen voor als vertaling van psalmus plebeius ‘volkslied’, cantilena secularis ‘wereldlijk lied’, verdere epitheta zijn rustica ‘boersch’ of inepta ‘onbehoorlijk’, ook ‘sine auctoritate’, dat zal dan wel zijn ‘zonder kerkelijk gezag’. Over het genre wordt hier eigenlijk niet veel gezegd. Maar het lijkt mij bovendien een methodische fout om van het Latijn uit te gaan. Dan moet men mij eerst verklaren, waarom de capitulare-schrijver in zijn Lat. tekst de Lat. uitdrukking opzettelijk mijdt. Wist hij ze niet? Daarvoor lijkt mij het aantal plaatsen waar wij thans na duizend jaar het woord nog vinden, te groot, ze komen tot op ndd. gebied voor. Buitendien winileod was | |||||
[pagina 165]
| |||||
voor de scholieren het moeilijke woord ook niet, het Latijn leverde de moeilijkheden op. Natuurlijk wil ik het na duizend jaar niet beter weten: een plebeius psalmus is een winileod, d.w.z. zooals b.v. het Duitsche ‘Schwere Wort’ Tafel een ‘schoolbord’ is. Maar dat is het niet altijd. Neen, de capitulareschrijver heeft alle Lat. uitdrukkingen gemeden, omdat ze hem niet voldeden. En daarom moeten wij, zoolang wij niets naders weten, voor de verklaring niet van het Lat., maar van het Duitsche woord zelf uitgaan. Daarom mag het, zoolang wij niets naders weten, in geen geval losgemaakt worden van het mhd. wineliet, wineliedel bij Nîdhart von Riuwental (ed. Keinz nrs. 4455, 6048), waar het trûtliet ‘erotisch lied’, meer speciaal ‘door boeren gezongen’ beteekent. En daar verzet zich de etymologie van winileod ook niet tegen. Het ohd. wini ‘vriend’, ‘geliefde’ is elken B-kandidaat als kortsyllabige i-stam, die daarom zijn i bewaart, bekend genoeg. Hier, in de nominaal-kompositie winileod staat het ontdaan van elk kasus-, numerus- of genus-suffix, het geslacht is indifferent d.w.z. het lied kan evengoed van de vrouw aan den man gericht zijn als omgekeerd. Ook in dit opzicht bestaat er tegen de verbinding van het ohd. met het mhd. woord geen bezwaar: in het cap. van de vrouw tot den man, bij Nîdh. van den man tot de vrouw. - En hieraan rankt zich nu het Oudfriesch, tenminste het is mogelijk. In de ofr. rechtsliteratuur komt een bepaling voor, hoe een Friezin de echtheid van haar huwelijk met getuigen kan bewijzen, hetgeen behalve voor haar reputatie vooral bij erflatingen, inzonderheid wanneer zij kinderen heeft, wel eens noodig kan zijn. De bepaling is deze: ‘Alwaar men klaagt aangaande een echtverbintenis, dat die verbroken is en men bij het gerecht een klacht zal indienen, dan zal men aldus klagen, dat de vrije Friezinne kwam op de gerechtigheid van den vrijen Fries met hoorngeschal en met gejuich van het dorpsvolk, (mit bakena brand, d.i.) met het branden van vuurteekens en met winna sangh en zij als bruid zijn bed besteeg en op het bed den nacht doorbracht met den man en des morgens opstond, ter kerke ging, kerkelijk ingezegend werd, het altaar eer bewees, den priester [haar gave] offerde en de echtverbintenis aldus sloot als de vrije Fries met de vrije Friezinne behoorde te doen. Aldan zal men het huwelijk als echt verklaren (ofr. hirda “erhärten”) met zeven dorpelingen en met den priester, die de | |||||
[pagina 166]
| |||||
mis zong en het offer ontving [en] die haar in de kerk leidde en met den koster, die de klok luidde. Dan gaat men met deze negen getuigen vóór om de verbintenis te bevestigen (ofr. sterkia) boven eenigen Fries, die ze [dan nog] zou willen verbreken’. - Eén van de dingen, die de getuigen dus moeten kunnen verklaren is, dat de vrouw is ontvangen met winna sangh. Zonder hieruit nu direkt maar te besluiten, dat de oude Friezen bruiloftsliederen bezaten, lijkt mij de gelegenheid, waarbij werd gezongen in aanmerking genomen, het vermoeden niet al te gewaagd, dat de ofr. boeren erotische liederen zongen, die van de winelieder welke Nîdhart zijn Beiersche boeren laat zingen, in karakter wel niet zooveel verschild zullen hebben. - Tot zoover voel ik mij tamelijk veilig, nu verder niet meer zoo. Er staat winna, dat is - maar misschien maak ik mij over de spelling te dik - zooals het er staat onmiskenbaar een gen. plur., dus ‘der vrienden zang’; dat is heel wat anders dan ohd. winileod, mhd. wineliet. - Maar waarom gebruikt de schrijver dan niet het gelijktijdig voorkomende ofr. friund, friond, dat ‘familielid’, ‘vriend’ beteekent? Het is vrij zeker, dat de schrijver - ook dan als hij er ‘vriendenzang’ mee heeft bedoeld - de uitdrukking in haar eerste lid niet meer heeft doorzien, ofr. wini was allang ondergegaan. Een mnd. schrijver heeft op dezelfde plaats met soeten sange. Ik zie in het blijven-hangen van ofr. wini alleen in verbinding met sangGa naar voetnoot1) een herinnering aan een ofr. wini-sang d.i. ‘erotisch lied’, gelijk ohd. wini-leod, mhd. wineliet. Waarom in onze ofr. plaats dan winna sangh staat? Daar kunnen allerlei redenen voor zijn: hier misschien een verdere assonantie in de toch al assoneerende formule mit bakena brand ende mit winna sangh. Maar laat ik liever zeggen, dat ik dat niet weet. - En nu waag ik mij nog een stap verder op het veld van de hypothese. In Oud-Friesland worden dus bij een bruiloft liederen gezongen en wordt onder getuigen gekonstateerd, dat de bruid het huwelijksbed heeft bestegen. Dat brengt ons het te bedde dansen der bruid onder gezang der gasten te binnen. Nu kunnen wij iets over den inhoud van zulke liederen uit lateren tijd ervaren: Jan Starter (Friesche Lusthof, ed. v. Vloten, p. 212) laat (begin 17e eeuw) de bruid aldus toezingen: | |||||
[pagina 167]
| |||||
Nu, waerom lachje? ist, wijl het nachtje
Van uwe vreughd voorhanden staet?
'k Acht dat men waer seyt, dus maeckt geen swaerheyd,
Maar u met blijdschap voeren laet,
Daer ghy met lusten
Vrolick sult rusten,
Daer ghy met lusten
En vreughd omgaet.
Maar wij zijn hier in een burgermilieu, ofschoon ook in Friesland. Laten wij liever in de Friesche boerensfeer blijven. Omstreeks denzelfden tijd verschijnen in Friesland eenige Friesche bruiloftsgedichten, waarin ook het te bedde dansen der bruid wordt beschreven. En in één daarvan worden Friesche liederen genoemd, welke daarbij worden gezongen. Eén van die liederen is in een Oostfrieschen tekst met de melodie bewaard gebleven. Het is de geschiedenis van een boerin, die zeven jaar door een boer - hij heet Bushke di Remmer - gevrijd wordt en die hem maar niet tot een huwelijk kan krijgen, ofschoon op de boerenhoeve van die vrijerij de haan kraait, de os loeit, de kat miauwt, de hond blaft, de duif kirt. Ik zal van dat lied hier drie koepletten in Duitsche vertaling voorzingen en vraag U dan: zijn wij hier in de sfeer van Nîdhart of zijn wij dat niet? 1 Bushke di Remmer, der lose Mann, der lose Mann, Een liefdesboodschap dus, maar nu niet van een verliefde non, maar van een teleurgestelde boerin. - Ik vat samen: winileodi uit het Capitulare, wineliet bij Nîdhart, winna sangh: Ofr. rechtsboek, Friesch bruiloftslied. Dateerbaar Cap. 789, Nîdhart ± 1230, bruiloftslied 1639: telkens een afstand van ruim 400 jaar. Friesland en Beieren (Nîdhart) liggen bovendien geen klein eindje uit elkaar. Toch een ononderbroken ontwikkelingslijn? De draden worden wel erg uitgerekt en knappen misschien | |||||
[pagina 168]
| |||||
af. Toch voelt men een prikkel tot nader onderzoek, hoe het dan ook moge uitvallen. Wanneer U later ach! zoo'n dik boek over literatuurgeschiedenis gaat schrijven, denkt U dan ook eens om het Friesch. - Dit is een voorbeeld van een wetenschappelijk onderzoek, dat voortgezet op niets kan uitloopen, niettemin winst brengt. II. Mhd.: Kudrun. Dat het mhd. Kudrun-epos met Friesland en zijn literatuur samenhangt, is niet te betwijfelen. Hoe dat verband is, of b.v. de inhoud van een of meer Friesche epische gezangen geheel of gedeeltelijk in het epos is terechtgekomen, is niet duidelijk. Vroeger werd Friesland kortweg het vaderland van de Gudrun-sage genoemd; voorzichtiger, maar dan ook niet bestrijdbaar lijkt mij de bewering, dat niet alleen de Gudrun-, maar ook de daarmee waarschijnlijk van huis uit identieke Hildesage op haar tocht door het Rijndal en dan verder naar Oostenrijk, waar zij, waarschijnlijk reeds te voren met elkaar vereenigd, het klassieke mhd. gewaad ontvingen, waarin wij ze thans kennen, Friesch land zijn gepasseerd en daarvan de onmiskenbare sporen vertoonen. Toch zegt men hiermee ongetwijfeld te weinig. Geeft het geheele Kudrun-epos in stofgeschiedenis en in het verloop van zijn ontstaan aan het sage-onderzoek al de moeilijkste raadselen op, ook die passages, waarin Friesland waarschijnlijk of klaarblijkelijk stof heeft geleverd, zijn te los van elkaar en wijzen ook geografisch te ver uiteen dan dat ze zich tot een eenigszins samenhangende constructie laten verbinden. - Laten wij de fabuleuze voorgeschiedenis van Hagens jonge jaren buiten beschouwing, dan valt, zooals U bekend is, het epos uiteen in een gedeelte, waarin Hilde en een tweede gedeelte, waarin Gudrun in het middelpunt staat. Het Hilde-gedeelte verhaalt de ontvoering der heldin en haar huwelijk met Hetel, koning der Hegelingen, waarbij behalve met name genoemde Friezen o.a. Horand de zanger een beslissende rol speelt. Het Gudrungedeelte verhaalt de ontvoering van Gudrun door Hartmut van Ormanien tijdens de afwezigheid van haar vader Hetel, die met Herwig van Zeeland, Gudruns verloofde, tegen Siegfried van Moorland, een derden maar gelijk Hartmut afgewezen vrijer, was opgetrokken. Een moorddadige slag vindt dan plaats op het Wülpensant, waar vader Hetel sneuvelt, terwijl Hartmut, de ontvoerder, zich in den daarop volgenden nacht uit de voeten maakt, de onwillige Gudrun met zich meevoerend. Gudrun blijft | |||||
[pagina 169]
| |||||
dan dertien jaar in gevangenschap, waarna zij door haar broeder en haar verloofde met bijstand van o.a. Friesche vazallen wordt bevrijd. - Wat nu het Hilde-gedeelte, naar de thans algemeen geldende opvatting een oorspronkelijk aan de oevers der Oostzee ontstaan wiking-lied, betreft, er is gepoogd verband te leggen tusschen Givers, Horands burcht aan den zeeoever (564, 2) en het in den Wiking-tijd van zee uit onbelemmerd bereikbare Jever, gelegen vlak bij de door Lodewijk den Vromen aan den Deenschen wiking Harald in leen gegeven Friesche gouw Rüstringen; men wil zelfs Horands burcht in de spaarzame overblijfselen eener aloude bevestiging op den Woltersberg bij Jever, welke uit den tijd der Karolingers dateeren moet, teruggevonden hebben. En het vermoeden is uitgesproken, dat de in het epos eenmaal als toevallig voorkomende naam Givers uit een bij de redactie gebruikte lokale sage, welke Horands leven grondiger behandelde, is overgenomen. - Wat tastbaarder is de verbinding tusschen Hilde-fabel en Friesland in den naam van Hildes gemaal, koning Hetel, wellicht een verhoogduitschten liefkoozenden diminutief-vorm van den in Friesland zeer verbreiden naam Hedde. Deze koning met zijn alsdan Frieschen naam is tevens de eigenlijke heer der Friezen (208, 1) en laat zijn vazallen in koggen (Str. 257, 1), een vooral in Friesland gebruikelijk scheepstype, naar Ierland varen om de schoone Hilde te rooven. - Nog tastbaarder zijn de draden, die uit het Gudrun-gedeelte naar Friesland loopen. Om te beginnen de naam van de heldin, die blijkens de nasaalspirantenwet in het eerste lid Friesch kan zijn (germ. gunth*- ‘strijd’ > ofr. gûth*, gûd*; vgl. germ. kunth*- ‘gnarus’ > ofr. kûth, kûd) en ook wel Friesch zal zijn: bij de Saksen en Angelsaksen, wier dialekten dezelfde mutatie kennen, is van een Gudrun-sage geen spoor te vinden. Overigens deze volken komen om geografische redenen niet in aanmerking, wèl daarentegen de Nederfranken, maar in hun dialekt is bovenstaande mutatie onbekend (Schönfeld3, § 28c). En dat laatste is daarom van gewicht, omdat het lokaal van een der hoofdmomenten uit de Gudrun-fabel, het Wülpensand, blijkens oorkonden en blijkens allerlei, ook nog hedendaagsche, eigennamen aan de Scheldemonding moet worden gezocht, nauwkeuriger westelijk van Cadzand, waar land is weggeslagen, d.i. dus op de grens van Friesch en Frankisch gebied. Immers de Lex Frisionum (802) reikte zoo ver. Ook om andere redenen past | |||||
[pagina 170]
| |||||
dit gebied zoo uitermate in de Gudrun-fabel. In deze zijn n.l. wat oorlogvoeren en taktiek aangaat, talrijke echt wikingsche elementen aangetoond. Welnu, dit Friesch-Frankisch grensgebied is het tooneel geweest van verwoede gevechten met wikingen. In het vlak daarbij gelegen Walcheren, grooter dan het tegenwoordige eiland van dien naam, was in de dagen van Lodewijk den Vromen en Lotharius I tweemaal een Deensche heerschappij gevestigd, de eerste onder Hemming, een broer van dien Harald (vgl. boven) in Rüstringen aan den Jahde-boezem, de tweede onder een oomzegger van deze beide broers, die ook Harald heette. Daarna hebben latere wikingen zich meer landwaarts in een versterkt kamp bij Elsloo genesteld (882) onder den beroemden zeekoning Siegfried, denzelfden die eenige jaren later (885-886) deelneemt aan de beleging van Parijs. Misschien is deze Siegfried, wiens herinnering in deze streken in een of andere lokale traditie voortleefde, gelijk die van Horand in de streken van Givers-Jever, tenslotte als Siegfried van Moorland in de Gudrun-fabel terechtgekomen. Nog verder gaat het vermoeden, dat het zuidelijkste Friesche grensgebied het vaderland is van de heele Gudrun-fabel. Maar wanneer men oorspronkelijke identiteit van Hilde- en Gudrun-fabel aanneemt, dus de Oostzeekust als oorspronkelijkste vaderland van beide, dan is toch in elk geval het zuidelijkste Friesland een gewichtige etappe geweest op haar tocht naar Oostenrijk. - De eerste etappe? Misschien niet. Wanneer de Hegelingen, alweer in koggen (11022, 11232) uitvaren om Gudrun te bevrijden, worden ze door zuidenwinden uit den koers geslagen naar den Magneetberg, waar zij wonderlijke dingen te zien krijgen: is dat wellicht een herinnering aan den beroemden door Adam van Bremen (Gesta Hammab. eccl. pont. IV c. 39) verhaalden tocht, dien eenige ‘nobiles de Fresia’ ‘a litore Fresonum’ naar het noorden ondernamen? Zij deden op hun tocht ook IJsland aan en beleefden allerlei rare avonturen. - Wat nu Herwig, Gudruns begunstigden vrijer, betreft - zijn naam komt alweer in Winklers Onomasticon Frisicum voor, helaas! zonder vermelding van de bron - wij zouden van hem beter op de hoogte zijn, wanneer wij het door Frings bij wijze van vermoeden aangenomen Herwigslied kenden. Al wordt hij in het epos geen Fries genoemd, zijn gebied Zeeland wijst zeker naar Friesland, moge dat Zeeland nu de tegenwoordige provincie beteekenen - dat de | |||||
[pagina 171]
| |||||
naam Zeeland voor het eerst in een oorkonde van 3 Nov. 1200 voorkomt, bewijst niet, dat die naam niet vroeger bestond, juist het tegendeel - of de beteekenis hebben, die het later heeft in den landvredebond van de zeven Friesche Zeelanden of, derde mogelijkheid, mogen beide beteekenissen elkaar dekken: wie zegt mij, dat er oorspronkelijk niet andere dan de zeven aldaar genoemde Zeelanden zijn geweest? - Meer nog dan Herwigs gebied wijst naar Friesland Herwigs wapen (1373): Noch sihe ich hie bî weiben Een hemelsblauwe vaan, waarin als op een watervlak sê-bleter zweven: wie denkt hier niet aan onze hedendaagsche hemelsblauwe Friesche vlag, waarop in schuine banen de bladen van de waterlelie, de zeven pompeblêdden, drijven? Het getal van zeven was daarin geenszins vast en zal wel in den tijd van den Opstalboomschen bond der zeven Friesche Zeelanden gestabiliseerd zijn. Is het nu noodig of gewenscht om, gelijk gebeurd is, hier aan te nemen of althans te suggereeren, dat deze sê-bleter eerst in Zuid-Duitschland, dus uit een of anderen Mummelsee in Herwigs wapen zijn terecht gekomen? Er beginnen bij mij snaren te trillen, die volgens sommige mannen van de wetenschap slechts kunnen storen. Wel U, wanneer Gij bij Uw latere onderzoekingen op deze wijze wordt gestoord! Mits Gij Uw hoofd koel houdt. Ik zal mijn hoofd koel houden. Op verschillende en waarlijk niet altijd de onbelangrijkste passages van het Kudrun-epos zit het merkteeken van een Frieschen geografischen of een Frieschen persoonsnaam en de verhaalstof onder dat merk verraadt dan met meer-of-mindere duidelijkheid Friesche afkomst. Stellig zijn de Friezen meer dan bemiddelaars geweest tusschen Oostzee en Alpenland. Maar voorloopig is nog een dichteroog, dat meer ziet, noodig om in de lotgevallen van Kudrun-helden lotgevallen van het volk der Friezen te ontwaren; een dichteroor is noodig om in den statigen gang der in haar laatste vers breed uitloopende Kudrun-strofen de regelmatig aanrollende golven te hooren, die zich vervloeiend uitspreiden over het strand der vroeg-middeleeuwsche Friezen, golven van het Mare Fresicum, dat zij beheerschten. - Dit is een voorbeeld van een onderzoek, dat voortgezet rijke oogst belooft. | |||||
[pagina 172]
| |||||
Nhd. 18e eeuw. Verlichting: de mensch treedt uit zijn onmondigheid, beseft zijn waarde, leert vrij en zelfstandig denken, monumentale werken gelijk een Kritik der reinen Vernunft komen tot stand: zegenrijke vruchten der Aufklärung; veel ofschoon lang niet alle dom bijgeloof, tenminste in Friesland niet, wordt overwonnen, de slavernij wordt afgeschaft, de idee der religieuze tolerantie doorgevoerd: praktische niet minder zegenrijke gevolgen van de Aufklarung. Daarbij leelijke uitwassen: de menschelijke ratio treedt naast en tegenover en boven de goddelijke ratio, de goddelijke openbaring heeft zich te verantwoorden voor het forum der menschelijke Vernunft; religie zinkt vaak binnen de doffe regionen van een utilitaristische moraal, den mensch bijgebracht in begrijpelijken vorm, opdat hij de deugd inzie en zijn voordeel begrijpe. Alle menschen willen natuurlijk hun voordeel, nu dan moeten ze deugdzaam zijn. En dat wordt hun in een ontelbaar aantal fabelen bijgebracht en als zij die fabelen niet doorzien, dan staat de moraal er wel onder. Fabeldichters in Duitschland: Hagedom (1738), Meyer von Knonau (1744), Gellert (1746, 1748), Lichtwer (1748), Lessing (1753), Gleim (1756), Pfeffel (1782). O vreeselijk! Hoe herrlich weit moet het menschdom het wel brengen in de deugd. Want slechte menschen zijn eigenlijk onwetende menschen; als ze eerst de deugd maar inzien en vooral de praktische voordeelen daarvan, worden ze vanzelf braaf. Het menschdom wordt bezeten door een unheimliche Erziehungswut, die nog altijd tot op den huidigen dag niet is bekomen. - Aufklärungsfilosofie, door Wolff in systeem en door de moralische Wochenschriften onder het volk gebracht. Zelfs koningen worden niet met rust gelaten: de ontelbare opvoeders weten alles, kennen alles en schrijven hun Fürstenspiegel. Of ook boeken voor de breede massa. Der Philosoph für die Welt van Joh. Jac. Engel: een verzameling kleine vertellingen, gesprekken, karakteristieken in aangenamen, populairen vorm: iedereen kan ze begrijpen en wordt er braaf van. Joh. Jac. Engel, de schrijver van den familieroman Herr Lorenz Stark, dien ik zoo braaf ben geweest voor mijn B. geheel te lezen en waarover ik eens, ik weet niet meer waar, heb gelezen: ‘Sei doch tugendhaft, sagt der Pfahlbürger, der zum Davonlaufen platte, engherzige Herr Lorenz Stark in seiner geistigen Gunügsamkeit, in seiner betriebsamen Mittelmässigkeit; sei doch tugendhaft, denn die Tugend bringt dir | |||||
[pagina 173]
| |||||
bis ins Alter Geld in den Beutel, du wirst dich des Wohlstands erfreuen; sei doch tugendhaft, denn sonst trifft dich der Vorwurf, der Tadel der Stadt; sei doch tugendhaft, damit deine Freunde hinter deiner Leiche eine gehorige Quantität Tränen weinen und die Zuschauer einander sagen: es ist ein ehrsamer, ein lobenswerter, ein tüchtiger, ein tugendhafter Bürger gestorben; sei doch tugendhaft, damit du dir selbst in selbstzufriedener Rührseligkeit sagen kannst: ich bin tugendhaft.’ Wij kunnen niettemin vanwege het niet humorlooze realisme in dezen roman wel zoowat begrijpen, dat Schiller hem een plaats gunde in zijn Horen. Een Fürstenspiegel heeft Engel ook geschreven. Voorts eenige drama's, waarvan er een, druipend van braafheid, zijn weg naar Friesland heeft gevonden: ook dáár was toen Aufklärung. Ik heb het over Der dankbare Sohn (1770), in Friesche bewerking: De tankbre Boerezoon (1778). Dat is alvast een aanpassing, want een zoon in Friesland is een zoon van een boer. Die vertaling vond in Friesland blijkbaar een wahlverwandt publiek, want in 1823 komt er een herdruk. De faam van den braven Engel schijnt daar ondertusschen verbleekt te zijn, want in dien tweeden druk staat op het titelblad: maest oerzet nei 't Engels werkje: de uitgever meende, dat het werkje uit Engeland kwam. Nu moet U over het werk van Engel niet gering denken, want in 1772 verscheen al een Fransche vertaling: Le fils reconnoissant en in 1777 een Nederlandsche: De dankbare Zoon en nog wel in zware Alexandrijnen, die wonderlijk in tegenspraak zijn met den papperig-weeën inhoud. Een boer treedt 's morgens uit zijn ‘hut’ en vermeit zich in het schoone schouwspel der opgaande zon, zijn dag is niet goed, als hij dat niet meegemaakt heeft. Hij denkt daarbij aan zijn zoon, die soldaat is geworden, promotie heeft gemaakt en nu als officier zijn lieven ouders in de hut geregeld een maandgeld stuurt.
| |||||
[pagina 174]
| |||||
De Hollandsche vertaling begint aldus: ‘Ben ik geen oude gek! 'k had langer konnen slaapen: En de Fransche: ‘Je suis bien fou! j'aurois pu dormir plus longtemps - je me sens encore tout engourdi, - mais bon, dormir? je ne saurois perdre le plus beau de la matinée. Quand je n'ai pas vu lever le soleil, il me semble qu'il me manque quelque chose tout le long du jour - voyez avec quel éclat il se montre la bas!’ etc. De oude boerin komt dan uit de hut en meldt, dat er een brief is gekomen van den zoon. De dochter brengt den brief met het maandgeld plus nog wat extra's: een mand wijn! Dan moet de koster, die ook komt opdagen, den brief voorlezen. De dochter blijkt niet nieuwsgierig te wezen en vraagt, of ze naar haar bruidegom, met wien zij over een paar dagen zal trouwen, mag gaan. De inhoud van het schrijven is overigens interessant genoeg: de zoon is wegens zijn dapper gedrag door den koning aan tafel genoodigd en de koning heeft hem gevraagd: ‘von welchen Hause ich wäre? wo mein Geburtsort lage? wen ich zum Vater hätte?’ waarop de brave zoon heeft geantwoord: ‘wenn nur derjenige der würdigste is, der das beste und rechtschaffenste Herz, der die meiste Liebe und Treue für seinen König besitzt; so darf ich sagen, dass ich einer Ihrer würdigsten Unterthanen zum Vater habe. Ich bin stolz auf ihn, und ich freue mich seiner. Ja, ich würde ihn für alle Väter der Welt nicht vertauschen, so arm und niedrig er ist.... So sprach ich, | |||||
[pagina 175]
| |||||
Vater, und vor Freuden standen mir die Thränen in den Augen.’ Daarop begint de vader ook te huilen en als hij hoort, dat de koning toen op dezen braven vader heeft gedronken, omarmt hij zijne vrouw roepend: ‘Alte liebe Herzensmutter! Was für einen Sohn hast du mir doch gegeben!’ Dan moeten ze weer noodig van den lekkeren wijn drinken om hun teederheid aan te wakkeren. En de koster leest verder: ‘Der König befahl mir, dass ich's Euch melden, und Euch seiner Gnade versichern sollte. Ich konnte mich nicht langer halten; denn mein ganzes Herz war bewegt. Ich sprang auf. Ich warf mich dem König zu Füssen. Ihre Majestät, sagte ich, von allen Gnadenbezeigungen....’ Daar maakt die genadige koning of tenminste een van zijn menschen zich op een zeer ongenadige wijze bemerkbaar: de dochter komt terugvliegen; er is een Feldwebel in het dorp, die soldaten voor den koning werft en haar vrijer, natuurlijk den eenigen steun van een arme weduwe - wat dacht U anders? -, wil meesleuren. Daar komt Michel al aan met zijn moeder en de Feldwebel achter hen aan. De boer speelt een troef uit: hij biedt den Feldwebel van den heerlijken wijn aan, dien deze ook buitengewoon op prijs stelt, maar hem niet van zijn voornemen afbrengt; hij schreeuwt: ‘Fort mit ihm, was soll all das Gewimmere und Gewinsele! Ich habe hier meine Ordre!’ Dan speelt de boer een hoogeren troef uit: hij zal het zijn zoon, den ritmeester, zeggen en hij noemt zijn naam. Olie in het vuur, juist die ritmeester heeft den Feldwebel eens laten brommen, toen hij te diep in het glaasje had gekeken; ze hebben te kiezen: dertig Thaler betalen of subiet mee! De koster, die zich ondertusschen hoofdzakelijk voor den wijn heeft geïnteresseerd, dien de Feldwebel opdrinkt, speelt tenslotte den hoogsten troef uit. In den brief, die nog altijd niet is uit gelezen, staat verder, dat de zoon met zijn bataljon voorbij het dorp zal komen en zijn ouders zal bezoeken; wanneer? - juist dien morgen; hoe laat? - op dat eigenste oogenblik! Zij stijgen op den heuvel en jawel! daar komt de zoon al aan galoppeeren. Begroeting; de zoon zegt, terwijl hij zijn moeder bij de hand neemt: ‘Wie schön ist's doch hier! Jetzt erst sehe ich, dass ich an meinem Geburtsort bin. - Dort ist die Hütte, Mutter, nach der ich mich so oft zurücksehnte.... O ihr Jahre der Kindheit! Süsse, glückselige Jahre! Und wohin ich nun sehe, da fallen mir wieder Proben von eurer Zärtlichkeit ein.’ De Feldwebel komt van een koude kermis | |||||
[pagina 176]
| |||||
thuis: de ritmeester ziet, dat zijn order valsch is en hij wordt door de boeren gevangen weggevoerd. De vader is wat ongerust over den rijkdom van zijn braven zoon en vraagt: ‘Du hast gewiss in deinem Soldatenstande immer rechtschaffen gehandelt?’, waarop de zoon: ‘Immer, mein lieber Vater! Das verdanke ich euch und meiner Mutter Lehren.’ Maar hij moet nu weg, belooft op de bruiloft van zijn zuster te komen en doet zijn ouders het voorstel bij hem te komen wonen. Maar zij willen in hun hut blijven, waar hun brave zoon geboren is; dáár willen zij God danken, dat Hij hun zoo'n braven zoon gaf. - Dit alles heeft nu de Friesche bewerker niet onhandig bij de Friesche toestanden aangepast. En ik vraag U bij voorbaat nu al, of er in Friesland ook een 18e eeuw is geweest. Voor den zoon-ritmeester treedt een zoon in de plaats, die professor is geworden aan de Friesche universiteit te Franeker; hij is op weg naar Franeker voor zijn inangureele rede. Het onderwerp is: ‘Over de proefondervindelijke Weldadigheid met de Natuurlijke Verplichtinge eens Begunstigden, aan zijne Weldoeneren.’ Dat is 18e-eeuwsche weldadigheid. Inplaats van den Feldwebel, dien de bewerker in Friesland niet kan gebruiken - wat kan trouwens een professor tegen een Feldwebel uitrichten? - komen een paar Franeker studenten. Dat is vernuftig afgewogen: Ritmeester: Feldwebel = professor: x. x = student, die evenredigheid klopt. Het is den bewerker ook zoowat gelukt ze organisch in het stuk op te nemen: ze zitten achter de dochter aan om ze te zoenen en gaan op den loop, als de professor nadert. Het gezin: vader, moeder en dochter zit dan voor het raam, als de hooggeleerde zich vertoont ‘yn 't swart klaeid en in degen op 't gat’, en ze durven hem niet tegemoetgaan. En nu komt iets van des bewerkers eigen vinding: hij laat den braven zoon, alvorens deze binnengaat, de hut zijner geboorte aanspreken, natuurlijk niet in het Friesch, maar in het Hooghaarlemmerdijksch: ‘Hier wonen de zombere, yverige, eerwaardige, gryze Oude Lieden, aan wier bestaan, ik myn bestaan, myn leeven, en even daarom myn geluk, naast het goddelyk alvermogen en oneindige liefdaadigheid, alleen of wel voornaamelyk, verschuldigd ben: Dewijl het leeven de grondslag is van alle zalige genietingen, welke de mensch, het pronkstuk aller schepzelen deezes aardbols, hier of namaals in staat is, te smaaken. Genoeglijk tooneel voor een denkend weezen! de eenvouwigste voorwerpen leveren my, de | |||||
[pagina 177]
| |||||
vermaaklykste bespiegelingen. Dit paar runderen, met een weinig landbouws, voeden en kleeden den ouden dag van hunlieden, die my, in sterkere jaaren, in het zweet huns aanschijns brood zoekende, hebben ter waereld gebragt (Hier ontfalt de Prefester in trien twa [= ± 2 tranen]). Deeze vervalle hut is 't, of bedrieg ik my? neen, deze bouwvallige hut is 't, waar in myne lieve Moeder (yette ontkomt him in trien twa) my met smart gebaart heeft.... Hoe weinigen zal ik in dit Dorpje aantreffen, die welig bloeiden, toen ik de taalen van Cicero en Demosthenes uit den mond, den welbespraakten mond des Christen Leeraars inademde. - Hier nam ik teder afscheid’ enz. enz. Uit dezen monoloog is de 18e eeuw te bestudeeren beter dan uit een handboek. - Dan vindt de begroeting plaats. Japik de professor zegt: ‘Eerwaardige Vader! oude lieve Moeder! (hja omearmje inoar en patje [= zoenen]), waarop de ouders antwoorden: ‘Tankbre soan!’ en deze: ‘Laat mijne tranen.... laat haar den vrijen loop....’ en verder: ‘Vergun my te vraagen, is deeze bevallige, myne geliefde Zuster?.... is het Grietje, waar aan ik allen vlyt zoude besteed hebben, met haar te onderwyzen in de eerste beginzels der letterkunde, had de Voorzienigheid, my, aan haar niet onttrokken?’ De vader vloeit ondertusschen over van aandoening en roept: ‘Ik wit net, Soan, hwet ik jo forgeldje scil, ik bin sa'n tank skildich, dat it deroer hinne is (= dat het de perken te buiten gaat)’, waarop Japik: ‘Dankbaarheid ben ik Ulieden schuldig, Vader en Moeder! oorsprongen van mynen gezegenden staat.’ En dan de moeder: ‘Jo moatte swije, Japik, swij!’ En de vader: ‘Ik wol it oan 'e hiele wrâld sizze, det er ús folle mear joun (= gegeven) hat, Memke, den er fen ús krige’, en tegen Japik: ‘kin ik jo ek tsjinje (= dienen) mei in gleske wyn, dy 't ik troch jou beleeftheit krige ha?’, waarop Japik weer: ‘Gryze Vader, laat dat U lieder verkwikkinge zyn.... Doch verkiest gy, dat ik den wyn eens proeve, welaan....’ Maar de professor heeft geen tijd meer en neemt afscheid. Daarna laat de bewerker zich iets belangrijks niet ontgaan, het is weer geheel zijn eigen vinding: de voorbereiding voor de bruiloft, welke gasten moeten komen, en vooral etaleert hij met epikuristische behagelijkheid, welke etenswaren en dranken men moet laten aanrukken: ‘25 krintebollen, 100 twiebakken, 20 wiggen (= wittebrooden), 9 healstikken (= kg) bûter, 3 poun kofjeboone, ½ poun té, 4 poun rezinen’ enz. enz. De moeder | |||||
[pagina 178]
| |||||
van den bruidegom gaat naar Franeker om al dat lekkers te halen, bezoekt listiglijk den professor en laat hem het lijstje der benoodigheden zien en waarachtig! de professor betaalt alles; geeft haar buitendien een brief mee, waarin hij zijn ouders voorstelt bij hem te komen wonen. Ofschoon zij hierop niet willen ingaan, is de vader zoo geroerd, dat hij uitroept: ‘Gjin grytman kin better soan ha!’ Daarop laat men alvast den brandewijnkop rondgaan en ieder neemt drie lepelvollen. - Dit is een voorbeeld van een onderzoek, dat ondanks de vluchtigheid toch al een rijpe vrucht heeft opgeleverd: achttiendeeeuwsche Tugendrederei en Rührseligheit was ook in Friesland inheemsch, Friesland lag niet buiten de wereld. Maar behalve een Berliner Aufklärung was er in die dagen in Duitschland ook nog een Sturm und Drang; behalve een Engel en een Nicolai had men daar ook een Herder en een Hölty. In Friesland leeft iets dergelijks; in 1778 komt er geheel buiten Duitschen invloed een werkje uit, waaruit men de Rousseausche tegenstelling tusschen natuur en kultuur proeft. Maar alles is daar zoo slecht zichtbaar, in die tijden maakten juist Friesche taal en literatuur de jaren door van haar diepst verval. Denkt U eens aan, wat het voor beide moet beteekenen, wanneer zooals in Friesland, het eigenlijke intellekt zijn eigen taal niet spreken en nog minder lezen kan en wil. Nog jaren daarna, bijna de geheele 19e eeuw, moet de literatuur gedragen worden door bakkers, klokmakers, schippers, koemelkers, boerenarbeiders met als bijzonder buitenkansje eens een dorpsschoolmeester. In Friesland gaat alles langzaam. Na den Franschen tijd raakten in Friesland de tijden vol voor Sturm-und-Drang-tendenzen, inzonderheid die welke door de Duitsche romantiek, ik bedoel hier vooral wat men in de Duitsche literatuurgeschiedenis de Jongere Romantiek pleegt te noemen, weer werden opgenomen en voortgezet. Het betrekkelijk onbeduidende feit, dat ik tot slot ga vertellen, heeft in Friesland tot doorbraak gebracht, wat aldaar onder de oppervlakte sluimerde. De uit Grouw afkomstige Leidsche student Eeltsje Halbertsma, een dichternatuur, studeerde in 1818 een paar semesters in de stad van den Wunderhorn, in Heidelberg; maar hij deed gelukkig ook nog wat anders dan studeeren. Hij wierp zich in het volle studentenleven en zong met zijn kameraden, waaronder verscheidene leden der Burschenschaft, vaderlandsche en romantische | |||||
[pagina 179]
| |||||
liederen. Teruggekeerd bewerkte hij daarvan enkele voor het Friesch zoo, dat men de Duitsche herkomst niet bespeurt. Zijn oudere broer Joost Halbertsma kreeg ze in handen, liet ze met een Friesch prozastukje en een Friesche inleiding drukken in een onbeduidend boekje van 36 ruimgedrukte pagina's. Het is de bekende Lapekoet fen Gabe Skroar. Dit was de verlossende daad. In 1918 werd deze Lapekoer, het meest gelezen boek uit de Friesche literatuurgeschiedenis, voor de 8e maal gedrukt, aangezwollen tot een lijvig boekdeel onder een anderen naam. Stelt U zich echter niet voor, dat dit kontakt tusschen Frieslands en Duitschlands literatuurgeschiedenis gewerkt heeft als een korreltje zout, dat men werpt in een oververzadigde oplossing of een steen in een onderafgekoelde watermassa, zoodat alles in eens kristalliseert. Zoo iets gebeurt in het langzame Friesland nooit. Langzaam kwam de opbloei met op en neer; nog lang bleef het stads-intellekt op een afstand. Nog altijd tot op den huidigen dag is Leeuwarden liever een derde-rangs Hollandsche provinciestad dan een nationale hoofdstad.
G. GOSSES. |
|